Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 april 2004

Uittreksel uit arrest nr. 39/2004 van 17 maart 2004 Rolnummer 2632 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 9, 10, 12, 13 en 15 van de wet van 7 juli 2002 « tot wijziging van deel II, boek II, titel V, van het Gerechtelijk Wet Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004200816
pub.
06/04/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 39/2004 van 17 maart 2004 Rolnummer 2632 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 9, 10, 12, 13 en 15 van de wet van 7 juli 2002 « tot wijziging van deel II, boek II, titel V, van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de tucht en tot intrekking van de wet van 7 mei 1999 tot wijziging, wat het tuchtrecht voor de leden van de Rechterlijke Orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek », ingesteld door de v.z.w. Ceneger en A. Crabbe.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 12 februari 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 februari 2003, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 9, 10, 12, 13 en 15 van de wet van 7 juli 2002 « tot wijziging van deel II, boek II, titel V, van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de tucht en tot intrekking van de wet van 7 mei 1999 tot wijziging, wat het tuchtrecht voor de leden van de Rechterlijke Orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 augustus 2002), door de v.z.w Ceneger, met zetel te 1000 Brussel, Poelaertplein 1, en A. Crabbe, wonende te 1602 Vlezenbeek, Smidsestraat 12. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het belang B.1.1. Volgens de Ministerraad hebben de verzoekende partijen geen belang bij de vernietiging van de aangevochten bepalingen, in zoverre die betrekking hebben op de rechtspositie van de referendarissen.

B.1.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.1.3. De Nationale Confederatie der Griffiers, Secretarissen en Personeel van de Griffies en de Parketten van de Hoven en Rechtbanken (Ceneger) stelt zich volgens haar statuten tot doel de samenhorigheid van haar leden te ontwikkelen en aan de bevoegde autoriteiten desiderata en suggesties van haar leden en groeperingen voor te leggen betreffende beroepsaangelegenheden van algemene aard.

De verzoekster kan ongunstig worden geraakt door de bestreden bepalingen, in zoverre zij betrekking hebben op de rechtspositie van de griffiers, de secretarissen en het personeel van griffies en parketsecretariaten. In zoverre de bestreden bepalingen betrekking hebben op de rechtspositie van de referendarissen, de parketjuristen, de attachés van de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie, de magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie heeft de eerste verzoekende partij geen belang bij het beroep tot vernietiging.

B.1.4. De tweede verzoekende partij beroept zich op haar functie van hoofdgriffier van het hof van beroep. Zij heeft belang bij het beroep, in zoverre de bestreden bepalingen betrekking hebben op de rechtspositie van de griffiers.

B.1.5. Het Hof dient zich uit te spreken over de grondwettigheid van de betwiste normen, enkel in zoverre ze betrekking hebben op de griffiers, de secretarissen en het personeel van griffies en parketsecretariaten.

Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.2. De bestreden bepalingen wijzigen het tuchtstatuut van de leden van de rechterlijke orde. De grieven van de verzoekende partijen zijn gericht tegen de artikelen 409, 410, 411, 412 en 415 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij de wet van 7 juli 2002 « tot wijziging van deel II, boek II, titel V, van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de tucht en tot intrekking van de wet van 7 mei 1999 tot wijziging, wat het tuchtrecht voor de leden van de Rechterlijke Orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek ».

De onderdelen van de bestreden artikelen die, rekening houdend met het belang van de verzoekende partijen en met de door hen aangevoerde middelen, relevant zijn voor het onderzoek van het Hof, zijn de hierna volgende.

Artikel 409, §§ 1, 2 en 3, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 9 van de wet van 7 juli 2002, bepaalt : « § 1. Er wordt een Nationale Tuchtraad ingesteld die bevoegd is voor het onderzoeken van feiten die in aanmerking komen om te worden gestraft met een zware tuchtstraf en het uitbrengen van een niet bindend advies over de in dat geval op te leggen straf.

De Nationale Tuchtraad oefent zijn bevoegdheid uit ten aanzien van de magistraten, van de referendarissen bij het Hof van Cassatie, van de referendarissen en van de parketjuristen bedoeld in artikel 156ter, van de attachés van de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie, van de griffiers, van de secretarissen en van het personeel van griffies en parketten. § 2. De Nationale Tuchtraad bestaat uit een Nederlandstalige kamer en uit een Franstalige kamer. Bij elke kamer is een secretaris-verslaggever die de beraadslaging bijwoont maar niet deelneemt aan de besluitvorming.

Wanneer de krachtens de taalwetgeving bevoegde kamer van de Nationale Tuchtraad haar bevoegdheid moet uitoefenen ten aanzien van een magistraat, van een referendaris bij het Hof van Cassatie, van een attaché van de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie, van een referendaris of van een parketjurist bedoeld in artikel 156ter, is zij samengesteld uit drie leden van de zittende magistratuur, twee magistraten van het openbaar ministerie en twee leden die niet tot de rechterlijke orde behoren. Deze laatsten worden gekozen onder advocaten en universiteitsprofessoren die het recht doceren.

