gepubliceerd op 12 januari 2005
Uittreksel uit arrest nr. 184/2004 van 16 november 2004 Rolnummer 2901 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 49 en 52ter van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 184/2004 van 16 november 2004 Rolnummer 2901 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 49 en 52ter van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 29 januari 2004 in zake het openbaar ministerie tegen B. Dogan en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 februari 2004, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 49 en 52ter van de wet van 8 april 1965 [betreffende de jeugdbescherming] niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij het de minderjarige niet mogelijk maken verplicht te worden bijgestaan door een advocaat wanneer hij in spoedeisende gevallen voor een onderzoeksrechter verschijnt, noch beroep in te stellen tegen een beslissing die de onderzoeksrechter in dat geval te zijnen aanzien zou hebben genomen, terwijl de artikelen 52ter, 52quater en 54bis die waarborgen aan de minderjarige toekennen wanneer hij voor de jeugdrechter of de jeugdrechtbank verschijnt en die ' natuurlijk bevoegde rechter ' een beslissing te zijnen aanzien heeft genomen ? » (...) III. In rechte (...) B.1. In de prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht de situatie van de minderjarige die met toepassing van artikel 49, tweede lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming voor de onderzoeksrechter verschijnt, te vergelijken met die van de minderjarige die voor de jeugdrechter of de jeugdrechtbank verschijnt.
De aan het Hof voorgelegde verschillen in behandeling hebben betrekking op, enerzijds, het recht van de jongere op bijstand van een advocaat en, anderzijds, het recht om tegen de beschikking van de rechter hoger beroep in te stellen.
B.2. Artikel 49, eerste en tweede lid, van de wet van 8 april 1965 luidt : « Alleen in uitzonderingsomstandigheden en in geval van volstrekte noodzaak wordt de zaak bij vordering van het openbaar ministerie bij de onderzoeksrechter aanhangig gemaakt of treedt deze ambtshalve op in geval van ontdekking op heterdaad.
In spoedeisende gevallen kan de onderzoeksrechter ten aanzien van de persoon die vóór de leeftijd van achttien jaar een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, zelfs indien de vordering van het openbaar ministerie wordt ingesteld nadat deze persoon de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, een van de in artikel 52 bedoelde maatregelen van bewaring nemen, onverminderd de verplichting daarvan gelijktijdig en schriftelijk bericht te geven aan de jeugdrechtbank, die alsdan haar bevoegdheden uitoefent en binnen twee werkdagen uitspraak doet, overeenkomstig de artikelen 52ter en 52quater. » Artikel 52ter, eerste en tweede lid, van dezelfde wet bepaalt : « In de gevallen bedoeld in artikel 52 moet de jongere die de leeftijd van twaalf jaar bereikt heeft, vóór enige maatregel wordt getroffen door de jeugdrechter, persoonlijk worden gehoord, tenzij hij niet gevonden kan worden, zijn gezondheidstoestand het niet toelaat of indien hij weigert te verschijnen.
De betrokkene heeft, telkens als hij voor de jeugdrechtbank verschijnt, recht op bijstand van een advocaat. Deze advocaat wordt, in voorkomend geval, aangewezen overeenkomstig artikel 54bis.
Behoudens de gevallen waarin de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig is overeenkomstig artikel 45.2.b) of c), kan de jeugdrechter evenwel een afzonderlijk onderhoud met de betrokkene hebben. » B.3.1. De wet van 2 februari 1994, die de in het geding zijnde bepalingen in de wet van 8 april 1965 heeft ingevoegd, strekte ertoe de rechtspositie van de minderjarigen die voor de jeugdrechter verschijnen, aanzienlijk te verbeteren, met name door te bepalen dat, zodra de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig is gemaakt, een advocaat wordt aangewezen om hen bij te staan, zelfs wanneer slechts voorlopige maatregelen worden gevorderd (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 532/1, p. 7). B.3.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever ervan uitging dat een zaak slechts in uitzonderlijke omstandigheden bij de onderzoeksrechter aanhangig kan worden gemaakt op grond van het voormelde artikel 49, « daar de onderzoeksrechter en de jeugdrechter meestal gelijktijdig zijn gevat, de ene voor het onderzoek, de andere om over te gaan tot de navorsingen en om de voorlopige maatregelen te bevelen bedoeld bij de artikelen 52 en 53 » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, 532/1, p. 20). In de memorie van toelichting wordt gepreciseerd dat « in de praktijk [...] de onderzoeksrechter slechts ertoe [wordt] gebracht een dergelijke maatregel te nemen wanneer door de jeugdrechter de dienst niet wordt verzekerd, namelijk gewoonlijk op feestdagen. Deze tussenkomst geschiedt, overeenkomstig de wettelijke bepalingen, in geval van hoogdringendheid » (ibid. ).
Ten aanzien van het recht op bijstand van een advocaat bij de verschijning voor de onderzoeksrechter B.4.1. In beginsel is alleen de jeugdrechter bevoegd om ten aanzien van een minderjarige een maatregel van bewaring te nemen. De onderzoeksrechter kan alleen in uitzonderlijke en spoedeisende gevallen, bijvoorbeeld wanneer de jeugdrechter, die normaliter bevoegd is om kennis ervan te nemen, onbeschikbaar is, met toepassing van artikel 49 van de wet van 8 april 1965 beslissen een dergelijke maatregel te nemen.
