gepubliceerd op 01 juni 2004
Uittreksel uit arrest nr. 67/2004 van 5 mei 2004 Rolnummers : 2649 en 2650 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging - van het decreet van de Franse Gemeenschap van 11 juli 2002 betreffende de opleiding tijdens de loopbaan vo - van het decreet van de Franse Gemeenschap van 11 juli 2002 betreffende de opleiding tijdens de lo(...)
Uittreksel uit arrest nr. 67/2004 van 5 mei 2004 Rolnummers : 2649 en 2650 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging - van het decreet van de Franse Gemeenschap van 11 juli 2002 betreffende de opleiding tijdens de loopbaan voor het personeel van de inrichtingen voor gewoon basisonderwijs, - van het decreet van de Franse Gemeenschap van 11 juli 2002 betreffende de opleiding tijdens de loopbaan in het buitengewoon onderwijs, het gewoon secundair onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra en tot oprichting van een instituut voor opleidingen tijdens de loopbaan, ingesteld door de v.z.w. Secrétariat général de l'enseignement catholique en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 februari 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 maart 2003, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van het decreet van de Franse Gemeenschap van 11 juli 2002 betreffende de opleiding tijdens de loopbaan voor het personeel van de inrichtingen voor gewoon basisonderwijs (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 augustus 2002, tweede uitgave) door de v.z.w.
Secrétariat général de l'enseignement catholique, met maatschappelijke zetel te 1040 Brussel, Guimardstraat 1, en de v.z.w. Collège Saint-Hubert, met maatschappelijke zetel te 1170 Brussel, Charle-Albertlaan 9. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 februari 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 maart 2003, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van het decreet van de Franse Gemeenschap van 11 juli 2002 betreffende de opleiding tijdens de loopbaan in het buitengewoon onderwijs, het gewoon secundair onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra en tot oprichting van een instituut voor opleidingen tijdens de loopbaan (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 augustus 2002, tweede uitgave) door de v.z.w. Secrétariat général de l'enseignement catholique, voornoemd, de v.z.w. Collège Saint-Hubert, voornoemd, en de v.z.w. Comité organisateur de l'Institut technique de Namur, met maatschappelijke zetel te 5000 Namen, rue Asty-Moulin 60.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2649 en 2650 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) De bestreden bepalingen B.1.1. De bestreden bepalingen van het decreet van de Franse Gemeenschap van 11 juli 2002 betreffende de opleiding tijdens de loopbaan voor het personeel van de inrichtingen voor gewoon basisonderwijs (hierna : decreet I) luiden : «
Art. 2.Voor de toepassing van dit decreet verstaan we onder : [...] 11° instituut voor opleidingen tijdens de loopbaan : datgene bedoeld in titel II van het decreet van 11 juli 2002 betreffende de opleiding tijdens de loopbaan in het buitengewoon onderwijs, het secundair onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra en tot oprichting van een Instituut voor opleidingen tijdens de loopbaan; [...] » «
Art. 3.§ 1. De opleiding tijdens de loopbaan wordt georganiseerd op drie niveaus : 1° op het macroniveau : door het Instituut voor opleidingen tijdens de loopbaan, voor alle inrichtingen die zijn ingericht of gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap. Ze beoogt het vermogen om de vaardigheden op pedagogische wijze in de praktijk om te zetten zodat de in de eindtermen bepaalde niveaus worden bereikt alsook ieder ander thema dat gemeenschappelijk is voor alle onderwijsniveaus en -netten; [...] » «
Art. 7.§ 1. De verplichte opleiding geldt voor ieder personeelslid dat vast benoemd of in vast verband is aangesteld in een inrichting.
Zij geldt voor ieder tijdelijk aangesteld of aangeworven personeelslid als zij in het verlengde ligt van zijn lesopdracht. § 2. De verplichte opleiding bestaat uit zes halve dagen per schooljaar.
Dit aantal wordt als volgt verdeeld : 1° twee halve dagen voor de opleidingen georganiseerd op macroniveau, overeenkomstig artikel 3, § 1, 1°;2° vier halve dagen voor de opleidingen georganiseerd op mesoniveau, overeenkomstig artikel 3, § 1, 2°, en/of op microniveau, overeenkomstig artikel 3, § 1, 3°.De keuze van het (de) niveau(s) wordt bepaald door de directeur of de directrice, in het door de Franse Gemeenschap ingericht onderwijs, en door de inrichtende macht, in het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerd onderwijs. § 3. De in § 2 bedoelde halve dagen worden, op beslissing van de Regering, geleidelijk gebracht op tien halve dagen per schooljaar zodra eerstgenoemde de in artikel 21, § 3, bedoelde begrotingsenveloppe heeft ingevoerd en naargelang de beschikbare middelen heeft gespijsd, na kennis te hebben genomen van de bijzondere titel over de voorstellen met name inzake de organisatie en de beschikbare middelen behandeld in het verslag zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid, 3°, en nadat zij is overgegaan tot onderhandelingen, overeenkomstig de wet van 19 september 1974 tot organisatie van de betrekkingen tussen de overheden en de vakbonden van de ambtenaren die van deze overheden afhangen, over de bestemming van deze begrotingsenveloppe.