Wanneer de krachtens de taalwetgeving bevoegde kamer van de Nationale Tuchtraad haar bevoegdheid moet uitoefenen ten aanzien van een griffier, een secretaris of een personeelslid van de griffies en parketten, is zij samengesteld uit twee leden van de zittende magistratuur, een magistraat van het openbaar ministerie, een griffier, een secretaris en twee leden die niet tot de rechterlijke orde behoren. Deze laatsten worden gekozen onder advocaten en universiteitsprofessoren die het recht doceren.

In geval van wettige verhindering wordt een beroep gedaan op plaatsvervangers.

De Koning bepaalt het aantal plaatsvervangers en de regels die bij de vervanging van de vaste leden in acht moeten worden genomen. § 3. De magistraten die in aanmerking komen om zitting te hebben in de Nationale Tuchtraad en hun plaatsvervangers worden door hun algemene vergadering of hun korpsvergadering voor vier jaar verkozen onder de magistraten die sedert ten minste tien jaar het ambt van magistraat hebben uitgeoefend, die geen tuchtstraf hebben opgelopen en die zich kandidaat stellen voor de functie.

De griffiers en de secretarissen die in aanmerking komen om zitting te hebben in de Nationale Tuchtraad en hun plaatsvervangers worden door de Minister van Justitie voor vier jaar aangewezen onder de griffiers en de secretarissen die sedert ten minste tien jaar in dienst zijn, die geen tuchtstraf hebben opgelopen en die zich kandidaat stellen voor de functie.

De leden die niet tot de rechterlijke orde behoren die in aanmerking komen om zitting te hebben in de Nationale Tuchtraad en hun plaatsvervangers worden door de raad van de Orde aangewezen onder de advocaten die een beroepservaring aan de balie van ten minste tien jaar hebben en geen tuchtstraf hebben opgelopen, en door de raad van bestuur van de universiteiten van de Vlaamse Gemeenschap en van de Franse Gemeenschap onder de professoren die het recht doceren, die ten minste tien jaar beroepservaring als universiteitsprofessor hebben, die geen tuchtstraf hebben opgelopen en die zich kandidaat stellen voor de functie.

Bij loting wordt vervolgens bepaald welke magistraten, griffiers, secretarissen en leden die niet tot de rechterlijke orde behoren, hetzij als vast lid, hetzij als plaatsvervanger, deel zullen uitmaken van de Nationale Tuchtraad voor een periode van vier jaar.