B.4.2. Het is gewettigd dat de wetgever tracht te verzekeren dat een rechter ten aanzien van een minderjarige die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, in alle omstandigheden, met inbegrip van de spoedeisende gevallen, de wegens zijn situatie vereiste maatregelen van bewaring zal kunnen nemen. Het Hof moet evenwel nagaan of de minderjarige die het voorwerp van een dergelijke rechtspleging uitmaakt, waarborgen geniet die gelijkwaardig zijn aan die van de minderjarige die, in soortgelijke omstandigheden, voor de jeugdrechter verschijnt.
B.4.3. Terwijl het voormelde artikel 52ter voorziet in het recht op bijstand van een advocaat voor de minderjarige die voor de jeugdrechter verschijnt, voorzien noch die bepaling, noch het voormelde artikel 49 in een gelijkwaardig recht voor de minderjarige die voor de onderzoeksrechter verschijnt.
B.5. De uitzonderlijke rechtspleging waarin het in het geding zijnde artikel 49 voorziet, wordt alleen verantwoord door de noodzaak om, in de spoedeisende gevallen, de afwezigheid van de jeugdrechter op te vangen. Hieruit vloeit voort dat het verschil in behandeling tussen de jongere ten aanzien van wie die rechter een in artikel 52 van de wet van 8 april 1965 bedoelde maatregel van bewaring neemt en de jongere die, voor dezelfde feiten, verschijnt voor de onderzoeksrechter en ten aanzien van wie de laatstgenoemde dezelfde maatregel van bewaring beveelt op grond van artikel 49 van dezelfde wet, berust op een criterium dat is afgeleid uit de gerechtelijke organisatie, afhankelijk van omstandigheden die los staan van zowel de persoonlijkheid van de jongere als de ernst van het gepleegde feit.
B.6. En dergelijk criterium van onderscheid vertoont geen enkel relevant verband met het in B.4.3 vastgestelde verschil in behandeling. Het zou niet kunnen verantwoorden dat de minderjarige ten aanzien van wie de onderzoeksrechter op grond van het voormelde artikel 49 beslist een maatregel van bewaring te nemen, de bijstand van een advocaat niet kan genieten, terwijl hij die wel zou hebben genoten indien dezelfde maatregel door de jeugdrechter was genomen, en terwijl de in het geding zijnde maatregel van bewaring ernstige gevolgen kan hebben voor de rechten van de minderjarige.
Het recht op bijstand van een advocaat, zoals geregeld bij het voormelde artikel 52ter, kan de onderzoeksrechter overigens niet beletten de vereiste maatregel te nemen.
B.7. In zoverre zij het recht op bijstand van een advocaat betreft, dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de onderzoeksrechter B.8. Op grond van artikel 49, tweede lid, van de wet van 8 april 1965 wordt, wanneer de onderzoeksrechter ten aanzien van een minderjarige een maatregel van bewaring neemt, diens situatie noodzakelijkerwijs binnen twee werkdagen opnieuw onderzocht door de jeugdrechter. De jeugdrechter is ertoe gehouden een nieuwe beschikking te nemen, ook al bevestigt hij de beslissing van de onderzoeksrechter. Tegen die beschikking kan hoger beroep worden ingesteld.
B.9. Door te voorzien in de uitzonderlijke bevoegdheid van de onderzoeksrechter, teneinde te voorkomen dat noodzakelijke en dringende maatregelen ten aanzien van jongeren niet kunnen worden genomen wegens de afwezigheid van de normaliter bevoegde jeugdrechter, heeft de wetgever ook de snelle saisine van de laatstgenoemde opgelegd, opdat het optreden van de onderzoeksrechter tot het strikt noodzakelijke zou worden beperkt en het dossier betreffende de jongere zo snel mogelijk opnieuw aan de jeugdrechter zou worden overgemaakt.
De mogelijkheid van een rechtsmiddel tegen de beschikking van de onderzoeksrechter bij een gerecht in hoger beroep zou echter tot gevolg hebben dat de jeugdrechter wordt verhinderd het dossier opnieuw te onderzoeken en dat de in artikel 49 bepaalde afwijkende rechtspleging wordt verlengd, wat zou indruisen tegen het hiervoor in herinnering gebrachte doel. Het is derhalve redelijk verantwoord dat de wetgever niet heeft voorzien in een mogelijkheid van hoger beroep tegen de door de onderzoeksrechter genomen beschikking.
B.10. Het gegeven dat de jeugdrechter de situatie van de minderjarige binnen twee werkdagen opnieuw onderzoekt, is van dien aard dat het de ontstentenis van de mogelijkheid van hoger beroep tegen de beschikking van de onderzoeksrechter genoegzaam compenseert. Hieruit volgt dat niet op onevenredige wijze afbreuk is gedaan aan de rechten van de betrokken minderjarigen.
B.11. In zoverre zij betrekking heeft op de ontstentenis van de mogelijkheid om tegen de beschikking van de onderzoeksrechter hoger beroep in te stellen, dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 49 en 52ter van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre daarin niet in de verplichte bijstand door een advocaat voorzien is wanneer de minderjarige in spoedeisende gevallen voor de onderzoeksrechter verschijnt.
Dezelfde bepalingen schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre zij niet erin voorzien dat de minderjarige ten aanzien van wie de onderzoeksrechter heeft beslist een maatregel van bewaring te nemen, tegen die beslissing beroep kan instellen.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 november 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.