Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 oktober 2004

Uittreksel uit arrest nr. 149/2004 van 15 september 2004 Rolnummers 2812, 2814, 2815, 2816, 2817, 2818, 2819, 2820, 2823, 2824, 2827, 2828, 2829, 2831, 2833, 2834, 2837 en 2840 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 15 tot 2 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2004202873
pub.
11/10/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 149/2004 van 15 september 2004 Rolnummers 2812, 2814, 2815, 2816, 2817, 2818, 2819, 2820, 2823, 2824, 2827, 2828, 2829, 2831, 2833, 2834, 2837 en 2840 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 15 tot 22 van de wet van 11 april 2003 houdende nieuwe maatregelen ten gunste van de oorlogsslachtoffers, ingesteld door S. De Billoëz en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman et J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 30 en 31 oktober, 3, 4, 5, 7, 8, 12 en 13 november 2003 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 31 oktober, 3, 4, 5, 6, 10, 13 en 14 november 2003, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 15 tot 22 van de wet van 11 april 2003 houdende nieuwe maatregelen ten gunste van de oorlogsslachtoffers (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 mei 2003, tweede uitgave), door S.De Billoëz, wonende te 9120 Beveren-Waas, Cretenborchlaan 17, A. Vandewalle, wonende te 7890 Elzele, rue de Lessines 92, R. Delange, wonende te 7890 Elzele, Rigaudrye 45, E. Labrune, wonende te 7540 Kain, rue Montgomery 68, P. Goudalier, wonende te 7911 Frasnes-lez-Buissenal, rue Cornet 6, G. Hendrick, wonende te 9600 Ronse, Geraardsbergenstraat 78, M. Dusausoit, wonende te 7890 Elzele, Crimont 63, S. Labrune, wonende te 7500 Doornik, rue des Sports 24, L. Masure, wonende te 7890 Elzele, Beaufaux 1, R. Vankeleffe, wonende te 7100 La Louvière, rue Ed. Anseele 105/25, A. Vandereecken, wonende te 7890 Elzele, rue Delattre 10, P. Goudalier, wonende te 7880 Vloesberg, rue Docteur Degavre 47, G. Spileers, wonende te 9600 Ronse, Kammeland 2, de v.z.w. Nationale Confederatie van politieke gevangenen en rechthebbenden van België, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Handelsstraat 21, en M.-C. du Bois de Vroylande, wonende te 1320 Bevekom, rue de Mollendael 2. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 november 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 november 2003, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet, door H.Debey, wonende te 4800 Verviers, rue de Francorchamps 19. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 november 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 24 november 2003, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 12, § 1, 15, § 1, en 19, § 1, van dezelfde wet, door H.Epstein, I. Godny, J. Voorzanger-Bentley, H. Bjelinki, I. Lajbman, S. Kerner, E. Goldman, S. Mel, T. Kahan, J. Rafalowicz, H. Paciarski en J. Funkleder, die keuze van woonplaats hebben gedaan te 1050 Brussel, Kapitein Crespelstraat 2-4.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2812, 2814, 2815, 2816, 2817, 2818, 2819, 2820, 2823, 2824, 2827, 2828, 2829, 2831, 2833, 2834, 2837 en 2840 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Over de ontvankelijkheid van de ingestelde beroepen B.1.1. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekers in de zaken nrs. 2812, 2814, 2815, 2816, 2817, 2818, 2819, 2820, 2823, 2824, 2827, 2828, 2829, 2833 en 2834.

De verzoekers zijn allen wezen van politieke gevangenen uit de Tweede Wereldoorlog. Zij doen blijken van het rechtens vereiste belang bij de vernietiging van bepalingen die een nieuwe vergoedingsregeling invoeren ten aanzien van een andere categorie van oorlogsslachtoffers, waardoor zij zich benadeeld achten.

B.1.2. De Ministerraad betwist tevens het belang van de v.z.w.

Nationale Confederatie van politieke gevangenen en rechthebbenden van België, doordat haar belang zou samenvallen met het individueel belang van haar leden.

Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat het collectief belang niet tot het individuele belang van de leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat het maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

Het maatschappelijk doel van de verzoekende vereniging bestaat er onder meer in de morele en materiële belangen van de politieke gevangenen en hun rechthebbenden te verdedigen en hun met alle middelen te hulp te komen en bijstand te verlenen. Ze doet blijken van het rechtens vereiste belang bij de vernietiging van bepalingen waartegen zij aanvoert dat ze de wezen van politieke gevangenen benadeelt.

