gepubliceerd op 15 juli 2004
Uittreksel uit arrest nr. 55/2004 van 24 maart 2004 Rolnummer 2772 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 56bis van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 55/2004 van 24 maart 2004 Rolnummer 2772 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 56bis van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 11 juli 2003 in zake L. Sriri tegen de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 augustus 2003, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 56bis van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 19 december 1939, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen of in samenhang met artikel 191 van de Grondwet (op het ogenblik van het tweede huwelijk en de effectieve nieuwe gezinsstructuur waren slechts twee van de vier rechthebbende kinderen van Belgische nationaliteit terwijl de andere twee kinderen en de overlevende ouder van Marokkaanse nationaliteit waren), doordat het categorieën van weeskinderen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden, verschillend behandelt : - enerzijds, het weeskind dat recht heeft op kinderbijslag tegen het verhoogde tarief doordat zijn overlevende ouder geen feitelijk gezin heeft noch gehuwd is of gehuwd maar gescheiden van tafel en bed of feitelijk gescheiden op grond van een gerechtelijke beslissing, - anderzijds, het weeskind dat alleen recht heeft op kinderbijslag tegen het gewone tarief doordat zijn overlevende ouder gehuwd is maar zich in de onmogelijkheid bevindt een gezin te vormen met zijn echtgenoot om redenen die onafhankelijk zijn van de wil van het paar (in casu een wachttijd van bijna 15 maanden om een gezinshereniging te voltrekken), - aangezien beide categorieën van weeskinderen een nieuwe partner aan de zijde van hun overlevende ouder moeten missen ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 56bis van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders bepaalt : « § 1. Is rechthebbende op kinderbijslag tegen de bedragen bepaald in artikel 50bis, de wees indien op het ogenblik van het overlijden van één van de ouders, de vader of de moeder in de loop van de twaalf maanden die onmiddellijk het overlijden voorafgaan de voorwaarden heeft vervuld om aanspraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen. § 2. De in § 1 bedoelde kinderbijslag wordt evenwel verleend tegen de schaal bepaald in artikel 40 als de overlevende vader of moeder een huwelijk aangaat of een feitelijk gezin vormt met een persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad.
Het samenwonen van de overlevende ouder met een persoon die geen bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad doet vermoeden tot bewijs van het tegendeel dat er sprake is van een feitelijk gezin.
Het voordeel van § 1 mag opnieuw worden ingeroepen, wanneer de in het eerste lid bedoelde oorzaken van uitsluiting opgehouden hebben te bestaan of wanneer het huwelijk van de overlevende ouder, die geen huishouden vormt, gevolgd is door een scheiding van tafel en bed of door een feitelijke scheiding bekrachtigd door een gerechtelijke beschikking die het echtpaar een afzonderlijke verblijfplaats aanduidt. » B.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het verschil in behandeling dat door die bepaling wordt gecreëerd tussen wezen van wie de overlevende ouder hertrouwd is maar niet samenwoont met zijn echtgenoot, naargelang die ouder vrijgesteld is van de verplichting tot samenwonen wegens een scheiding van tafel en bed of een feitelijke scheiding bekrachtigd door een gerechtelijke beslissing (artikel 56bis, § 2, derde lid) of hij die verplichting niet kan nakomen « om redenen die onafhankelijk zijn van de wil van het paar » : de kinderbijslag wordt in het eerste geval toegekend tegen het verhoogde tarief, in het tweede geval tegen het gewone tarief. De « redenen die onafhankelijk zijn van de wil van het paar » hebben in de zaak die aan de verwijzende rechter is voorgelegd, te maken met het feit dat de echtgenoten de verplichting tot samenwonen niet hebben kunnen nakomen gedurende de wachttijd voor de toekenning van het visum dat noodzakelijk is om een gezinshereniging te voltrekken.
B.3. Het staat niet aan het Hof na te gaan of een stelsel van sociale zekerheid al dan niet billijk is. Het staat enkel aan het Hof te beoordelen of de wetgever categorieën van personen die voldoende vergelijkbaar zijn, al dan niet op een discriminerende manier heeft behandeld, zoals klaarblijkelijk de verschillende categorieën van wezen, die recht hebben op kinderbijslag en wier overlevende ouder hertrouwd is.
B.4. Het voormelde artikel 56bis, § 1 en § 2, derde lid, geeft recht op een bijzondere toelage, ongeacht de economische situatie waarin het overlijden de wees plaatst.
B.5. Het in het geding zijnde verschil in behandeling, dat op een objectief criterium berust, staat in verhouding tot het nagestreefde doel : aangezien de bijdragen worden verhoogd als gevolg van het overlijden van één van de ouders, ongeacht de economische situatie waarin het overlijden de minderjarige wees plaatst, is het niet onredelijk die verhoging in te trekken indien de overlevende ouder een nieuw huishouden vormt, noch ze opnieuw toe te kennen wanneer die situatie eindigt, en dat zonder rekening te houden met de economische gevolgen van die gebeurtenis.
B.6. Wellicht kan worden aangenomen dat een kind wiens vader, zoals te dezen, een vrouw huwt die niet in België verblijft omdat zij er geen wettelijke verblijfsvergunning heeft, zich feitelijk in een situatie bevindt die in bepaalde opzichten vergelijkbaar is met die van een kind wiens ouder gescheiden is van zijn echtgenoot om de redenen vermeld in artikel 56bis, § 2, derde lid. Dat neemt echter niet weg dat de wetgever op legitieme wijze ervan is kunnen uitgaan dat de kansen van de wees voordeel te halen uit het feit dat zijn ouder hertrouwt, vaak verschillen naargelang het huishouden dat door zijn ouder en een derde persoon gevormd is een crisis doormaakt die leidt tot het beëindigen van de samenwoning, of andere wisselvalligheden van het leven die samenwonen verhinderen. In die laatste gevallen, en meer bepaald wanneer die belemmering het gevolg is van de regels met betrekking tot de gezinshereniging, dient immers niet ervan te worden uitgegaan dat de echtgenoten elkaar niet bijstaan : het feit dat zij niet samenwonen, wijst niet op onenigheid in het huwelijk.
Bovendien, indien de Rijksdienst zijn beslissingen niet zou kunnen nemen louter op grond van de huwelijkssituatie van de overlevende ouder, zou hij in elk afzonderlijk geval moeten nagaan welke de feitelijke situatie is waarin die ouder en diens echtgenoot zich zouden bevinden en zou hij in voorkomend geval de redenen moeten beoordelen waarom zij niet samenwonen (wat niet vereist is in de gevallen van scheiding van tafel en bed of feitelijke scheiding bekrachtigd door een gerechtelijke beschikking, die beoogd worden in artikel 56bis, § 2, derde lid). Er kon rekening worden gehouden met het feit dat het opleggen van zulke vereisten aan de Rijksdienst administratieve kosten en de nadelen van een vergaand administratief onderzoek van het privé-leven met zich zou meebrengen.
B.7. De toetsing van de in het geding zijnde bepaling aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 191 ervan, leidt niet tot een andere conclusie.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 56bis van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 191 ervan.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 maart 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.