gepubliceerd op 25 juni 2004
Uittreksel uit arrest nr. 63/2004 van 28 april 2004 Rolnummer 2616 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 104, eerste lid, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en de artikelen 136, 141, 142 en 143 van hetzel Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 63/2004 van 28 april 2004 Rolnummer 2616 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 104, eerste lid, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en de artikelen 136, 141, 142 en 143 van hetzelfde Wetboek, zoals die van kracht waren voor de aanslagjaren 1997 en 1998, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 21 januari 2003 in zake N. Sizaire tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 januari 2003, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Is er schending van het gelijkheidsbeginsel vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre, met toepassing van artikel 104, eerste lid, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, de door een belastingplichtige gestorte sommen of gemaakte kosten ter uitvoering van een onderhoudsverplichting (hierna de onderhoudsplichtige) enkel aftrekbaar zijn van zijn totale netto-inkomen op voorwaarde onder meer dat de gerechtigde van de onderhoudsverplichting (de onderhoudsgerechtigde) niet deel uitmaakt van zijn gezin ? Vormt het enkele feit dat de onderhoudsgerechtigde deel uitmaakt van het gezin van de onderhoudsplichtige een objectief verschillende situatie die voldoende is om ten aanzien van de onderhoudsplichtige een fiscale behandeling te verantwoorden - dit wil zeggen de weigering van aftrek van de ter uitvoering van zijn onderhoudsverplichtingen gemaakte kosten - die verschilt van diegene waaraan de onderhoudsplichtige is onderworpen die eveneens dezelfde kosten maakt krachtens dezelfde onderhoudsverplichting ten aanzien van een onderhoudsgerechtigde die niet deel uitmaakt van zijn gezin en die, in dat geval, de kosten kan aftrekken ? 2. Is er schending van het gelijkheidsbeginsel vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre, met toepassing van de artikelen 136, 141, 142 en 143 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 zoals van kracht voor de aanslagjaren 1997 en 1998, alle sommen (onder voorbehoud van artikel 143, 5°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992) die gestort zijn door een belastingplichtige ter uitvoering van een onderhoudsverplichting (hierna de onderhoudsplichtige) bestaansmiddelen vormen van de gerechtigde van die verplichting (hierna de onderhoudsgerechtigde) in de zin van artikel 136 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, uitsluitend wanneer hij geen deel uitmaakt van het gezin van de onderhoudsplichtige ? Vormt het enkele feit dat de onderhoudsgerechtigde geen deel uitmaakt van het gezin van de onderhoudsplichtige een objectief verschillende situatie die voldoende is om ten aanzien van de onderhoudsgerechtigde een fiscale behandeling te verantwoorden - dit wil zeggen dat te zijnen aanzien alle ter uitvoering van een onderhoudsverplichting gestorte sommen in aanmerking worden genomen als bestaansmiddelen in de zin van artikel 136 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 -, die verschilt van diegene waaraan de onderhoudsgerechtigde is onderworpen wanneer hij van de onderhoudsplichtige sommen ontvangt terwijl hij deel uitmaakt van zijn gezin ? » (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de artikelen 104, eerste lid, 1°, 136, 141, 142 en 143 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992), zoals ze van toepassing waren op de aanslagjaren 1997 en 1998.
In zoverre de artikelen 90, 3°, en 132 van het W.I.B. 1992 medebepalend zijn voor het onderzoek van de voormelde bepalingen, kunnen ze door het Hof in zijn toetsing worden betrokken.
Ten gronde B.2.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op het in aanmerking nemen in de personenbelasting van onderhoudsuitkeringen voor de aanslagjaren 1997 en 1998.
B.2.2. De eerste prejudiciële vraag beoogt van het Hof te vernemen of artikel 104, eerste lid, 1°, van het W.I.B. 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat een belastingplichtige de in die bepaling bedoelde onderhoudsuitkering mag aftrekken van zijn netto-inkomsten, op voorwaarde dat de onderhoudsgerechtigde geen deel uitmaakt van zijn gezin, terwijl de onderhoudsplichtige die een onderhoudsbijdrage betaalt krachtens dezelfde onderhoudsverplichting, die kosten niet mag aftrekken wanneer de onderhoudsgerechtigde deel uitmaakt van zijn gezin.
B.2.3. De tweede prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of de artikelen 136, 141, 142 en 143 van het W.I.B. 1992, zoals van toepassing voor de aanslagjaren 1997 en 1998, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat ze een onderscheid invoeren tussen onderhoudsgerechtigden naargelang zij al dan niet deel uitmaken van het gezin van de onderhoudsplichtige, nu enkel de onderhoudsuitkering die de onderhoudsgerechtigde ontvangt van de persoon met wie hij geen gezin vormt, in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de netto-inkomsten bedoeld in artikel 136 van het W.I.B. 1992.
B.3.1. Uit de bepalingen waarover het Hof wordt ondervraagd en uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de fiscale situatie van de onderhoudsgerechtigde in het geschil ten gronde niet rechtstreeks in het geding is, nu dat geschil enkel betrekking heeft op de fiscale situatie van de onderhoudsplichtige, in casu de moeder.