B.1.3. Ten slotte betwist de Ministerraad ook de ontvankelijkheid ratione temporis van het beroep tot vernietiging in de zaak nr. 2837, doordat het beroep niet zou zijn gericht tegen de wet van 11 april 2003, maar tegen de wet van 7 juni 1989 houdende instelling van nieuwe maatregelen ten behoeve van de oorlogsslachtoffers.

De verzoeker is erkend als werkweigeraar van de oorlog 1940-1945. Hij doet blijken van het rechtens vereiste belang bij het instellen van een beroep tot vernietiging tegen de bepalingen in de wet van 11 april 2003 die de rente verbonden aan dat statuut regelen en waardoor hij beweert benadeeld te zijn.

Ten gronde B.2.1. Het enige middel in de zaken nrs. 2812, 2814, 2815, 2816, 2817, 2818, 2819, 2820, 2823, 2824, 2827, 2828, 2829, 2831, 2833 en 2834 strekt tot de vernietiging van de artikelen 15 tot en met 22 van de bestreden wet. Die bepalingen kennen onder bepaalde voorwaarden een persoonlijke rente toe aan, enerzijds, de personen wier vader en moeder, die tijdens de Tweede Wereldoorlog vanuit België zijn weggevoerd ten gevolge van de rassenvervolgingen van de bezetter, tijdens de deportatie zijn overleden, en, anderzijds, de personen die, onderworpen aan de door de bezetter genomen maatregelen van rassenvervolging, werden gedwongen in de illegaliteit te leven.

B.2.2. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat de bezwaren van de verzoekers enkel gericht zijn tegen artikel 15, § 1, a), en artikel 16 van de wet van 11 april 2003. De artikelen 15 en 16 luiden : «

Art. 15.§ 1. Er wordt een persoonlijke lijfrente ingesteld gelijk aan 4 semesters van de rente als werkweigeraar, daarin begrepen de verhoging bedoeld in artikel 2 van deze wet, ten voordele van elke persoon : a) wiens vader en moeder, die vanuit België zijn weggevoerd ten gevolge van de rassenvervolgingen van de bezetter, tijdens de deportatie zijn overleden, voor zover de volgende voorwaarden zijn vervuld : 1° nog geen 21 jaar zijn geweest op 10 mei 1940;2° Belg zijn op 1 januari 2003;3° in België hebben verbleven op 10 mei 1940, met uitzondering van de personen die na 10 mei 1940 zijn geboren uit ouders die op die datum en tot hun deportatie in België verbleven;4° geen wezenpensioenen op grond van de wetten op de herstelpensioenen, gecoördineerd door het Besluit van de Regent van 5 oktober 1948 genieten of hebben genoten, noch wezenpensioenen of uitkeringen hebben ontvangen op grond van artikel 6, § 4, van de wet van 15 maart 1954 betreffende de herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945, zoals het luidde voordat het werd gewijzigd bij de wet van 18 mei 1998, en evenmin de vergoeding of rente hebben ontvangen als bepaald bij het Franse decreet van 13 juli 2000 tot instelling van een herstelmaatregel voor de wezen wier ouders het slachtoffer waren van jodenvervolgingen.b) of die, onderworpen aan de door de bezetter genomen maatregelen van rassenvervolging, werd gedwongen in de illegaliteit te leven, voor zover de volgende voorwaarden vervuld zijn : 1° in België hebben verbleven op 10 mei 1940, met uitzondering van de personen die na 10 mei 1940 zijn geboren uit ouders die op die datum en tot hun deportatie in België verbleven;2° Belg zijn op 1 januari 2003;3° geen invaliditeitspensioen op basis van de wet van 15 maart 1954 betreffende de herstelpensioenen van de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 genieten of daar niet toe gerechtigd zijn in geval van toepassing van artikel 5 van voornoemde wet. § 2. Paragraaf 1 is niet van toepassing op personen die aanspraak kunnen maken op het voordeel van artikel 12. § 3. Krachtens dit artikel kan slechts één rente per persoon worden toegekend.

Art. 16.De rente bedoeld bij artikel 15 is jaarlijks vastgesteld op : - 241,07 EUR van 1 januari 2003 tot 31 december 2003; - 319,91 EUR van 1 januari 2004 tot 31 december 2004; - 398,75 EUR van 1 januari 2005 tot 31 december 2005; - 477,59 EUR vanaf 1 januari 2006. » B.2.3. De verzoekers verwijten die bepalingen dat zij een niet gerechtvaardigd verschil in behandeling invoeren, door een persoonlijke rente toe te kennen aan wezen van wie de ouders tijdens de Tweede Wereldoorlog werden gedeporteerd als gevolg van maatregelen van rassenvervolging en niet ten voordele van de wezen van oorlogsslachtoffers die om andere redenen werden gedeporteerd.