Wanneer het aantal op tien is gebracht, wordt dit als volgt verdeeld : 1° vijf halve dagen voor opleidingen georganiseerd op macroniveau, overeenkomstig artikel 3, § 1, 1°;2° vijf halve dagen voor de opleidingen georganiseerd op mesoniveau, overeenkomstig artikel 3, § 1, 2°, en/of op microniveau, overeenkomstig artikel 3, § 1, 3°.De keuze van het (de) niveau(s) wordt bepaald door de directeur of de directrice, in het door de Franse Gemeenschap ingericht onderwijs, en door de inrichtende macht, in het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerd onderwijs.
Met uitzondering van de zes halve dagen bedoeld in artikel 16 van het organisatiedecreet, worden de in het eerste lid bedoelde halve dagen georganiseerd buiten de uren waarop de leerlingen op school zijn en kunnen deze worden genomen binnen een termijn van drie opeenvolgende schooljaren. Ze kunnen evenwel genomen worden tijdens de uren waarop de leerlingen op school zijn, door de personeelsleden die dan geen lesopdracht hebben.
De opleidingen die worden gevolgd tijdens de maanden juli en augustus worden beschouwd als behorend tot het volgend schooljaar. § 4. Het aantal dagen verplichte opleiding wordt, bij een deeltijdse betrekking, verminderd in verhouding tot de gepresteerde lesopdracht. » «
Art. 8.§ 1. Het Instituut voor opleidingen tijdens de loopbaan organiseert opleidingen op macroniveau op grond van prioritaire oriëntaties en thema's voorgesteld door de in artikel 20 bedoelde Commissie en goedgekeurd door de Regering.
De wijzen voor de bekendmaking en de inschrijvingen voor de opleiding worden bepaald door de Regering. § 2. Een inrichtende macht van het gesubsidieerd onderwijs die niet is aangesloten bij een vertegenwoordigings- en coördinatieorgaan kan evenwel bij de Regering een met redenen omklede aanvraag indienen teneinde te worden vrijgesteld van de tussenkomst van voornoemd Instituut. In dit geval neemt zij zelf de organisatie van deze opleidingen op zich en reikt zij de aanwezigheidsattesten af onder toezicht van de inspectie.
De Regering legt de procedure vast voor de behandeling van de aanvragen om afwijking. » «
Art. 9.Onverminderd artikel 16 van het organisatiedecreet en op grond van een met redenen omkleed voorstel van de Commissie bedoeld in artikel 20 over de keuzes van de personen die de opleidingen zullen geven, kiest en belast de Regering de opleiders met de opleidingen, onder de voorwaarden en volgens de wijzen die zij bepaalt.
Ingeval men akkoord gaat met het door de Commissie geformuleerde voorstel, brengt de Regering dit zo vlug mogelijk ter kennis van het Instituut voor opleidingen tijdens de loopbaan.
Ingeval men niet akkoord gaat met het door de Commissie geformuleerde voorstel, verzoekt de Regering haar om een nieuw voorstel binnen de veertien dagen. Bij ontstentenis van een nieuw voorstel of ingeval men niet akkoord gaat met het nieuwe voorstel, kiest en belast de Regering de opleiders met de opleidingen, onder de voorwaarden en volgens de wijzen die zij bepaalt. Zij brengt de Commissie hiervan zo vlug mogelijk op de hoogte. » «
Art. 30.Artikel 16 van het organisatiedecreet wordt vervangen door de volgende bepaling : '
Artikel 16.De lessen worden opgeschort gedurende maximum zes halve dagen om de personeelsleden toe te laten : 1° deel te nemen aan de twee halve dagen verplichte opleiding zoals bedoeld in artikel 7, § 2, tweede lid, 1°, en § 3, tweede lid, 1°, van het decreet van 11 juli 2002 betreffende de opleiding tijdens de loopbaan voor het personeel van de inrichtingen van het gewoon basisonderwijs.Deze halve dagen opleiding worden verstrekt door de inspectie van de Franse Gemeenschap voor het onderwijs ingericht door de Franse Gemeenschap en door de kantonale inspectie, voor het onderwijs gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap; 2° deel te nemen aan vier halve dagen verplichte opleiding zoals bedoeld in artikel 7, § 2, tweede lid, 2°, en § 3, tweede lid, 2°, van hetzelfde decreet. In afwijking van het eerste lid kan de Regering, om een bijkomende dag opleiding te organiseren die is ingegeven door uitzonderlijke omstandigheden en georganiseerd overeenkomstig artikel 3, § 1, 3°, de lessen schorsen gedurende twee halve dagen.
Bij een deeltijdse tewerkstelling is het vast benoemd of in vast verband aangeworven of tijdelijk aangeworven of aangesteld personeelslid enkel verplicht deel te nemen aan de twee halve dagen opleiding zoals bedoeld in het eerste en tweede lid als deze in zijn lesrooster opgenomen zijn.
Tijdens deze dagen moeten de leerlingen niet aanwezig zijn op school.' » B.1.2. De bestreden bepalingen van het decreet van de Franse Gemeenschap van 11 juli 2002 betreffende de opleiding tijdens de loopbaan in het buitengewoon onderwijs, het gewoon secundair onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra en tot oprichting van een instituut voor opleidingen tijdens de loopbaan (hierna : decreet II) luiden : «
Art. 5.Voor elk van de in artikel 4 bepaalde gehelen wordt de opleiding georganiseerd op de volgende niveaus : 1° op netoverschrijdend niveau, voor alle inrichtende machten.Ze gaat over het vermogen om de pedagogie van de vaardigheden uit te voeren om de niveaus te bereiken bepaald in eindtermen, de eindvaardigheden en opleidingsprofielen alsook ieder ander thema gemeenschappelijk voor alle niveaus en onderwijsnetten; [...] » «
Art. 8.[...] § 2. In het buitengewoon onderwijs en in het gewoon secundair onderwijs bestaat de verplichte opleiding uit zes halve dagen gespreid over het aantal lesdagen van een schooljaar. Dit aantal van zes halve dagen wordt verdeeld naar rato van twee halve dagen voor het niveau bedoeld in artikel 5, 1°, en vier halve dagen voor de niveaus bedoeld in artikel 5, 2° en 3°.
