Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 29 april 2004

Uittreksel uit arrest nr. 50/2004 van 24 maart 2004 Rolnummer 2675 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 8, 2°, van de wet van 4 september 2002 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004200903
pub.
29/04/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 50/2004 van 24 maart 2004 Rolnummer 2675 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 8, 2°, van de wet van 4 september 2002 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van vennootschappen, ingesteld door P. Cornil en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 maart 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 24 maart 2003, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 8, 2°, van de wet van 4 september 2002 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van vennootschappen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 september 2002, tweede uitgave) door P. Cornil, B. Dunesme, W. Dreessen, C. Van De Velde en P. Van De Velde-Malbranche, die keuze van woonplaats hebben gedaan te 1180 Brussel, Dieweg 274. (...) II. In rechte (...) Wat de ontvankelijkheid van de eerste twee middelen betreft B.1.1. De Ministerraad beweert dat de eerste twee middelen van het verzoekschrift onontvankelijk zijn omdat niet wordt gepreciseerd in welk opzicht de bestreden wetsbepaling aanleiding zou geven tot een onverantwoord verschil in behandeling tussen categorieën van personen.

B.1.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden geschonden zijn, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

Zowel uit het verzoekschrift als uit de memorie van antwoord die de verzoekende partijen hebben ingediend, blijkt dat zij de schending aanvoeren van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met andere wettelijke, grondwettelijke of verdragsbepalingen, doordat de bestreden bepaling aanleiding zou geven tot een discriminerend verschil in behandeling tussen, enerzijds, de advocaten die op de lijst van de curatoren zijn ingeschreven en, anderzijds, de andere advocaten aangezien de eerstgenoemden, in tegenstelling tot de tweede categorie, de vrije uitoefening van hun beroep en hun vrijheid van vereniging zouden zijn ontnomen.

B.1.3. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde Wat het eerste middel betreft B.2. De verzoekende partijen voeren een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door artikel 8, 2°, van de wet van 4 september 2002 « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van vennootschappen », doordat het op discriminerende wijze inbreuk zou maken op de vrije uitoefening van het beroep van advocaat, gewaarborgd bij artikel 444 van het Gerechtelijke Wetboek.

B.3. Artikel 8, 2°, van de bestreden wet bepaalt : « [De curatoren] bevestigen dat zij hun ambt aanvaarden door uiterlijk de eerste werkdag volgende op de aanstelling ter griffie het proces-verbaal van aanstelling te ondertekenen.

De curator meldt elke vorm van tegenstrijdigheid van belangen of schijn van partijdigheid aan de voorzitter van de rechtbank.

In ieder geval meldt de curator dat hij of één van zijn vennoten of rechtstreekse medewerkers, behalve in de hoedanigheid van curator, prestaties heeft verricht voor de gefailleerde of de bestuurders en zaakvoerders van de gefailleerde vennootschap, of voor een schuldeiser, tot achttien maanden vóór het vonnis van faillietverklaring.

De verklaringen van de curator worden bij het faillissementsdossier gevoegd.

De voorzitter oordeelt of de verklaring de uitvoering van zijn opdracht als curator verhindert.

De rechtbank kan de curator vervangen volgens de procedure bepaald in artikel 31 of, in voorkomend geval, in artikel 32. » Artikel 444 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet erin dat « de advocaten [...] vrij hun ambt [uitoefenen] ter verdediging van het recht en van de waarheid ».

B.4.1. De verzoekers, die allen advocaten zijn en die zijn ingeschreven op de lijst van de curatoren van de Rechtbank van Koophandel te Brussel, beklagen zich over het feit dat de bestreden bepaling, door het begrip « belangenconflict » ruim op te vatten, hen ertoe zou dwingen, tenzij zij aan het grootste gedeelte van hun aanstellingen verzaken, hun gewone activiteit van advocaat heel sterk af te bouwen en zelfs stop te zetten.