De magistraten die blijk geven van kennis van de Duitse taal, aangewezen door hun algemene vergadering en door hun korpsvergadering en die niet door loting zijn aangewezen als vaste leden of plaatsvervangers worden opgenomen in een reserve gelet op de toepassing van § 5, eerste lid. » Artikel 410, § 1, 7°, en § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 10 van de wet van 7 juli 2002, bepaalt : « § 1. De tuchtoverheden bevoegd om een tuchtprocedure in te stellen zijn : [...] 7° ten aanzien van de griffiers, de secretarissen en van het personeel van de griffies en parketten : - de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie ten aanzien van de hoofdgriffier van het Hof van Cassatie en de hoofdsecretaris van het parket-generaal bij het Hof van Cassatie; - de procureur-generaal bij het hof van beroep ten aanzien van de hoofdgriffier van het hof van beroep en van het arbeidshof en van de hoofdsecretaris van het parket-generaal bij het hof van beroep en bij het arbeidshof; - de procureur des Konings ten aanzien van de hoofdgriffier van de rechtbank van eerste aanleg, van de hoofdgriffier van de rechtbank van koophandel, van de hoofdgriffier van de politierechtbank, van de hoofdgriffier van het vredegerecht en van de hoofdsecretaris van het parket van de procureur des Konings; - de arbeidsauditeur ten aanzien van de hoofdgriffier van de arbeidsrechtbank en van de hoofdsecretaris van het arbeidsauditoraat; - de hoofdgriffier ten aanzien van de griffiers-hoofden van dienst, van de griffiers en van de adjunct-griffiers, van de opstellers en van de griffiebeambten; - de hoofdsecretaris ten aanzien van de secretarissen-hoofden van dienst, van de secretarissen, van de adjunct-secretarissen, van de vertalers, van de opstellers en van de parketbeambten; - de federale procureur ten aanzien van de hoofdsecretaris van het federaal parket; - de hoofdsecretaris ten aanzien van de secretaris-hoofd van dienst, van de secretarissen, van de adjunct-secretarissen, van de vertalers, van de opstellers en de beambten van het federaal parket. § 2. De magistraat, of ingeval van fout of nalatigheid begaan tijdens de zitting, de voorzitter van de zitting, stelt ten aanzien van de griffiers een tuchtprocedure in wegens fouten of nalatigheden begaan bij het verlenen van bijstand aan de rechter. » Artikel 411 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 12 van de wet van 7 juli 2002, bepaalt : « § 1. Behoudens de magistraat bedoeld in artikel 410, § 2, die de zaak overzendt aan de tuchtoverheid van de betrokken griffier, voeren de bevoegde tuchtoverheid bedoeld in artikel 410, § 1, of een persoon van minstens gelijke rang die zij in hun eigen korps aanwijzen of de korpschef van het hogere niveau, het tuchtonderzoek met betrekking tot de feiten die in aanmerking komen om te worden gestraft met een lichte straf. § 2. Ingeval de overheid die bevoegd is om lichte straffen op te leggen na onderzoek oordeelt dat een zware straf moet worden opgelegd, moet zij de zaak aanhangig maken bij de krachtens de taalwetgeving bevoegde kamer van de Nationale Tuchtraad. » Artikel 412, § 1, eerste lid, en § 2, 4°, 6° en 7°, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 13 van de wet van 7 juli 2002, bepaalt : « § 1. De tuchtoverheden bedoeld in artikel 410, § 1, zijn bevoegd om een lichte straf op te leggen. [...] § 2. De tuchtoverheid bevoegd om een zware straf op te leggen is : [...] 4° ten aanzien van de referendarissen bij het Hof van Cassatie, de attachés van de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie, de hoofdgriffier van het Hof van Cassatie, de griffiers-hoofden van dienst, de griffiers, de adjunct-griffiers bij het Hof van Cassatie, daaronder begrepen wegens fouten begaan bij het verlenen van bijstand aan de rechter, van de hoofdsecretarissen van het parket van het Hof van Cassatie, de secretarissen-hoofden van dienst, de secretarissen en adjunct-secretarissen bij het parket van het Hof van Cassatie, de Koning voor de afzetting en het ontslag van ambtswege en de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie voor de andere zware straffen. [...] 6° ten aanzien van de griffiers, daaronder begrepen wegens fouten begaan bij het verlenen van bijstand aan de rechter en de secretarissen niet begrepen in 4°, de Koning voor de afzetting en het ontslag van ambtswege en naar gelang van het geval de procureur-generaal bij het hof van beroep of de federale procureur voor de andere zware straffen.7° ten aanzien van de vertalers, van de opstellers en van de parket- en griffiebeambten, de minister van Justitie voor de afzetting en het ontslag van ambtswege en naar gelang van het geval, de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie of de procureur-generaal bij het hof van beroep, of de federale procureur voor de andere zware straffen.» Artikel 415, §§ 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 15 van de wet van 7 juli 2002, bepaalt : « § 6. De Minister van Justitie neemt kennis van het hoger beroep ingesteld tegen : 1° de lichte straffen opgelegd : [...] - aan de hoofdgriffier van het Hof van Cassatie; - aan de hoofdsecretaris van het parket-generaal bij het Hof van Cassatie. 2° de zware straffen met uitzondering van de afzetting en het ontslag van ambtswege, opgelegd : [...] - aan de griffiers, de secretarissen en het personeel van griffies en parketsecretariaten. § 7. De procureur-generaal bij het Hof van Cassatie neemt kennis van het hoger beroep ingesteld tegen de lichte straffen, opgelegd : [...] - aan de griffiers en aan het personeel van de griffies bij de hoven van beroep en de arbeidshoven; - aan de secretarissen en aan het personeel van de secretariaten van het parket bij de hoven van beroep, de arbeidshoven en het federaal parket. § 8. De procureur-generaal bij het hof van beroep neemt kennis van het hoger beroep ingesteld tegen de lichte straffen, opgelegd : [...] - aan de griffiers en aan het personeel van de griffies van de rechtbanken van eerste aanleg, de arbeidsrechtbanken, de rechtbanken van koophandel, de politierechtbanken en de vredegerechten; - aan de secretarissen en aan het personeel van de secretariaten van het parket bij de rechtbanken van eerste aanleg. § 9. De overheden in beroep kunnen lichtere of zwaardere straffen opleggen dan diegene die zijn uitgesproken of geen straf opleggen.

De overheid bevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep tegen lichte straffen kan geen zware straf uitspreken dan na het verkrijgen van een advies van de Nationale Tuchtraad. § 10. Tegen tuchtstraffen in eerste en tweede aanleg opgelegd door organen van de rechterlijke orde staat geen beroep bij de Raad van State open. § 11. De voorzieningen in cassatie bedoeld in de artikelen 608, 609 en 612 worden uitgesloten. § 12. Het openbaar ministerie beschikt over een recht op hoger beroep ten aanzien van elke tuchtstraf. § 13. Er kan hoger beroep worden ingesteld door de betrokkene en door het openbaar ministerie tegen de ordemaatregelen bedoeld in artikel 406. Het hoger beroep wordt gebracht voor de tuchtoverheid die ten aanzien van de betrokkene bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep tegen een lichte straf.» Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de middelen B.3.1. De Ministerraad voert aan dat het eerste middel, in zoverre het betrekking heeft op de samenstelling van de Nationale Tuchtraad, en het tweede middel vatbaar zijn voor verscheidene interpretaties en niet verduidelijken op welke wijze een discriminatie in het leven zou worden geroepen.