Wat de opleidingen van de niveaus bedoeld in artikel 5, 2° en 3°, betreft, kan het in het eerste lid bedoeld aantal halve dagen gespreid worden over het aantal lesdagen van drie opeenvolgende schooljaren. [...] § 4. Het aantal halve dagen verplichte opleiding wordt, in geval van deeltijdse tewerkstelling, herleid in verhouding tot het gepresteerd uurrooster, waarbij het resultaat wordt afgerond naar de hogerliggende eenheid.
Na evaluatie van de Begeleidingscommissie en binnen de hiertoe gestelde begrotingsperken, verhoogt de Regering geleidelijk het aantal halve dagen verplichte opleiding tot 10 halve dagen, waarbij ze het niveau bedoeld in artikel 5, 1°, bevoorrecht. Vóór iedere wijziging wordt steeds onderhandeld, overeenkomstig de wet van 19 december 1974 tot organisatie van de betrekkingen tussen de overheden en de vakbonden van de ambtenaren die van deze overheden afhangen.
Wanneer tien halve dagen bereikt zijn, wordt dit aantal als volgt verdeeld : 1° vijf halve dagen voor de opleidingen van het niveau bedoeld in artikel 5, 1°;2° vijf halve dagen voor de opleidingen van het niveau bedoeld in artikel 5, 2° en 3°.» «
Art. 15.De netoverschrijdende opleidingen zijn deze bedoeld in artikel 5, 1°.
In het raam hiervan stuurt de Algemene Raad van het Buitengewoon Onderwijs, de Algemene Overlegraad voor het Secundair Onderwijs en de Hoge Raad voor psycho-medisch-sociale begeleiding, elkeen wat hem betreft, vóór 1 september van het schooljaar of het dienstjaar dat voorafgaat aan de driejaarlijkse opleidingscyclus georganiseerd op het niveau bedoeld in artikel 5, 1°, de vraag van zijn personeel naar opleiding en naar voorstellen over de richtingen en thema's omtrent dit opleidingsniveau naar de Begeleidingscommissie.
De Begeleidingscommissie stuurt, vóór 15 oktober van hetzelfde schooljaar of hetzelfde dienstjaar, een plan naar de Regering met daarin de prioritaire richtingen en thema's en dit overeenkomstig artikel 3, 4°, van het begeleidingsdecreet.
De Regering hecht, na eventuele wijzigingen en vóór 15 november van hetzelfde schooljaar of hetzelfde dienstjaar, haar goedkeuring aan het plan bedoeld in het derde lid en stuurt dit onmiddellijk naar het Instituut voor Opleidingen, opgericht in artikel 25. » «
Art. 16.De in artikel 5, 1°, bedoelde opleidingen worden georganiseerd door het Instituut voor opleidingen tijdens de loopbaan, opgericht door artikel 25. Een inrichtende macht van het gesubsidieerd onderwijs die niet is aangesloten bij een vertegenwoordigings- en coördinatieorgaan kan evenwel bij de Regering een met redenen omkleed verzoek indienen om te worden vrijgesteld van de tussenkomst van voormeld Instituut. In dit geval staat ze zelf in voor deze opleidingen en reikt ze de aanwezigheidsattesten uit onder toezicht van de inspectie. De Regering legt de onderzoeksprocedure vast voor de aanvragen om afwijking. » «
Art. 25.Er wordt een Instituut voor Opleidingen tijdens de loopbaan in het basisonderwijs, in het secundair onderwijs en in de psycho-medisch-sociale centra opgericht, hierna het Instituut genoemd, dat belast is met de netoverschrijdende opleidingen tijdens de loopbaan.
Op verzoek van de netten, de inrichtende machten, de inrichtingshoofden of de directeur van de psycho-medisch-sociale centra kan het Instituut ook een consultance- en ressourcedienst zijn voor de opleidingen die zij organiseren. » «
Art. 26.§ 1. Het Instituut heeft met name als opdracht : 1° netoverschrijdende opleidingen te organiseren tijdens de loopbaan voor het personeel van de inrichtingen voor basisonderwijs, het secundair onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra, ingericht of gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap, met uitzondering van het administratief, meesters-, vak- en dienstpersoneel; [...] 9° te zorgen voor andere opleidingen waartoe de Regering beslist. [...] » «
Art. 31.Het Instituut wordt geleid door een Raad van Bestuur, hierna de Raad genoemd, en is als volgt samengesteld : 1° de administrateur-generaal van het Algemeen Bestuur van het Onderwijs en van het Wetenschappelijk Onderzoek of zijn afgevaardigde, welke de Raad voorzit;2° de directeur-generaal van het verplicht onderwijs of diens afgevaardigde;3° de directeur-generaal van het niet-verplicht onderwijs of diens afgevaardigde;4° de adjunct-directeur-generaal van de algemene dienst algemene zaken, educatief onderzoek en begeleiding van het netoverschrijdend onderwijs of diens afgevaardigde;5° vijf inspecteurs aangesteld door de Regering;6° vier vertegenwoordigers van het niet-confessioneel onderwijs, aangesteld door de Regering, waarvan drie op voordracht van de betrokken vertegenwoordigings- en coördinatieorganen;7° vier vertegenwoordigers van het confessioneel onderwijs, aangesteld door de Regering, op voordracht van de betrokken vertegenwoordigings- en coördinatieorganen;8° drie vertegenwoordigers van de vakorganisaties, aangesteld door de Regering, op voordracht van de vakorganisaties die de leerkrachten en het technisch personeel van de psycho-medisch-sociale centra die aangesloten zijn bij vakorganisaties die zetelen in de Nationale Arbeidsraad, vertegenwoordigen;9° twee deskundigen van de universitaire instellingen en twee deskundigen van de pedagogische departementen van de hogescholen, aangesteld door de Regering. De Regering duidt de plaatsvervangers aan voor de leden bedoeld in 5° en 9° en, voor de leden bedoeld in 6° en 8°, op voordracht van de verschillende betrokken instanties. Een plaatsvervanger kan slechts zetelen bij afwezigheid van het werkend lid.