De situatie van de onderhoudsgerechtigde is slechts onrechtstreeks aan de orde in zoverre zijn inkomsten medebepalend zijn voor het feit of hij al dan niet fiscaal ten laste is van de persoon met wie hij een gezin vormt.
B.3.2. Hieruit volgt dat het Hof de in het geding zijnde bepalingen moet onderzoeken in zoverre ze een onderscheid invoeren tussen twee categorieën van belastingplichtigen die een onderhoudsbijdrage verschuldigd zijn krachtens dezelfde wettelijke verplichting, en waarvan de ene met de onderhoudsgerechtigde een gezin vormt en de andere niet.
B.4.1. Krachtens artikel 104, eerste lid, 1°, van het W.I.B. 1992 zijn onderhoudsuitkeringen die de belastingplichtige heeft betaald aan personen die geen deel uitmaken van zijn gezin, aftrekbaar van de gezamenlijke netto-inkomsten tot beloop van 80 pct., wanneer ze verschuldigd zijn krachtens een wettelijke onderhoudsverplichting, waaruit wordt afgeleid dat ze in verhouding moeten staan tot de behoeften van de uitkeringsgerechtigde. De uitkering moet regelmatig zijn en worden verantwoord door bewijskrachtige stukken.
De betaalde onderhoudsuitkeringen vormen diverse inkomsten van de uitkeringsgerechtigde op grond van artikel 90, 3°, van hetzelfde Wetboek en hierop wordt hij belast.
B.4.2. Voor de onderhoudsplichtige die met de onderhoudsgerechtigde een gezin vormt zijn de sommen betaald ter uitvoering van een wettelijke onderhoudsverplichting niet fiscaal aftrekbaar. De personen die deel uitmaken van het gezin van de belastingplichtige worden evenwel in de personenbelasting op een andere wijze in aanmerking genomen.
Artikel 132 van het W.I.B. 1992 voorziet in een verhoging van de belastingvrije som voor de belastingplichtige met personen ten laste volgens de voorwaarden bepaald in de artikelen 136 en volgende van hetzelfde Wetboek. Om als ten laste te worden beschouwd, mogen de nettobestaansmiddelen van de betrokkene niet boven een door de wet bepaald bedrag liggen (artikel 136). Voor kinderen ten laste van een alleenstaande belastingplichtige wordt dat plafond verhoogd (artikel 141). De belastingvrije som voor kinderen ten laste neemt progressief toe met het aantal kinderen (artikel 132).
In tegenstelling tot de onderhoudsuitkering ontvangen van de onderhoudsplichtige met wie de onderhoudsgerechtigde geen gezin vormt, wordt de bijdrage ontvangen van de ouder met wie de onderhoudsgerechtigde een gezin vormt, niet belast op grond van artikel 90, 3°, van het W.I.B. 1992.
B.5. Uit wat voorafgaat blijkt dat onderhoudsplichtigen waarvan de ene een gezin vormt met de onderhoudsgerechtigde en de andere niet, op het vlak van het in aanmerking nemen van onderhoudsuitkeringen in de personenbelasting, onderworpen zijn aan een geheel verschillende belastingregeling met eigen modaliteiten en een eigen interne logica.
B.6.1. De keuze van de wetgever om de aftrek slechts toe te staan indien de onderhoudsgerechtigde met de onderhoudsplichtige geen gezin vormt, steunt op een objectief en pertinent criterium, namelijk de gezinssituatie van de betrokkene.
Het feit dat artikel 104, eerste lid, 1°, van het W.I.B. 1992 die aftrek niet toestaat aan de belastingplichtige die met de onderhoudsgerechtigde een gezin vormt, kan niet als onevenredig worden beschouwd, vermits deze het voordeel van de verhoging van de belastingvrije som kan genieten.
B.6.2. De in het geding zijnde regeling heeft voordelen en nadelen die elkaar in evenwicht houden. Het is niet omdat in een specifiek geval, wanneer bepaalde in de wet gestelde grenzen worden overschreden, bepaalde voordelen verloren kunnen gaan of bepaalde nadelen kunnen ontstaan, dat de regeling discriminerend is.
B.7. Het staat aan de wetgever erover te waken de toegelaten netto-inkomsten, opdat een persoon ten laste is in de zin van de artikelen 132 en 136 van het W.I.B. 1992, te bepalen op een niveau dat billijk is en aan te passen indien de financiële of maatschappelijke evolutie dat vereist.
B.8. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 104, eerste lid, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, enerzijds, en de artikelen 136, 141, 142 en 143 van dat Wetboek, anderzijds, zoals van toepassing voor de aanslagjaren 1997 en 1998, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat ze inzake onderhoudsuitkeringen in een verschillende regeling voorzien naargelang de belastingplichtige met het kind al dan niet een gezin vormt.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 april 2004.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.