B.3.2. Het eerste middel is voldoende duidelijk in zoverre het met betrekking tot de samenstelling van de Nationale Tuchtraad een discriminatie aanklaagt van de griffiers, de secretarissen en het personeel van griffies en parketsecretariaten, in vergelijking met de magistraten.

Het tweede middel is voldoende duidelijk in zoverre het de identiteit tussen de voor de inleiding, het onderzoek en de beslissing bevoegde tuchtoverheid, aanklaagt, in vergelijking met andere personeelscategorieën.

De exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.

Ten aanzien van het eerste middel B.4.1. Volgens het eerste middel schenden de artikelen 409, 410, 412 en 415 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij de artikelen 9, 10, 13 en 15 van de wet van 7 juli 2002, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de erin uitgewerkte tuchtrechtelijke procedure verschillend is geregeld voor de magistraten, enerzijds, en de griffiers, de secretarissen en het personeel van griffies en parketsecretariaten, anderzijds, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke verantwoording bestaat.

B.4.2. De griffiers behoren net zoals de magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie tot de « rechterlijke orde ».

Luidens artikel 171 van het Gerechtelijk Wetboek oefenen de griffiers een gerechtelijke functie uit. Diverse regels betreffende de rechters en de parketmagistraten zijn ook van toepassing op de griffiers.

B.4.3. Hoewel het ambt van griffier, dat nauw verbonden is met het begrip rechtbank, in verscheidene aspecten aanleunt bij het ambt van magistraat, bestaan er tussen beide ambten essentiële verschilpunten op het vlak van de aard van de taken die aan de enen en de anderen zijn opgedragen en op het vlak van de juridische aard van hun statuut.

Magistraten van de zetel hebben een rechtsprekende bevoegdheid; magistraten van het openbaar ministerie vervullen de plichten van hun ambt bij de hoven en rechtbanken om een juiste toepassing van de wet te vorderen, alsook om de vereisten van de openbare orde en het belang van een goede rechtsbedeling te verdedigen. Beide categorieën genieten een door de Grondwet gewaarborgd statuut, gekenmerkt door een onafhankelijkheid, die elke vorm van toezicht op de uitoefening van hun taken - behoudens de in de Grondwet omschreven gevallen - uitsluit.

Griffiers zijn, luidens artikel 170 van het Gerechtelijk Wetboek, belast met de door de wet opgesomde taken in de griffie en staan de rechter bij in alle verrichtingen van diens ambt. De griffiers staan, overeenkomstig artikel 403 van het Gerechtelijk Wetboek, bij de uitoefening van hun taken onder toezicht van leden van het openbaar ministerie. In tegenstelling tot wat geldt voor de magistraten bevat de Grondwet geen specifieke bepalingen die het statuut van de griffiers beheersen.

B.4.4. Parketsecretarissen zijn, luidens artikel 182 van het Gerechtelijk Wetboek, belast met de administratieve diensten van het parket onder leiding en toezicht van de parketmagistraten.

De in B.4.3 vermelde verschilpunten gelden eveneens voor de secretarissen en het personeel van griffies en parketsecretariaten.

B.4.5. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende tuchtprocedures voor verschillende overheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard zou gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken partijen.

B.4.6. Het Hof dient te onderzoeken of de bestreden bepalingen de rechten van griffiers, de secretarissen en het personeel van griffies en parketsecretariaten op een onevenredige wijze beperken.

Ten aanzien van artikel 409 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 9 van de wet van 7 juli 2002 B.5.1. Volgens de verzoekende partijen schendt artikel 409 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, enerzijds, doordat het bepaalt dat de Nationale Tuchtraad, wanneer die zijn bevoegdheden uitoefent ten aanzien van de griffiers, de secretarissen en het personeel van griffies en parketsecretariaten, niet bestaat uit een meerderheid van « gelijken » (griffiers en secretarissen), anderzijds, doordat het geen inspraak van de griffiers en secretarissen organiseert bij het aanwijzen van de in de Nationale Tuchtraad zitting hebbende griffier en secretaris.

B.5.2. Artikel 409 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet in de oprichting van een Nationale Tuchtraad, bevoegd voor het onderzoeken van feiten die in aanmerking komen om te worden gestraft met een zware tuchtstraf en het uitbrengen van een niet-bindend advies over de in dat geval op te leggen straf. Wanneer de aan de Nationale Tuchtraad toegekende bevoegdheden worden uitgeoefend ten aanzien van een griffier, een secretaris of een personeelslid van griffies en parketsecretariaten, is de bevoegde kamer van de Raad samengesteld uit twee leden van de zittende magistratuur, een magistraat van het openbaar ministerie, een griffier, een secretaris en twee leden die niet tot de rechterlijke orde behoren. De in de Nationale Tuchtraad zitting hebbende griffier en secretaris worden geloot uit de door de Minister van Justitie aangewezen griffiers en secretarissen.