De leden bedoeld in 1° en 5° tot 9° zijn stemgerechtigd. De leden bedoeld in 9° zijn evenwel niet stemgerechtigd wanneer het dossier dat wordt voorgelegd aan de Raad handelt over de toekenning van een opleiding aan een universitaire instelling of aan een hogeschool.
De leden bedoeld in 2° en 4° hebben adviesverlenende stem.
Bij de stemmingen over de opdrachten bedoeld in artikel 26, 6° en 7°, hebben de drie leden die zijn aangesteld op voordracht van de betrokken vertegenwoordigings- en coördinatieorganen bedoeld in 6° en de leden bedoeld in 7° adviesverlenende stem.
De leden bedoeld in 6° tot 9° zijn aangesteld voor de duur van de regeerperiode.
De Raad kan ermee instemmen dat een technisch raadgever elkeen van de in 6° tot 8° bedoelde leden bijstaat.
Het voorzitterschap wordt waargenomen door het lid bedoeld in 1°.
De Regering duidt, voor de duur van de regeerperiode, drie ondervoorzitters aan onder leden van de Raad van Bestuur. De leidend ambtenaar van het Instituut woont de vergaderingen van de Raad bij met adviesverlenende stem en fungeert als secretaris van de Raad. » Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2.1. De Franse Gemeenschapsregering werpt excepties van niet-tegenwerpelijkheid van de rechtspersoonlijkheid op omdat de v.z.w. Secrétariat général de l'enseignement catholique niet zou bewijzen dat de wijzigingen van haar ledenlijst op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg zijn neergelegd en omdat de v.z.w. Collège Saint-Hubert niet zou bewijzen dat de wijzigingen in de bestuurdersmandaten in het Belgisch Staatsblad zijn bekendgemaakt.
B.2.2. Uit de neergelegde bewijsstukken blijkt dat de ledenlijst van de v.z.w. Secrétariat général de l'enseignement catholique op 18 maart 1999 is neergelegd. De vereniging verklaart dat de ledenlijst daarna niet werd gewijzigd.
Uit de neergelegde bewijsstukken blijkt eveneens dat de wijzigingen in de bestuurdersmandaten van de v.z.w. Collège Saint-Hubert in het Belgisch Staatsblad zijn bekendgemaakt.
B.2.3. De excepties worden verworpen.
B.3.1. De Franse Gemeenschapsregering betwist ook de regelmatige samenstelling van het procesbevoegde orgaan van de v.z.w. Secrétariat général de l'enseignement catholique bij het nemen van de beslissing tot het instellen van het beroep.
B.3.2. Uit de neergelegde bewijsstukken blijkt dat de raad van bestuur van de v.z.w. Secrétariat général de l'enseignement catholique op geldige wijze de beslissing heeft genomen om het beroep tot vernietiging in te stellen.
B.3.3. De exceptie wordt verworpen.
B.4.1. De Franse Gemeenschapsregering betwist vervolgens dat het maatschappelijk doel van de v.z.w. Secrétariat général de l'enseignement catholique ongunstig zou worden geraakt door de bestreden decreten.
B.4.2. De bestreden bepalingen hebben betrekking op de opleiding tijdens de loopbaan voor het personeel van de inrichtingen voor gewoon basisonderwijs (decreet I), alsook op de opleiding tijdens de loopbaan in het buitengewoon onderwijs, het gewoon secundair onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra (decreet II). Het laatstgenoemde decreet richt tevens een Instituut voor opleidingen tijdens de loopbaan (hierna : het Instituut) op dat belast is met de inrichting van de opleidingen die voor alle door de Franse Gemeenschap ingerichte of gesubsidieerde instellingen gemeenschappelijk zijn.
B.4.3. Nu het maatschappelijk doel van de verzoekende vereniging onder meer erin bestaat de pedagogische coördinatie van het Franstalig katholiek onderwijs te verzekeren, kan ervan worden uitgegaan dat de bestreden bepalingen van die aard zijn dat zij het maatschappelijk doel van de verzoekende vereniging ongunstig kunnen raken.
B.4.4. De exceptie wordt verworpen.
B.5.1. De Franse Gemeenschapsregering voert ten slotte aan dat de andere verzoekende partijen slechts van een belang doen blijken in zoverre de bestreden bepalingen werkelijk afbreuk doen aan de vrijheid van pedagogische methodes en in zoverre zij op het gesubsidieerd onderwijs van toepassing zijn.
