Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 december 2004

Uittreksel uit arrest nr. 179/2004 van 3 november 2004 Rolnummer 3049 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 29, vierde lid, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968, gesteld door de Pol Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2004203666
pub.
13/12/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 179/2004 van 3 november 2004 Rolnummer 3049 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 29, vierde lid, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968, gesteld door de Politierechtbank te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 29 juni 2004 in zake het openbaar ministerie tegen M. Storme, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 juli 2004, heeft de Politierechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 29, vierde lid, van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, c.q. het quasi gelijkluidende artikel 29, § 3, van dezelfde wet zoals gewijzigd bij wet van 7 februari 2003, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het een verdubbeling voorschrijft van de geldboete bij herhaling van bepaalde overtredingen binnen het jaar te rekenen van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, en het daardoor een onverantwoord onderscheid maakt tussen personen die een tweede maal voor een zgn. zware overtreding worden vervolgd welke exact evenveel tijd na de eerste overtreding heeft plaatsgevonden, naargelang de uitspraak op de eerste inbreuk al dan niet sneller in kracht van gewijsde is gegaan, en dit zelfs ongeacht of de betrokkene daar persoonlijk toe heeft bijgedragen ? » Op 15 juli 2004 hebben de rechters-verslaggevers E. De Groot en J.-P. Moerman, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 29, vierde lid, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968, luidt : « De straffen worden verdubbeld bij herhaling binnen het jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan. » Artikel 29, § 3, van dezelfde wetten, zoals vervangen bij artikel 6 van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, luidt : « De geldboetes worden verdubbeld bij herhaling van een overtreding bedoeld in de eerste paragraaf binnen het jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan. » B.2. Ofschoon uit de prejudiciële vraag zelf niet voldoende duidelijk naar voren komt in welke mate de voorwaarde van een termijn van één jaar en de aanvangsdatum ervan discriminerend zouden zijn, noch ten opzichte van welke categorie van personen er discriminatie zou zijn, blijkt uit het dossier van de zaak a quo dat de beklaagde in het bodemgeschil van mening is dat de discriminatie gelegen is tussen, enerzijds, de situatie van « iemand die binnen het jaar na de eerste inbreuk een nieuwe inbreuk begaat, vrijuit gaat, als door de toevallige omstandigheden als traagheid van parket of rechtbank of uitstel of rechtsmiddelen op initiatief van de beklaagde, nog geen uitspraak is tussengekomen wanneer het tweede feit gepleegd is » en, anderzijds, de situatie van « iemand die een tweede inbreuk begaat meer dan een jaar na de eerste inbreuk, wel strafverzwaring oploopt, als de uitspraak in de eerste zaak door toevallige omstandigheden laat is tussengekomen ».

In de memorie met verantwoording bekritiseert de beklaagde voor de verwijzende rechter meer in het bijzonder het wettelijk criterium zelf dat volgens hem leidt tot een ongelijke behandeling doordat het berust op de datum van de veroordeling voor wat het eerste strafbare feit betreft en op de datum waarop het nieuwe feit werd gepleegd voor wat het tweede strafbaar feit betreft en niet op de datum waarop het eerste en het tweede feit werden begaan. Hierdoor zouden, naargelang de veroordeling voor het eerste strafbare feit snel dan wel traag geschiedt, personen die zich in dezelfde situatie bevinden, ongelijk worden behandeld wat de vaststelling van de herhaling betreft.

B.3. De in het geding zijnde bepaling, zowel in de oude als in de nieuwe versie, schrijft een verdubbeling van de straf voor in geval van herhaling van hetzelfde misdrijf binnen het jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan. De termijn waarbinnen het misdrijf moet zijn gepleegd opdat er sprake is van herhaling gaat bijgevolg in op het tijdstip waarop de veroordeling die ten grondslag ligt aan de herhaling, kracht van gewijsde heeft gekregen. In strafzaken heeft een veroordeling kracht van gewijsde als ze niet meer vatbaar is voor hoger beroep, voor verzet in de gewone termijn of voor cassatieberoep.

B.4. Door niet de datum van de inbreuk maar wel de datum van een in kracht van gewijsde gegane beslissing van de strafrechter als aanvangsdatum te nemen, heeft de wetgever geopteerd voor een zeker en niet voor betwisting vatbaar criterium, dat op een objectieve manier vast te stellen is. Overigens is vereist dat de veroordeling een strafrechtelijke veroordeling is - dus geen beslissing tot seponering of een administratieve straf -, dat ze in kracht van gewijsde is getreden op het ogenblik dat het nieuwe misdrijf is gepleegd, zodat ze onherroepelijk is, en dat ze uitgesproken is door een Belgisch rechtscollege.

Het criterium van een in kracht van gewijsde gegane veroordeling is pertinent ten aanzien van de regeling van de herhaling, die erin bestaat dat iemand die onherroepelijk is veroordeeld zich vanaf dat tijdstip ervan bewust is dat hij een wettelijke strafverzwaring riskeert indien hij een nieuw misdrijf zou plegen binnen de wettelijk voorziene termijn.

B.5. De in het geding zijnde bepaling kan niet geacht worden onevenredige gevolgen te doen ontstaan, daar het juist in het belang van de beklaagde is dat de herhaling die in casu leidt tot strafverzwaring, gebaseerd is op een criterium dat niet tot betwisting aanleiding kan geven, zodat het logisch lijkt die termijn te laten aanvangen op het ogenblik dat de uitspraak onherroepelijk is. Het behandelt daarenboven alle beklaagden die recidiveren binnen het jaar te rekenen vanaf de dag van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, op een identieke manier.

Ook al kunnen zich verschillen voordoen naargelang het veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, al dan niet snel op de eerste feiten is gevolgd, zoals de beklaagde voor het vonnisgerecht betoogt, toch is dit niet van die aard dat het onevenredige gevolgen zou kunnen sorteren. Een dergelijk verschil in behandeling vloeit overigens niet voort uit de in het geding zijnde bepaling, maar wel uit omstandigheden die hieraan vreemd zijn, zoals het al dan niet aanwenden van rechtsmiddelen of de werking van het gerecht.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 29, vierde lid, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat het de straffen verdubbelt bij herhaling binnen het jaar te rekenen vanaf de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan. - Artikel 29, § 3, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968, zoals vervangen bij artikel 6 van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat het de straffen verdubbelt bij herhaling binnen het jaar te rekenen vanaf de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 november 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^