B.5.3. Tot de rechten en vrijheden die aan de Belgen zijn toegekend en die bijgevolg krachtens de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zonder discriminatie moeten worden verzekerd, behoort niet een recht om zijn zaak tuchtrechtelijk behandeld te zien door een orgaan dat is samengesteld uit een meerderheid van gelijken, noch een recht op inspraak bij de samenstelling van een tuchtorgaan.

B.5.4. Het staat aan de wetgever, binnen de door de Grondwet vastgestelde grenzen, te bepalen welke de overheden zijn die het meest geschikt zijn om een tuchtvordering te onderzoeken, en te beoordelen, op grond van eventuele specificiteiten, of er al dan niet aanleiding toe bestaat dit op eenvormige wijze te doen.

De omstandigheid dat de wetgever het nodig heeft geacht dat de Nationale Tuchtraad, wanneer die zijn bevoegdheden uitoefent ten aanzien van magistraten, wordt samengesteld uit een meerderheid van magistraten, belet hem niet in een andere samenstelling te voorzien wanneer de Nationale Tuchtraad zijn bevoegdheden uitoefent ten aanzien van griffiers, secretarissen en het personeel van griffies en parketsecretariaten.

B.5.5. De verzoekende partijen tonen niet aan, en het Hof ziet niet in, waarin de rechten van de griffiers, de secretarissen en het personeel van griffies en parketsecretariaten zouden zijn aangetast door de omstandigheid dat de Nationale Tuchtraad niet bestaat uit een meerderheid van gelijken.

Het middel, in zoverre het is gericht tegen artikel 9 van de wet van 7 juli 2002, wordt niet aangenomen.

Ten aanzien van artikel 410 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 10 van de wet van 7 juli 2002 B.6.1. Volgens de verzoekende partijen schendt artikel 410 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de bevoegdheid tot het instellen van een tuchtvordering ten aanzien van griffiers, secretarissen en het personeel van griffies en parketsecretariaten toekomt aan leden van het openbaar ministerie of de voorzitters van de hoven en rechtbanken.

B.6.2. Volgens de bestreden bepaling verschilt de voor het instellen van de tuchtprocedure bevoegde overheid, naar gelang van de rang van de aan tuchtvervolging onderworpen griffier, secretaris of personeelslid van een griffie of een parketsecretariaat. De bevoegde overheden zijn de hoofdgriffiers, de hoofdsecretarissen, bepaalde leden van het openbaar ministerie en bepaalde magistraten.

B.6.3. Het staat aan de wetgever, binnen de door de Grondwet vastgestelde grenzen, te bepalen welke de overheden zijn die het meest geschikt zijn om de tuchtvordering in te stellen, en te beoordelen, op grond van eventuele specificiteiten, of er al dan niet aanleiding toe bestaat dit op eenvormige wijze te doen.

B.6.4. Luidens artikel 172 van het Gerechtelijk Wetboek wordt de griffie geleid door de hoofdgriffier, die de griffietaken en de administratieve taken verdeelt en de griffiers aanwijst die de rechter bijstaan. Luidens artikel 182 van het Gerechtelijk Wetboek is de hoofdsecretaris van het parket belast met de leiding van de administratieve diensten; hij verdeelt de administratieve taken onder de leden en het personeel van het secretariaat. Volgens artikel 403 van het Gerechtelijk Wetboek oefenen leden van het openbaar ministerie toezicht uit over de griffiers, de secretarissen en het personeel van griffies en parketsecretariaten. Wanneer de griffier bijstand verleent aan de rechter, komt het toezicht toe aan die rechter.

B.6.5. De wetgever vermocht ervan uit te gaan dat de bevoegdheid tot het instellen van een tuchtprocedure nauw verbonden is met de bevoegdheid tot het geven van leiding en het uitoefenen van toezicht, zodat de gemaakte keuzes niet zonder verantwoording zijn.

B.6.6. De verzoekende partijen tonen niet aan, en het Hof ziet niet in, waarin de rechten van de griffiers, de secretarissen en het personeel van griffies en parketsecretariaten zouden zijn aangetast door de omstandigheid dat de wetgever de hoofdgriffiers, de hoofdsecretarissen, leden van het openbaar ministerie en magistraten bevoegd heeft gemaakt om de tuchtprocedure in te stellen.

Het middel, in zoverre het is gericht tegen artikel 10 van de wet van 7 juli 2002, wordt niet aangenomen.

Ten aanzien van artikel 412 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 13 van de wet van 7 juli 2002 B.7.1. Volgens de verzoekende partijen schendt artikel 412 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de griffiers onderworpen zijn aan het tuchtgezag van hetzij het openbaar ministerie, hetzij de Koning.