B.5.2. Nu de exceptie verband houdt met de draagwijdte van de bestreden bepalingen, valt het onderzoek ervan samen met de beoordeling ten gronde.
Ten gronde B.6.1. In het eerste, tweede en derde middel in de zaak nr. 2649 en in het eerste, tweede en vierde middel in de zaak nr. 2650 beweren de verzoekende partijen dat artikel 24, § 1, van de Grondwet is geschonden. In het vierde middel in de zaak nr. 2649 en het derde middel in de zaak nr. 2650 voeren zij aan dat de artikelen 10, 11 en 24, § 4, in samenhang gelezen met artikel 27, van de Grondwet zijn geschonden. In het vierde middel in de zaak nr. 2650 ten slotte wordt ook een schending van artikel 24, § 5, van de Grondwet aangevoerd.
B.6.2. De voortgezette opleiding, tijdens de loopbaan, van de personen wier rechtspositie is vastgesteld door de overheid, te dezen de Franse Gemeenschap, met toepassing van artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet, ressorteert in beginsel onder die overheid, daar die voortgezette opleiding deel uitmaakt van de rechtspositie van die personen.
Die opleiding betreft slechts onrechtstreeks de aangelegenheid van het onderwijs, bedoeld in artikel 24 van de Grondwet.
Te dezen gaat het evenwel om de voortgezette opleiding van leerkrachten, zodat die opleiding gevolgen kan hebben voor de wijze waarop zij hun onderwijs verstrekken en het niet nakomen van de verplichtingen negatieve gevolgen kan hebben voor de financiering van de inrichtende machten (artikel 24, § 2ter, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, ingevoegd door artikel 26 van het decreet I), hetgeen de bij de paragrafen 1, 4 en 5 van artikel 24 van de Grondwet gewaarborgde rechten kan aantasten.
De middelen zijn ontvankelijk.
Ten aanzien van artikel 24, § 1, van de Grondwet B.7. De verzoekende partijen voeren de schending aan van de vrijheid van onderwijs zoals die is gewaarborgd bij artikel 24, § 1, van de Grondwet.
Omdat op buitensporige wijze afbreuk zou zijn gedaan aan de vrijheid van onderwijs, worden aldus achtereenvolgens betwist : de verplichting voor ieder lid van het onderwijzend personeel om een netoverschrijdende opleiding te volgen waarvan de thema's door de Regering worden vastgesteld, opleiding die minstens voor een deel betrekking heeft op pedagogische methodes (de artikelen 3, § 1, 1°, 7, § 2, tweede lid, 1°, en § 3, tweede lid, 1°, en 8, § 1, van het decreet I en de artikelen 5, 1°, 8, § 2 en § 4, tweede lid, en 15 van het decreet II), de toekenning aan het Instituut van een exclusieve bevoegdheid om de netoverschrijdende opleiding in te richten (de artikelen 2, 11°, 3, § 1, 1°, 7, § 2 en § 3, tweede lid, 1°, en 8, § 1, van het decreet I en de artikelen 5, 1°, 8, § 2 en § 4, tweede lid, 16, eerste zin, 25, eerste lid, 26, § 1, 1° en 9°, en 31 van het decreet II), de keuze van opleiders die uitsluitend aan de Regering is toevertrouwd of de verstrekking van de opleiding door de kantonale inspectie (de artikelen 3, § 1, 1°, 7, § 2, tweede lid, 1°, en § 3, tweede lid, 1°, 9 en 30 van het decreet I).
B.8.1. Artikel 24, § 1, van de Grondwet bepaalt : « Het onderwijs is vrij; elke preventieve maatregel is verboden; de bestraffing van de misdrijven wordt alleen door de wet of het decreet geregeld.
De gemeenschap waarborgt de keuzevrijheid van de ouders.
De gemeenschap richt neutraal onderwijs in. De neutraliteit houdt onder meer in, de eerbied voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen.
De scholen ingericht door openbare besturen bieden, tot het einde van de leerplicht, de keuze aan tussen onderricht in een der erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer. » De aldus door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde onderwijsvrijheid garandeert het recht tot oprichting - en dus tot keuze - van scholen die al dan niet geënt zijn op een bepaalde confessionele of niet-confessionele levensbeschouwing. Zij impliceert voor privé-personen eveneens de mogelijkheid om - zonder voorafgaande toestemming en onder voorbehoud van de inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden - naar eigen inzicht onderwijs in te richten en te laten verstrekken, zowel naar de vorm als naar de inhoud, bijvoorbeeld door scholen op te richten die hun eigenheid vinden in bepaalde pedagogische of onderwijskundige opvattingen.
B.8.2. De aldus gedefinieerde onderwijsvrijheid veronderstelt dat de inrichtende machten die niet rechtstreeks van de gemeenschap afhangen onder bepaalde voorwaarden aanspraak kunnen maken op subsidiëring vanwege de gemeenschap.
Het recht op subsidiëring is beperkt, enerzijds, door de mogelijkheid voor de gemeenschap om de subsidies te verbinden aan vereisten die te maken hebben met het algemeen belang, onder andere die van een kwaliteitsonderwijs en de inachtneming van normen in verband met de schoolbevolking en, anderzijds, door de noodzaak om de beschikbare financiële middelen te verdelen onder de verschillende opdrachten van de gemeenschap.
De vrijheid van onderwijs kent bijgevolg beperkingen en verhindert niet dat de decreetgever voorwaarden van financiering en subsidiëring oplegt die de uitoefening van die vrijheid beperken.