B.2.4. De personen die tijdens de Tweede Wereldoorlog werden gedeporteerd ten gevolge van de maatregelen van de bezetter, hebben op basis van de wet van 5 februari 1947 tot regeling van het statuut der vreemdelingen politieke gevangenen of van de wet van 26 februari 1947 houdende regeling van het statuut der politieke gevangenen en hun rechthebbenden, het statuut van politieke gevangene kunnen verkrijgen, samen met de materiële en morele voordelen daaraan verbonden voor hen en hun rechthebbenden.

Doordat het statuut van politieke gevangene slechts werd toegekend aan de personen die op dat ogenblik de Belgische nationaliteit bezaten, of wanneer het om vreemdelingen ging, aan personen die tijdens de oorlog vaderlandslievende en onbaatzuchtige daden hadden gesteld, hebben de joodse slachtoffers en de zigeunerslachtoffers die tijdens de Tweede Wereldoorlog vanuit België werden gedeporteerd, maar niet voldeden aan de nationaliteitsvoorwaarde, in het verleden doorgaans geen vergoeding gekregen, evenmin als hun rechthebbenden.

B.2.5. Bij wet van 20 december 1996 werd een bijzondere commissie opgericht teneinde de concretisering te onderzoeken van de niet-voldane eisen van de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog, overeenkomstig de budgettaire mogelijkheden. In het verlengde daarvan heeft de wet van 26 januari 1999 reeds aanspraken van de joodse gemeenschap erkend op moreel vlak. De bestreden wet vervolledigt die maatregelen door onder bepaalde voorwaarden ook in een materiële vergoeding te voorzien.

B.2.6. In tegenstelling tot wat de verzoekers beweren, beogen de bestreden bepalingen niet een onderscheid te maken tussen wezen van personen die om raciale redenen werden gedeporteerd en wezen van hen die om andere redenen werden gedeporteerd. Zij berusten daarentegen wel op het onderscheid tussen diegenen die reeds eerder een vergoeding als oorlogsslachtoffer konden verkrijgen en diegenen die daarop geen aanspraak konden maken.

De personen die om redenen van rassenvervolging werden weggevoerd, hebben, zoals de andere slachtoffers van de deportatie, na de oorlog het statuut van politieke gevangene kunnen krijgen indien zij op dat ogenblik de Belgische nationaliteit hadden. De bestreden wet wil de ongelijkheid wegwerken ten aanzien van de joodse slachtoffers en de zigeunerslachtoffers die op dat ogenblik de Belgische nationaliteit niet bezaten en dus niet het statuut van politieke gevangene konden verkrijgen. Aldus heeft de wetgever zijn erkentelijkheid willen betonen ten aanzien van personen die tijdens de Tweede Wereldoorlog het slachtoffer van bijzonder zware beproevingen zijn geweest, maar tot dusver buiten elke vergoedingsregeling vielen.

B.2.7. Gelet op het doel dat zij nastreven, gelden de bestreden maatregelen niet voor personen die het statuut van politiek gevangene hebben gekregen of voldeden aan de voorwaarden om het te krijgen noch voor hun rechthebbenden. Dat onderscheid berust op objectieve en pertinente gronden, nu die personen reeds op grond van een andere wettelijke regeling konden worden vergoed.

B.2.8. Het feit dat de door de bestreden bepalingen toegekende vergoeding van een andere aard is dan de vergoeding toegekend aan de rechthebbenden van de politieke gevangenen, hangt samen met het grote tijdsverschil tussen de totstandkoming van beide regelingen, waardoor de persoonlijke situatie van de betrokkenen en de daarmee samenhangende noden verschillend zijn, en kan niet als onevenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen worden beschouwd.

B.2.9. Het enige middel kan niet worden aangenomen.

B.3.1. De verzoeker in de zaak nr. 2837 voert een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de wet van 11 april 2003 eenzelfde verhoging van de rente toekent aan werkweigeraars als aan de gedeporteerden voor de verplichte tewerkstelling van de oorlog 1940-1945, terwijl hun situatie verschillend zou zijn, nu de eerste categorie van personen, volgens de verzoeker, veel zwaarder zou hebben geleden onder de oorlog dan de tweede categorie.