B.7.2. De bestreden bepaling maakt een onderscheid naargelang de bevoegde overheden lichte dan wel zware tuchtstraffen opleggen. De overheid bevoegd voor het opleggen van een lichte tuchtstraf is in beginsel dezelfde als de overheid bevoegd voor het instellen van de tuchtprocedure. De voor het opleggen van de zware tuchtstraffen bevoegde overheden verschillen naar gelang van de rang van de aan tuchtvervolging onderworpen griffier en naar gelang van de aard van de op te leggen tuchtstraf.

B.7.3. In zoverre het middel betrekking heeft op de voor de lichte tuchtstraffen bevoegde overheden, komt het onderzoek naar de vraag of de in het geding zijnde bepaling tot gevolg heeft dat de rechten van de griffiers op onevenredige wijze worden aangetast, overeen met het onderzoek van het tweede middel.

Het Hof onderzoekt de bestreden bepaling in zoverre ze betrekking heeft op de voor de zware tuchtstraffen bevoegde overheden.

B.7.4. Het staat aan de wetgever, binnen de door de Grondwet vastgestelde grenzen, te bepalen welke de overheden zijn die het meest geschikt zijn om een tuchtstraf op te leggen, en te beoordelen, op grond van eventuele specificiteiten, of er al dan niet aanleiding toe bestaat dit op eenvormige wijze te doen.

B.7.5. Voor de zware tuchtstraffen « afzetting » en « ontslag van ambtswege » wijst het bestreden artikel de Koning als bevoegde instantie aan.

Luidens artikel 260 van het Gerechtelijk Wetboek worden de griffiers benoemd door de Koning.

De wetgever vermocht ervan uit te gaan dat de bevoegdheid tot het opleggen van de tuchtstraffen « afzetting » en « ontslag van ambtswege » nauw verbonden is met de benoemingsbevoegdheid. De keuze van de wetgever is niet zonder verantwoording.

De verzoekende partijen tonen niet aan, en het Hof ziet niet in, hoe de rechten van de griffiers zouden zijn geschonden door de omstandigheid dat de Koning bevoegd is om de zware tuchtstraffen « afzetting » en « ontslag van ambtswege » op te leggen.

B.7.6. Voor het opleggen van de andere zware tuchtstraffen zijn, naar gelang van het geval, de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie en de procureur-generaal bij het hof van beroep de bevoegde instanties.

Gelet op de in B.4.3 omschreven toezichtsbevoegdheid van het openbaar ministerie is de keuze van de wetgever niet zonder verantwoording.

Het Hof dient nog te onderzoeken of die keuze de rechten van de griffiers op onevenredige wijze aantast.

B.7.7. Ten aanzien van de griffiers-hoofden van dienst, de griffiers en de adjunct-griffiers bij het Hof van Cassatie, is de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie de voor het opleggen van de « andere zware straffen » bevoegde overheid. Ten aanzien van de griffiers-hoofden van dienst, de griffiers en de adjunct-griffiers bij de hoven van beroep en bij de arbeidshoven, is de procureur-generaal bij het hof van beroep de bevoegde overheid. De procureur-generaal bij het hof van beroep is eveneens de voor het opleggen van de andere zware straffen bevoegde overheid ten aanzien van de hoofdgriffiers, de griffiers-hoofden van dienst, de griffiers en de adjunct-griffiers bij de rechtbanken van eerste aanleg, de rechtbanken van koophandel, de politierechtbanken, de vredegerechten en de arbeidsrechtbanken.

De verzoekende partijen tonen niet aan, en het Hof ziet niet in, hoe de rechten van de griffiers zouden kunnen zijn geschonden doordat de wetgever de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie en de procureur-generaal bij het hof van beroep heeft aangewezen als de voor het opleggen van de « andere zware straffen » bevoegde overheid.

B.7.8. Ten aanzien van de hoofdgriffiers van het Hof van Cassatie, van de hoven van beroep en van de arbeidshoven, is de voor het opleggen van de « andere zware tuchtstraffen » bevoegde overheid dezelfde als de overheid bevoegd voor het instellen van de procedure.

Het Hof dient te onderzoeken of de uit het onpartijdigheidsbeginsel voortvloeiende rechten van griffiers zijn aangetast door de omstandigheid dat de overheid bevoegd voor het opleggen van de tuchtstraf dezelfde is als de overheid bevoegd voor het instellen van de tuchtprocedure.