Dergelijke maatregelen kunnen als dusdanig niet worden beschouwd als een inbreuk op de vrijheid van onderwijs. Dit zou wel het geval zijn wanneer zou blijken dat de concrete beperkingen die daardoor aan die vrijheid worden gesteld, niet adequaat of onevenredig zouden zijn ten aanzien van het nagestreefde doel.
B.8.3. Overigens staat de vrijheid van onderwijs niet eraan in de weg dat de bevoegde wetgever, met het oog op het verzekeren van de kwaliteit en de onderlinge gelijkwaardigheid van het met overheidsmiddelen verstrekte onderwijs, maatregelen neemt die op de onderwijsinstellingen van algemene toepassing zijn, ongeacht de eigenheid van het door hen verstrekte onderwijs.
B.9.1. De decreten waarvan de bestreden bepalingen deel uitmaken strekken ertoe voor het personeel van de inrichtingen voor gewoon basisonderwijs, alsook voor het personeel in het buitengewoon onderwijs, het secundair onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra de opleiding tijdens de loopbaan in te richten.
De opleiding tijdens de loopbaan voor het personeel van de inrichtingen voor gewoon basisonderwijs heeft tot doel de vaardigheden die het tijdens de initiële opleiding heeft aangeleerd verder te ontwikkelen. Het gaat meer bepaald om : (1) kennis vergaren in menswetenschappen voor een correcte interpretatie van reële situaties in en buiten de klas en voor een betere aanpassing aan de schoolbezoekers; (2) met de instelling, collega's en ouders van leerlingen een doeltreffende samenwerkingsrelatie opbouwen; (3) op de hoogte zijn van zijn rol binnen de school en zijn beroep uitoefenen zoals bepaald in de wettelijke referentieteksten; (4) disciplinaire en interdisciplinaire kennis bezitten voor een verantwoord pedagogisch onderricht; (5) de kunst van het onderwijzen onder de knie hebben als leidraad bij het onderricht; (6) blijk geven van een uitgebreide algemene cultuur teneinde de interesse bij de leerlingen voor het cultuurgebeuren aan te wakkeren; (7) relationele vaardigheden uitbouwen die nodig zijn voor de uitoefening van het beroep; (8) goed inschatten welk belang de ethiek heeft bij het dagelijks onderricht; (9) werken in teamverband binnen de school;(10) onderwijsmethoden uitwerken, deze toetsen, evalueren en in overeenstemming brengen met de voorschriften; (11) een kritische en autonome houding aannemen ten aanzien van de wetenschappelijke kennis van vroeger en die van morgen; (12) leersituaties plannen, ten uitvoer brengen en evalueren;(13) bezinnen over het onderricht en zich blijven bijscholen (artikel 4 van het decreet I en artikel 3, § 1, van het decreet van 12 december 2000 tot vastlegging van de initiële opleiding van onderwijzers en regenten).
De opleiding tijdens de loopbaan voor het personeel in het buitengewoon onderwijs en het secundair onderwijs heeft tot doel het onderhoud, de bijscholing en de aanpassing van de kennis en vaardigheden. De opleiding heeft betrekking op : (1) de verdere ontwikkeling van de vaardigheden waarmee is aangevangen tijdens de initiële opleiding; (2) het vermogen om vorming te geven die is gericht op het verwerven van vaardigheden zoals bedoeld in het takendecreet; (3) het vermogen om een gedifferentieerde pedagogie en vormende evaluatie in de praktijk toe te passen; (4) het zich aanmeten van een houding om menselijke betrekkingen op efficiënte wijze te onderhouden; (5) het verwerven van bijkomende kennis en beroepsbekwaamheid in het uitgeoefende ambt; (6) de studie van de sociale, economische en culturele factoren die een invloed hebben op het gedrag van jongeren en hun leeromstandigheden; (7) de opleiding tot de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën (artikel 3, § 1, van decreet II).
Ook de opleiding tijdens de loopbaan van het technisch personeel van de psycho-medisch-sociale centra heeft tot doel het onderhoud, de bijscholing of de aanpassing van de kennis en vaardigheden om het in staat te stellen de opdrachten van de centra te kunnen vervullen. Zij heeft meer bepaald als doel : (1) de vaardigheden waarmee is aangevangen tijdens de initiële opleiding verder te ontwikkelen; (2) de wetenschappelijke kennis in verband met het uitgeoefende ambt te integreren; (3) afstand te nemen van zijn eigen werkmethode en de eigen beroepspraktijk te toetsen aan die van zijn collega's; (4) te trachten een tridisciplinaire aanpak te ontwikkelen en samen te werken met andere scholen en diensten; (5) te trachten een project voor het centrum te structureren, uit te voeren en te evalueren en dit aan te passen rekening houdend met de evolutie van de sociale, economische en culturele omgeving van de inrichtingen die tot het centrum behoren (artikel 3, § 2, van het decreet II).
B.9.2. De opleiding tijdens de loopbaan wordt op drie niveaus georganiseerd (artikel 3, § 1, van het decreet I en artikel 5 van het decreet II).
Uitgaande van de vaststelling dat de leerkrachten, ongeacht het onderwijsnet waartoe zij behoren, met vergelijkbare problemen worden geconfronteerd, heeft de decreetgever een eerste, voor alle onderwijsnetten gemeenschappelijk opleidingsniveau ingericht, in het decreet I « macroniveau » genoemd en in het decreet II « netoverschrijdende » opleiding genoemd. Daartoe heeft hij het Instituut voor opleidingen tijdens de loopbaan opgericht, dat belast is met de netoverschrijdende opleidingen tijdens de loopbaan. Die opleidingen beogen de ontwikkeling van het vermogen om de vaardigheden op pedagogische wijze om te zetten in de praktijk zodat de in de eindtermen, eindvaardigheden en opleidingsprofielen bepaalde niveaus worden bereikt alsook ieder ander thema dat gemeenschappelijk is voor alle onderwijsniveaus en onderwijsnetten (artikel 3, § 1, 1°, tweede lid, van het decreet I en artikel 5, 1°, van het decreet II).