B.4.2. Over de bestreden bepaling zijn talrijke parlementaire discussies gevoerd. De wetgever heeft eraan herinnerd hoe belangrijk het was om, in het kader van een faillissement, de onafhankelijkheid van de curator te waarborgen die allereerst de massa van de schuldeisers vertegenwoordigt en de belangen ervan verdedigt, onder meer met betrekking tot de aanspraken van de bevoorrechte schuldeisers : « Hij moet dan ook volledig onafhankelijk zijn ten aanzien van de bevoorrechte schuldeisers en moet een dergelijke opdracht weigeren ingeval hij prestaties heeft verricht voor een persoon wiens persoonlijke belangen verschillend kunnen zijn van die van de massa » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1132/001, p. 5, en Parl. St., Senaat, 2001-2002, nr. 2-877/8, p. 49). De wetgever achtte het noodzakelijk de onafhankelijkheid van de curatoren ook ten aanzien van de gewone schuldeisers te waarborgen (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1132/002, p. 8; Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1132/013, pp. 33 en 35).

B.4.3. Met de maatregel die erin bestaat de curator te verplichten aan de voorzitter van de rechtbank van koophandel elke vorm van tegenstrijdigheid van belangen of schijn van partijdigheid te melden of elke prestatie die hij voor de gefailleerde, de bestuurders of zaakvoerders van de gefailleerde vennootschap of voor een schuldeiser zou hebben verricht tot achttien maanden vóór het vonnis van faillietverklaring, kan het doel dat de wetgever met de bestreden bepaling voor ogen had, worden bereikt.

Zulk een maatregel doet niet op onevenredige wijze afbreuk aan de vrije uitoefening, door de curatoren, van hun beroep van advocaat. In tegenstelling tot het oorspronkelijke wetsontwerp, dat de curator ertoe verplichtte zich automatisch te onthouden zodra er sprake kon zijn van een belangenconflict, werd de bepaling immers versoepeld om de belangen van de betrokkenen beter in aanmerking te nemen (Parl.

St., Senaat, 2001-2002, nr. 2-877/8, pp. 64-65). Zo werd beslist aan de voorzitter van de rechtbank van koophandel de bevoegdheid te verlenen om te oordelen of « de verklaring de uitvoering van zijn opdracht als curator verhindert ».

Zulk een systeem versterkt de waarborgen van onpartijdigheid die de gerechtelijk mandataris die ermee belast is het faillissement als een goed huisvader te beheren, moet bieden.

B.5. Met betrekking tot het feit dat de wetgever is opgetreden inzake belangenconflicten terwijl de voor de advocaten geldende deontologische regels daarvan reeds de grenzen hadden afgebakend, vermocht de wetgever het noodzakelijk te achten in te gaan tegen de steeds minder strikte toepassing van die deontologische regels (Parl.

St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1132/013, p. 35).

B.6. Het eerste middel kan niet worden aangenomen.

Wat het tweede middel betreft B.7. De verzoekende partijen voeren de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 26 ervan en met artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat de bestreden bepaling op discriminerende wijze afbreuk zou doen aan de vrijheid van vereniging van de advocaten die zouden worden aangewezen om de functie van curator op zich te nemen.

B.8.1. Wat de vennoten of rechtstreekse medewerkers van de curator betreft, heeft de wetgever geoordeeld dat de onpartijdigheid van die laatste eveneens vragen kon oproepen wanneer prestaties werden verricht door personen die deel uitmaken van de organisatie waartoe hij behoort (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1132/001, p. 6).

B.8.2. De onpartijdigheid waarvan de curator blijk moet geven tegenover alle actoren van het faillissement, kan in het geding worden gebracht door zowel de handelingen die hij persoonlijk zou hebben volbracht als de handelingen die zijn rechtstreekse medewerkers zouden hebben kunnen stellen.

De noodzaak een absoluut vertrouwen te behouden in de persoon van de curator verantwoordt op voldoende wijze dat de wetgever het begrip « belangenconflict » uitbreidt tot de rechtstreekse medewerkers van de advocaat die in die functie optreedt.

B.8.3. Voor het overige, oordeelt de voorzitter van de rechtbank van koophandel of de verklaringen van de aangewezen curator betreffende zijn vennoten of rechtstreekse medewerkers, toelaten zijn geschiktheid om het curatorschap in alle onpartijdigheid uit te oefenen, in twijfel te trekken.

B.9. Het tweede middel kan niet worden aangenomen.

Wat het derde middel betreft B.10. Volgens de verzoekers zou de bestreden bepaling de advocaat-curator ertoe dwingen het beroepsgeheim te schenden, niet alleen doordat zij hem ertoe verplicht de prestaties aan te geven die hijzelf of een van zijn vennoten zou hebben verricht ten voordele van de boedel of van een van de schuldeisers, maar eveneens doordat die verklaringen bij het faillissementsdossier worden gevoegd en bijgevolg toegankelijk zijn voor iedere belanghebbende.

B.11. De formaliteit met betrekking tot het toevoegen, aan het faillissementsdossier, van de verklaring van de curator met betrekking tot een belangenconflict, werd verantwoord vanuit de bekommernis iedere belanghebbende in staat te stellen om kennis te nemen van de inhoud ervan (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1132/001, p. 6).

B.12.1. De bekritiseerde maatregel is pertinent in het licht van het doel van de wetgever de absolute onpartijdigheid van de curator bij het beheer van het faillissement te waarborgen.

B.12.2. Het Hof moet nog onderzoeken of die maatregel evenredig is met het nagestreefde doel.

Wanneer de curator zijn functie uitoefent, treedt hij niet alleen op als wettelijk vertegenwoordiger van de gefailleerde, maar ook van de massa van de schuldeisers.

B.12.3. Ook al dient het beroepsgeheim, waarvan de schending overigens wordt bestraft door artikel 458 van het Strafwetboek, de regel te blijven wanneer de advocaat zijn opdracht uitoefent, toch moet die regel wijken wanneer dat noodzakelijk blijkt of wanneer die regel strijdig is met een hoger geachte waarde. Rekening houdend met de mogelijke sociaal- en vermogensrechtelijke gevolgen van een faillissement, kan worden verantwoord dat de curator, om zijn onpartijdigheid te waarborgen tegenover de actoren van het faillissement, aan de voorzitter van de rechtbank van koophandel de prestaties moet melden die hij of een van zijn vennoten of rechtstreekse medewerkers zou hebben verricht voor de gefailleerde of de bestuurders of zaakvoerders van de gefailleerde vennootschap, tot achttien maanden vóór het vonnis van faillietverklaring. Door die maatregel kan de voorzitter van de rechtbank immers met kennis van zaken oordelen of er bij de curator een belangenconflict bestaat dat de uitvoering van zijn opdracht verhindert.

B.12.4. De maatregel volgens welke de verklaringen van de curator bij het faillissementsdossier dienen te worden gevoegd, doet daarentegen op onevenredige wijze afbreuk aan het beroepsgeheim van de advocaat doordat hij tot gevolg heeft dat de identiteit van de cliënten van de curator of van zijn vennoten of rechtstreekse medewerkers, alsook de inhoud van de geleverde prestaties openbaar worden gemaakt, ook al zou dat volgens de Ministerraad beperkt zijn tot de inlichtingen op grond waarvan de voorzitter van de rechtbank van koophandel moet kunnen oordelen of de verklaring van de curator de uitvoering van zijn opdracht verhindert.

B.13. Het middel, voor zover het artikel 8, 2°, vierde lid, van de bestreden wet beoogt, is gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 8, 2°, vierde lid, van de wet van 4 september 2002 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van vennootschappen; - verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 maart 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^