B.3.2. De wet van 12 december 1969 tot instelling van een lijfrente ten voordele van de gedeporteerden van de oorlog 1914-1918 en van de werkweigeraars en de gedeporteerden voor de verplichte tewerkstelling van de oorlog 1940-1945, heeft in een lijfrente voorzien, betaalbaar op de leeftijd van 55 jaar, waarbij een verschillende regeling werd ingevoerd voor werkweigeraars en voor gedeporteerden voor verplichte tewerkstelling. Pas door de wet van 7 juni 1989 houdende instelling van nieuwe maatregelen ten behoeve van de oorlogsslachtoffers werd de rente toegekend aan beide categorieën van personen gelijkgesteld, evenwel zonder terugwerkende kracht, en de wet van 11 april 2003 verhoogt op gelijke wijze die vergoeding.

B.3.3. Gezien het grote tijdsverloop vooraleer werd overgegaan tot de gelijkschakeling van de aan beide categorieën van oorlogsslachtoffers toegekende renten, kan niet staande worden gehouden dat zij gelijk werden behandeld, wanneer het geheel van de regeling in aanmerking wordt genomen die in het verleden hun situatie heeft beheerst.

B.3.4. Het middel gaat derhalve uit van een verkeerd uitgangspunt en kan niet worden aangenomen.

B.4.1. De verzoekers in de zaak nr. 2840 voeren een eerste middel aan dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet doordat artikel 12, § 1, 2°, en artikel 15, § 1, a), 2°, en b), 2°, van de bestreden wet de hoedanigheid van Belg op 1 januari 2003 vereisen om op de erin bedoelde vergoeding aanspraak te kunnen maken.

B.4.2. De bestreden bepalingen voorzien in een materiële vergoeding ten voordele van personen die gearresteerd werden in België en gedeporteerd werden naar Duitsland of door Duitsland bezette gebieden tijdens de Tweede Wereldoorlog ten gevolge van de door de bezettende overheid van het land genomen anti-joodse maatregelen of ten gevolge van maatregelen die diezelfde overheid tegen de zigeuners heeft genomen (artikel 12, § 1), van personen wier vader en moeder, die vanuit België zijn weggevoerd ten gevolge van de rassenvervolgingen van de bezetter, tijdens de deportatie zijn overleden (artikel 15, § 1, a)), en van personen die, onderworpen aan de door de bezetter genomen maatregelen van rassenvervolging, werden gedwongen in de illegaliteit te leven (artikel 15, § 1, b)).

B.4.3. Om voor de vergoeding in aanmerking te komen, moeten de betrokkenen in België hebben verbleven op 10 mei 1940 en Belg zijn op 1 januari 2003. Uit de totstandkoming van de bestreden bepalingen blijkt dat de wetgever bij de afbakening van het toepassingsgebied, enerzijds, naar een samenhang heeft gezocht met de reeds bestaande regelingen ten voordele van oorlogsslachtoffers, waarin in beginsel steeds een nationaliteitsvereiste werd gesteld, en, anderzijds, rekening heeft moeten houden met budgettaire beperkingen en daarom grenzen heeft gesteld (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2273/005, pp. 6 en 10, en DOC 50-2273/008, p. 3; Parl. St., Senaat, 2002-2003, nr. 2-1534/3, p. 6; Hand., Kamer, CRIV Plen 335, 12 maart 2003, pp. 5, 6 en 11).

B.4.4. De bestreden maatregelen vormen een uitdrukking van de nationale erkentelijkheid ten aanzien van oorlogsslachtoffers en hun rechthebbenden en zijn gebaseerd op nationale solidariteit. Gelet op het feit dat de vergoedingen met overheidsmiddelen worden gefinancierd, vermocht de wetgever een voldoende band met België te vereisen en de vergoeding te beperken tot hen die niet alleen tijdens de Tweede Wereldoorlog in België verbleven, maar ondertussen de Belgische nationaliteit hebben verworven.

B.4.5. Het eerste middel kan niet worden aangenomen.

B.5.1. Het tweede middel in de zaak nr. 2840 is gericht tegen artikel 15, § 1, a), van de wet van 11 april 2003 en is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De verzoekers verwijten de bestreden bepaling dat ze voor de toekenning van een persoonlijke lijfrente aan wezen van oorlogsslachtoffers, vereist dat hun vader en moeder vanuit België zijn weggevoerd ten gevolge van de rassenvervolgingen door de bezetter en tijdens de deportatie zijn overleden. Aldus leidt die bepaling volgens hen tot een discriminatie van de personen die ofwel hun vader ofwel hun moeder in dezelfde omstandigheden hebben verloren.

B.5.2. Met de wet van 11 april 2003 heeft de wetgever een regeling willen treffen ten gunste van de joodse slachtoffers en van de zigeunerslachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Uit de totstandkoming van de bestreden bepalingen blijkt dat die een compromis vormen op basis van moeizame onderhandelingen (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2273/005, p. 6; Parl. St., Senaat, 2002-2003, nr. 2-1534/3, p. 4) en dat de wetgever in die bijzonder gevoelige aangelegenheid nieuwe onevenwichten heeft willen vermijden ten aanzien van reeds eerder erkende categorieën van oorlogsslachtoffers (Parl. Hand., Kamer, CRIV Plen, 335, 12 maart 2003, p. 12). Door een vergoeding toe te kennen aan de wezen wier beide ouders tijdens de deportatie zijn overleden, is de wetgever coherent willen zijn met de regeling die geldt ten aanzien van de rechthebbenden van politieke gevangenen (Parl. St., Senaat, 2002-2003, nr. 2-1534/3, p. 5).

B.5.3. De personen die één van beide ouders door de deportatie hebben verloren, worden niet uit het toepassingsgebied van de wet gesloten aangezien op grond van artikel 15, § 1, b), alle personen die op 1 mei 1940 in België verbleven en ten gevolge van de door de bezetter genomen maatregelen van rassenvervolging gedwongen werden in de illegaliteit te leven, onder dezelfde voorwaarden aanspraak kunnen maken op een vergoeding als de personen wier beide ouders overleden tijdens de deportatie.

B.5.4. Weliswaar vorderen de verzoekers in het derde middel ook de vernietiging van artikel 15, § 1, b), in zoverre die bepaling zou vereisen dat de betrokken personen de illegaliteit van hun verblijf zouden moeten aantonen, wat voor sommigen niet mogelijk zou zijn.

B.5.5. In de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling werd meermaals zeer nadrukkelijk gesteld dat de dossiers van de aanvragers door de administratie met zeer veel welwillendheid moeten worden onderzocht waarbij rekening zal worden gehouden met de moeilijkheden van de bewijsvoering die zich in die aangelegenheid kunnen voordoen (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2273/001, pp. 7 en 9; Parl. St., Senaat, 2002-2003, nr. 2-1534/3, p. 4). Gelet op de systematische manier waarop de leden van de joodse gemeenschap tijdens de Tweede Wereldoorlog werden vervolgd, moet, in het licht van de parlementaire voorbereiding, worden aangenomen dat alle joden bedoeld in artikel 15, § 1, b), 1°, dat wil zeggen zij die in België verbleven op 10 mei 1940 en zij die na 1940 uit ouders zijn geboren die op die datum en tot hun deportatie in België verbleven, werden gedwongen in de illegaliteit te leven, indien zij tijdens de oorlog in een door de vijand bezet gebied hebben geleefd (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2273/005, p. 11). Aldus begrepen schenden de bestreden bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

B.5.6. Het tweede en het derde middel zijn niet gegrond.

B.6.1. Het vierde middel in de zaak nr. 2840 is gericht tegen de artikelen 12, § 1, en 19, § 1, van de bestreden wet en voert een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de bestreden bepalingen de pensioenen en renten pas laten ingaan op 1 januari 2003 en hun geen terugwerkende kracht verlenen.

B.6.2. Gelet op de gedachte van nationale solidariteit die aan de basis ligt van de vergoedingen aan oorlogsslachtoffers en hun rechthebbenden, kon de wetgever, wanneer hij vlak na de Tweede Wereldoorlog maatregelen ten gunste van hen heeft genomen, die vergoedingen in beginsel voorbehouden aan personen van Belgische nationaliteit.

B.6.3. Met de bestreden bepalingen heeft de wetgever zestig jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog zijn erkentelijkheid willen betonen aan oorlogsslachtoffers die destijds de Belgische nationaliteit niet hadden maar ze inmiddels hebben verworven. Gelet op de lange tijd die is verstreken en rekening houdend met de budgettaire beperkingen, werd het niet haalbaar geacht die regeling met terugwerkende kracht in te voeren (Hand., Kamer, CRIV 50 Plen, 335, p. 6). Bovendien zouden daardoor nieuwe ongelijkheden dreigen te ontstaan ten aanzien van andere categorieën van oorlogsslachtoffers, nu sommige van de aan hen toegekende vergoedingen beperkt waren in de tijd en dus reeds geruime tijd opgehouden hebben te bestaan.

In die omstandigheden heeft de wetgever, door de nieuwe regeling te laten ingaan op 1 januari 2003, zonder beperking in de tijd, een maatregel genomen die niet zonder redelijke verantwoording is.

B.6.4. Het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 september 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^