Het Instituut ziet erop toe dat de opleiders de vrijheid op het vlak van de methodes en de specifieke kenmerken van het opvoedkundig en pedagogisch project eerbiedigen (artikel 29, tweede lid, van het decreet II).
De verplichte, netoverschrijdende opleiding wordt aangevuld met een opleiding op het niveau van het onderwijsnet (het « mesoniveau »), en het niveau van de inrichting (het « microniveau »). Wat de opleiding tijdens de loopbaan voor het personeel van de inrichtingen voor gewoon basisonderwijs betreft, wordt daarbij gepreciseerd dat de opleiding op het mesoniveau is gericht op het uitvoeren van het educatief project, van het pedagogisch project en van de programma's zoals bepaald door de inrichtende machten of hun vertegenwoordigings- of coördinatieorganen en dat de opleiding op het microniveau gericht is op de uitvoering van het inrichtingsproject (artikel 3, § 1, 2° en 3°, van het decreet I).
B.9.3. De opleiding tijdens de loopbaan is deels vrijwillig en deels verplicht (artikel 5 van het decreet I en artikel 7 van het decreet II).
De verplichte opleiding bestaat uit zes halve schooldagen per jaar, waarvan twee halve dagen op het macro- of netoverschrijdend niveau en vier halve dagen op de andere niveaus.
Het aantal halve dagen zal door de Regering geleidelijk worden verhoogd tot tien halve dagen, waarvan vijf halve dagen op het macro- of netoverschrijdend niveau en vijf halve dagen op de andere niveaus (artikel 7 van het decreet I en artikel 8 van het decreet II).
De vrijwillige opleiding is niet beperkt in aantal halve dagen per jaar, behalve wanneer zij plaatsvindt tijdens de lesopdracht van het personeelslid; in dat geval mag zij in beginsel niet meer bedragen dan tien halve dagen per schooljaar voor het personeel van de inrichtingen voor gewoon basisonderwijs (artikel 6 van het decreet I) en niet meer dan zes halve dagen per schooljaar voor het personeel in het buitengewoon onderwijs, het secundair onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra (artikel 9 van het decreet II).
B.9.4. De prioritaire oriëntaties en de thema's van de netoverschrijdende opleidingen worden op de volgende wijze vastgelegd.
Voor de opleiding tijdens de loopbaan voor het personeel van de inrichtingen voor gewoon basisonderwijs worden de prioritaire oriëntaties en thema's voorgesteld door de Begeleidingscommissie bedoeld in het decreet van 27 maart 2002 betreffende de begeleiding van het onderwijssysteem van de Franse Gemeenschap. Dat voorstel moet worden goedgekeurd door de Regering (artikel 8, § 1, van het decreet I).
In de bedoelde Begeleidingscommissie hebben niet alleen vertegenwoordigers van de inrichtende machten van zowel het confessioneel als het niet-confessioneel onderwijs zitting, maar ook pedagogische deskundigen en vertegenwoordigers van de vakorganisaties en de ouderverenigingen. De Commissie dient haar opdracht bovendien uit te voeren rekening houdend met de vrijheid op het vlak van de pedagogische methodes (artikel 2 van het decreet van 27 maart 2002).
Wat de opleiding tijdens de loopbaan in het buitengewoon onderwijs, het gewoon secundair onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra betreft, sturen de Algemene Raad van het buitengewoon onderwijs, de Algemene Overlegraad voor het secundair onderwijs en de Hoge Raad voor psycho-medisch-sociale begeleiding de vraag van hun personeel naar opleiding en hun voorstellen over de oriëntaties en thema's naar de Begeleidingscommissie, die vervolgens een plan met de prioritaire richtingen en thema's naar de Regering stuurt. De Regering hecht, na eventuele wijzigingen, haar goedkeuring aan het plan (artikel 15 van het decreet II).
De Begeleidingscommissie heeft daarnaast onder meer als opdracht evaluatiecriteria voor de opleidingen uit te werken en, de vrijheid inzake de pedagogische methodes indachtig, voorstellen te formuleren om de samenhang tussen de opleidingen te bevorderen (artikel 20 van het decreet I en artikel 14 van het decreet II).
B.10. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de opleiding tijdens de loopbaan slechts in beperkte mate betrekking heeft op de pedagogische methodes en in ieder geval niet de bedoeling heeft voor een bepaalde pedagogische methode te doen opteren veeleer dan voor een andere.
Doordat zij beoogt aan te sluiten op de initiële opleiding en doordat zij, wat de netoverschrijdende opleiding betreft, door een instelling van openbaar nut wordt georganiseerd, kan zij integendeel worden geacht aandacht te besteden aan een veelheid van pedagogische methodes. In ieder geval dient die instelling van openbaar nut - het Instituut - erop toe te zien dat de netoverschrijdende opleiding de vrijheid op het vlak van de methodes en de specifieke kenmerken van het opvoedkundig en pedagogisch project eerbiedigt.