B.7.9. Bij de beoordeling van de vraag of het onpartijdigheidsbeginsel in een tuchtprocedure op voldoende wijze is in acht genomen, moet het geheel van de procedure in beschouwing worden genomen. Het Hof merkt in dit opzicht op dat, wat de zware tuchtstraffen betreft, de bestreden wet voorziet in het optreden van een orgaan, dat geen partij is bij de zaak. Volgens de artikelen 409 en 411, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek is de Nationale Tuchtraad bevoegd voor het onderzoeken van feiten die in aanmerking komen om te worden gestraft met een zware tuchtstraf en het uitbrengen van een niet-bindend advies over de in dat geval op te leggen straf. Bovendien kunnen de griffiers tegen de beslissingen van de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie en van de procureurs-generaal bij de hoven van beroep, beroep instellen bij de Minister van Justitie (artikel 415, § 6, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek). De Minister van Justitie kan lichtere of zwaardere straffen opleggen dan diegene die zijn uitgesproken of geen straf opleggen (artikel 415, § 9, van het Gerechtelijk Wetboek). De beslissing van de Minister van Justitie kan bovendien worden aangevochten bij de Raad van State (artikel 415, § 10, van het Gerechtelijk Wetboek).

B.7.10. De in het geding zijnde bepaling heeft niet tot gevolg dat de rechten van de griffiers op onevenredige wijze worden aangetast.

Het middel, in zoverre het is gericht tegen artikel 13 van de wet van 7 juli 2002, wordt niet aangenomen.

Ten aanzien van artikel 415 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 15 van de wet van 7 juli 2002 B.8.1. Volgens de verzoekende partijen is artikel 415 van het Gerechtelijk Wetboek in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de beroepsinstanties waartoe de griffiers, de secretarissen en het personeel van griffies en parketsecretariaten zich kunnen wenden, geen collegiale organen zijn.

B.8.2. Tot de rechten en vrijheden die aan de Belgen zijn toegekend en die bijgevolg krachtens de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zonder discriminatie moeten worden verzekerd, behoort niet een recht om in tuchtzaken te worden berecht door een orgaan waarvan de samenstelling van collegiale aard zou zijn.

De verzoekende partijen tonen niet aan, en het Hof ziet niet in, hoe de rechten van de griffiers, de secretarissen en het personeel van griffies en parketsecretariaten zouden zijn aangetast door de omstandigheid dat de samenstelling van de in artikel 415 van het Gerechtelijk Wetboek aangewezen beroepsinstanties, niet van collegiale aard zou zijn.

Het middel, in zoverre het is gericht tegen artikel 15 van de wet van 7 juli 2002, wordt niet aangenomen.

Ten aanzien van het tweede middel B.9.1. Het tweede middel is afgeleid uit een schending, door artikel 411 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 12 van de wet van 7 juli 2002, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het algemeen rechtsbeginsel van de onpartijdigheid van de rechter, doordat het toestaat dat, met betrekking tot de lichte tuchtstraffen, eenzelfde overheid de tuchtvervolging instelt, onderzoek verricht en een straf oplegt. De bestreden bepaling zou bijgevolg een discriminatie instellen ten aanzien van personen die onder de in de bestreden wet beschreven tuchtregeling ressorteren, en aan wie, in vergelijking met andere personen die in aanraking komen met tuchtrechtelijke instanties, het voordeel wordt ontzegd van een onpartijdige rechter.

B.9.2. De Ministerraad meent dat het middel grondslag mist, aangezien artikel 12 van de bestreden wet enkel handelt over de overheden bevoegd voor het onderzoek en het middel in geen enkel opzicht verwijst naar de wetsbepalingen die betrekking hebben op de tuchtoverheden die bevoegd zijn om een tuchtstraf op te leggen.

B.9.3. Het bestreden artikel wijst de overheden aan die bevoegd zijn voor het voeren van het onderzoek en verwijst daarbij naar de in artikel 410, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek aangewezen overheden, die bevoegd zijn om de tuchtprocedure in te stellen. Het Hof onderzoekt het middel in zoverre de bestreden norm bepaalt dat de voor het voeren van het tuchtonderzoek bevoegde overheid dezelfde is als de overheid bevoegd voor het instellen van de tuchtprocedure. Dat belet het Hof niet bij het onderzoek van het middel andere bepalingen van de bestreden wet te betrekken.

De exceptie wordt verworpen.

B.9.4. Luidens artikel 412, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek zijn de tuchtoverheden bedoeld in artikel 410, § 1, bevoegd om een lichte straf op te leggen. In artikel 410, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek worden de voor het instellen van de tuchtprocedure bevoegde overheden aangewezen. De wet van 7 juli 2002 voorziet, voor wat de lichte tuchtstraffen betreft, bijgevolg in eenzelfde overheid voor de inleiding, het onderzoek en de beslissing.

B.9.5. Luidens de parlementaire voorbereiding is « de cumulatie van functies [...] een manier om de korpschefs hun verantwoordelijkheid te laten opnemen » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1553/001, p. 15).

De wetgever heeft echter eveneens rekening willen houden met het onpartijdigheidsbeginsel, wat blijkt uit de door artikel 411, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek geboden mogelijkheid voor de in artikel 410, § 1, bedoelde overheden om het onderzoek te laten voeren door een persoon van minstens gelijke rang die zij in hun korps aanwijzen of de korpschef van een hoger niveau. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat « voor wat betreft de tucht van het openbaar ambt [...] de cumulatie van de functies van inleiding, onderzoek en beslissing niet in strijd [is] met de rechtspraak omtrent artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1553/003, p. 4).

Tijdens dezelfde parlementaire voorbereiding werd echter eveneens geoordeeld dat niet kan worden uitgesloten dat die rechtspraak evolueert (ibid.), reden waarom erin werd voorzien dat de bevoegde tuchtoverheid een persoon van minstens gelijke rang of de korpschef van het hogere niveau kan belasten met het onderzoek.

B.9.6. Het Hof dient het middel te onderzoeken in zoverre de bestreden bepaling niet verbiedt dat de overheid bevoegd voor het instellen van de tuchtprocedure zelf het onderzoek voert.

B.9.7. Wanneer de in artikel 412, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek opgesomde overheden een tuchtstraf opleggen, treden ze niet op als tuchtrechtscollege, maar als overheidsorgaan dat met de handhaving van de tucht is belast. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is derhalve op dit niveau niet van toepassing.

Die omstandigheid neemt echter niet weg dat verscheidene in de hiervoor vermelde verdragsbepaling geboden waarborgen tevens van toepassing zijn als algemene rechtsbeginselen in tuchtzaken. Zulks is het geval voor het algemeen beginsel van onpartijdigheid.

B.9.8. Bij de beoordeling van de vraag of het onpartijdigheidsbeginsel in een tuchtprocedure op voldoende wijze in acht is genomen, moet rekening worden gehouden met de aard en de gevolgen van de op te leggen tuchtstraf en moet het geheel van de procedure in overweging worden genomen.

B.9.9. Luidens artikel 405, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek zijn de lichte tuchtstraffen : de waarschuwing en de berisping. Die straffen hebben geen onmiddellijke financiële gevolgen.

Uit de omstandigheid dat, bij het opleggen van tuchtstraffen die geen onmiddellijke financiële gevolgen hebben, dezelfde overheid bevoegd is om vervolging in te stellen, het tuchtdossier te behandelen en over de op te leggen straf te oordelen, kan geen schending van het algemeen rechtsbeginsel van de onpartijdigheid van de tuchtoverheid worden afgeleid, op voorwaarde dat de tuchtrechtelijk vervolgde persoon beschikt over een effectief rechtsmiddel.

B.9.10. Het Hof dient te onderzoeken of de griffiers, de secretarissen en het personeel van griffies en parketsecretariaten beschikken over een effectief rechtsmiddel.

B.9.11. Artikel 415 van het Gerechtelijk Wetboek wijst de beroepsinstanties aan die bevoegd zijn om kennis te nemen van het beroep ingesteld tegen de aan de leden van de rechterlijke orde opgelegde tuchtstraffen.

Luidens die bepaling kunnen de overheden in beroep lichtere of zwaardere straffen opleggen dan diegene die zijn uitgesproken of geen straf opleggen. De overheid bevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep tegen lichte straffen kan geen zware straf uitspreken dan na het verkrijgen van een advies van de Nationale Tuchtraad.

Uit hetzelfde artikel blijkt dat de griffiers, de secretarissen en het personeel van griffies en parketsecretariaten beschikken over een effectief rechtsmiddel, waardoor zij niet op discriminatoire wijze zijn behandeld.

B.9.12. Het Hof stelt evenwel vast dat artikel 415 van het Gerechtelijk Wetboek aldus zou kunnen worden gelezen dat de volgende personeelscategorieën bij het Hof van Cassatie niet beschikken over een effectief rechtsmiddel : de griffiers-hoofden van dienst, de griffiers, de adjunct-griffiers, de secretarissen-hoofden van dienst, de secretarissen en adjunct-secretarissen bij het parket en het personeel van de griffie en het parketsecretariaat.

Op basis van de algemene economie en de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet (Parl. St., Senaat, 2001-2002, nr. 2-1198/2, p. 18) dient evenwel te worden aangenomen dat voor de voormelde personeelscategorieën de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie als bevoegde beroepsinstantie fungeert. Onder het voorbehoud dat artikel 415 van het Gerechtelijk Wetboek aldus wordt geïnterpreteerd dat de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie de bevoegde beroepsinstantie is voor het hoger beroep tegen de lichte straffen opgelegd ten aanzien van, wat het Hof van Cassatie betreft, de griffiers-hoofden van dienst, de griffiers, de adjunct-griffiers, de secretarissen-hoofden van dienst, de secretarissen en adjunct-secretarissen bij het parket en het personeel van de griffie en het parketsecretariaat, wordt het middel niet aangenomen.

Om die redenen, het Hof - zegt voor recht : Onder voorbehoud van de in B.9.12 vermelde interpretatie, schendt artikel 12 van de wet van 7 juli 2002 « tot wijziging van deel II, boek II, titel V, van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de tucht en tot intrekking van de wet van 7 mei 1999 tot wijziging, wat het tuchtrecht voor de leden van de Rechterlijke Orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek » niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens; - verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 maart 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^