Ook uit de beperkte duur van de opleiding kan redelijkerwijze niet worden afgeleid dat zij de uitoefening van bepaalde pedagogische methodes in de onderwijsinrichting zou belemmeren. Doordat de verplichte opleiding minstens voor de helft op het niveau van het onderwijsnet en de onderwijsinrichting plaatsvindt en doordat daarnaast in een vrijwillige opleiding kan worden voorzien, heeft de decreetgever voldoende ruimte gelaten om in de opleiding de eigen pedagogische methode aan bod te laten komen. Bovendien wordt de inhoudelijke invulling van de opleiding weliswaar door de Regering bepaald, doch dit gebeurt niet zonder inspraak van de betrokken sector en zonder aandacht voor de vrijheid inzake de pedagogisch methodes.
In die omstandigheden kunnen de bestreden bepalingen niet worden geacht de vrijheid van onderwijs, inzonderheid de pedagogische vrijheid, op onevenredige wijze te beperken.
B.11. In zoverre zij uit een schending van artikel 24, § 1, van de Grondwet zijn afgeleid, kunnen de middelen niet worden aangenomen.
Ten aanzien van artikel 24, § 4, van de Grondwet B.12. Krachtens artikel 8, § 2, van het decreet I en artikel 16 van het decreet II kan een inrichtende macht van het gesubsidieerd onderwijs die niet is aangesloten bij een vertegenwoordigings- en coördinatieorgaan bij de Regering een met redenen omklede aanvraag indienen om te worden vrijgesteld van het optreden van het Instituut.
In dat geval staat de inrichtende macht zelf in voor dat deel van de verplichte opleiding.
De verzoekende partijen verwijten die bepalingen enkel voor de inrichtende machten van het gesubsidieerd onderwijs die niet bij een vertegenwoordigings- en coördinatieorgaan zijn aangesloten in een afwijkingsregeling te voorzien. Aldus zou op discriminerende wijze afbreuk zijn gedaan aan, enerzijds, de vrijheid van vereniging van de inrichtende machten en, anderzijds, de mogelijkheid voor alle inrichtende machten, zelfs die welke bij een vertegenwoordigings- en coördinatieorgaan zijn aangesloten, om een afwijking aan te vragen.
B.13. Aangezien, zoals in B.10 is opgemerkt, de netoverschrijdende opleiding slechts in beperkte mate betrekking heeft op de pedagogische methodes, zij niet ertoe verplicht voor een bepaalde pedagogische methode te opteren veeleer dan voor een andere en zij rekening moet houden met de specifieke kenmerken van het opvoedkundig en pedagogisch project, verplichtte artikel 24, § 4, van de Grondwet de decreetgever niet om het sommige inrichtende machten mogelijk te maken een afwijking te verkrijgen die hen in staat zou stellen te worden vrijgesteld van het optreden van het Instituut en de opleiding zelf in te richten.
B.14. De decreetgever heeft evenwel de leiding van het Instituut toevertrouwd aan een raad van bestuur en hij heeft die raad zodanig samengesteld dat zowel het niet-confessioneel onderwijs als het confessioneel onderwijs daarin zijn vertegenwoordigd. Hij heeft daartoe bepaald dat elk van die onderwijsvormen zou beschikken over vier door de Regering aangestelde vertegenwoordigers en dat die personen, met uitzondering van één van de vier vertegenwoordigers van het niet-confessioneel onderwijs, zouden worden aangesteld « op voordracht van de betrokken vertegenwoordigings- en coördinatieorganen » (artikel 31 van het decreet II).
Hij heeft ervan kunnen uitgaan dat een inrichtende macht die niet zou zijn « aangesloten bij een vertegenwoordigings- en coördinatieorgaan » ervan zou kunnen worden vrijgesteld een beroep op het Instituut te doen, aangezien die inrichtende macht niet in het Instituut zou zijn vertegenwoordigd. Het betreft een maatregel die ressorteert onder de beoordelingsbevoegdheid van de decreetgever, zonder dat die hem is opgelegd door de vereisten van artikel 24, § 4, van de Grondwet en zonder dat die daarmee onverenigbaar is.
B.15. In zoverre zij uit een schending van artikel 24, § 4, van de Grondwet zijn afgeleid, kunnen de middelen niet worden aangenomen.
Ten aanzien van artikel 24, § 5, van de Grondwet B.16. De verzoekende partijen voeren aan dat artikel 26, § 1, 9°, van het decreet II artikel 24, § 5, van de Grondwet schendt omdat het de Regering toestaat het Instituut andere opleidingen op te dragen dan die waarin de decreetgever heeft voorzien, terwijl het aan die wetgever zou toekomen die opleidingen uitvoeriger te beschrijven.
B.17. Artikel 24, § 5, van de Grondwet bepaalt dat de inrichting, erkenning of subsidiëring van het onderwijs door de gemeenschap wordt geregeld door de wet of het decreet.
B.18. De Franse Gemeenschapsregering wijst erop dat de « andere opleidingen » enkel betrekking hebben op de permanente vorming in het gemeenschapsonderwijs en niet in het gesubsidieerd onderwijs.
Uit die beperking en uit het feit dat de omkadering van de opleidingen door de decreetgever is vastgesteld, vloeit voort dat de aan de Regering gedelegeerde bevoegdheid niet verder gaat dan de tenuitvoerlegging van de door de decreetgever zelf vastgestelde beginselen.
B.19. In zoverre het uit een schending van artikel 24, § 5, van de Grondwet is afgeleid, kan het vierde middel in de zaak nr. 2650 niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 mei 2004.
De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior