gepubliceerd op 17 februari 2004
Uittreksel uit arrest nr. 159/2003 van 10 december 2003 Rolnummer 2575 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 56bis, § 2, tweede lid, van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 gecoördineerde wetten betreffende de kinderb Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 159/2003 van 10 december 2003 Rolnummer 2575 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 56bis, § 2, tweede lid, van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Leuven.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 27 november 2002 in zake R. Crabbe en M. Op de Beeck tegen de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 november 2002, heeft de Arbeidsrechtbank te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 56bis, § 2, tweede lid van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslagen voor loonarbeiders, in de interpretatie van het Hof van Cassatie (arrest van 19 januari 1998), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre dit tot gevolg heeft dat een wees verschillend wordt behandeld naargelang een einde wordt gesteld aan het huwelijk van de overlevende vader of moeder dan wel een einde wordt gesteld aan een feitelijk gezin van de overlevende vader of moeder vermits in het eerste geval de wees slechts opnieuw recht heeft op verhoogde wezenbijslag nadat de feitelijke scheiding bekrachtigd is door een gerechtelijke beschikking die het echtpaar een afzonderlijke verblijfplaats aanduidt, en in het tweede geval de wees reeds opnieuw recht heeft op verhoogde wezenbijslag van zodra de oorzaak van uitsluiting nl. het feitelijk gezin, heeft opgehouden te bestaan ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 56bis van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders (hierna « kinderbijslagwet »), zoals van toepassing op de feiten in het bodemgeschil, zijnde vóór de wijziging ervan bij de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, bepaalde : « § 1. Is rechthebbende op kinderbijslag tegen de bedragen bepaald in artikel 50bis, de wees indien op het ogenblik van het overlijden van één van de ouders, de vader of de moeder in de loop van de twaalf maanden die onmiddellijk het overlijden voorafgaan de voorwaarden heeft vervuld om aanspraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen. § 2. De in § 1 bedoelde kinderbijslag wordt nochtans verleend tegen de bij artikel 40 bepaalde bedragen, indien de overlevende vader of moeder een huwelijk aangaat of een huishouden vormt. Voor de toepassing van deze paragraaf is er een vermoeden dat er een huishouden wordt gevormd wanneer er samenwoning is van personen van verschillend geslacht, behalve wanneer die personen bloed- of aanverwanten zijn tot en met de derde graad. Tegen dit vermoeden is het tegenbewijs mogelijk.
Het voordeel van § 1 mag opnieuw worden ingeroepen, wanneer de in het eerste lid bedoelde oorzaken van uitsluiting opgehouden hebben te bestaan of wanneer het huwelijk van de overlevende ouder, die geen huishouden vormt, gevolgd is door een scheiding van tafel en bed of door een feitelijke scheiding bekrachtigd door een gerechtelijke beschikking die het echtpaar een afzonderlijke verblijfplaats aanduidt.
Deze paragraaf is niet toepasselijk indien de wees door zijn overlevende ouder verlaten is ».
Enkel paragraaf twee, tweede lid, is in het geding.
B.2. Artikel 56bis, § 1, van de kinderbijslagwet geeft het weeskind recht op bijzondere kinderbijslag, ongeacht de economische situatie waarin het overlijden van de ouder de wees plaatst.
Krachtens paragraaf 2 valt die bijzondere toelage weg indien een gezinstoestand ontstaat analoog aan die welke in de meeste gevallen aan het overlijden voorafging.
Dit is in de eerste plaats het geval wanneer de overlevende ouder een huwelijk aangaat. Om te vermijden dat gehuwden zouden worden gediscrimineerd en dat het huwelijk om financiële redenen zou worden ontmoedigd, heeft de wetgever tevens bepaald dat de bijzondere toelage wegvalt wanneer de overlevende ouder een huishouden vormt (Parl. St., Kamer, 1949-1950, nr. 152, p. 4; advies van de Raad van State, Parl.
St., Kamer, 1949-1950, nr. 121, p. 4).
De wezenbijslag wordt evenwel opnieuw toegekend wanneer de voormelde gezinstoestand opnieuw verandert.
B.3. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of artikel 56bis, § 2, tweede lid, van de kinderbijslagwet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat die bepaling, in de interpretatie eraan gegeven door het Hof van Cassatie in een arrest van 19 januari 1998, een onderscheiden behandeling invoert tussen weeskinderen wier overlevende ouder een huwelijk is aangegaan maar feitelijk gescheiden leeft, enerzijds, en weeskinderen wier overlevende ouder een feitelijk gezin vormt met een persoon die geen bloed- of aanverwant is maar die samenwoning beëindigt, anderzijds. In het eerste geval levert de feitelijke scheiding van gehuwde personen op zich geen voldoende grond op om de wezenbijslag te ontvangen maar wordt die pas opnieuw toegekend vanaf het ogenblik waarop de feitelijke scheiding bekrachtigd is door een gerechtelijke beschikking die het echtpaar een afzonderlijke verblijfplaats aanwijst. In het tweede geval daarentegen wordt de wezenbijslag aan de wees toegekend zodra de oorzaak van de uitsluiting heeft opgehouden te bestaan, namelijk wanneer partners niet langer samenwonen.
B.4. Het opnieuw toekennen van de wezenbijslag na feitelijke scheiding van de opnieuw gehuwde overlevende ouder werd ingevoegd bij wet van 22 december 1989, teneinde « opnieuw de gelijkheid in (te voeren) tussen situaties van gehuwde koppels en deze van niet gehuwde koppels » (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 975/1, p. 35). Vóór die wetswijziging kon de wezenbijslag in geval van een opnieuw gehuwde overlevende ouder aanvankelijk enkel worden toegekend wanneer de oorzaak van uitsluiting opgehouden had te bestaan, te weten bij echtscheiding. Later werd hieraan, bij artikel 128, 2o, van de wet van 5 januari 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1975-1976, de hypothese van de scheiding van tafel en bed toegevoegd.
B.5. Het in B.3 beschreven verschil in behandeling steunt op het objectieve gegeven dat de juridische toestand van echtgenoten en niet-gehuwde koppels verschilt, zowel wat betreft de verplichtingen jegens elkaar, als wat betreft hun vermogensrechtelijke toestand.
Inzonderheid zijn echtgenoten elkaar hulp en bijstand verschuldigd en zijn zij jegens elkaar tot samenwoning verplicht (artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek).
B.6. Ten opzichte van de in B.4 uiteengezette doelstelling van de wetgever om gehuwden en samenwonenden gelijk te behandelen en ermee rekening houdend dat de wezenbijslag een bijzondere vergoeding is voor de situatie waarin het gezin niet meer is samengesteld uit twee ouders, is het evenwel niet redelijk verantwoord om, in geval van feitelijke scheiding van een opnieuw gehuwde overlevende ouder, de wezenbijslag pas toe te kennen vanaf de datum van een « gerechtelijke beschikking die het echtpaar een afzonderlijke verblijfplaats aanduidt », en niet vanaf de datum van de feitelijke scheiding, zoals die kan worden vastgesteld, onder meer op basis van een getuigschrift van woonplaats, terwijl in geval van feitelijke samenwoning van de overlevende ouder, de wezenbijslag reeds opnieuw kan worden toegekend vanaf de datum van het beëindigen van de samenwoning, waarbij het enkele bewijs dat die is stopgezet volstaat. Het Hof ziet niet in hoe het door de Ministerraad aangevoerde risico van collusie in het geval van gehuwden groter zou zijn dan in het geval van feitelijk samenwonenden.
B.7. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 56bis, § 2, van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre in geval van feitelijke scheiding van de opnieuw gehuwde overlevende ouder, de wezenbijslag pas opnieuw kan worden toegekend vanaf de datum van « een gerechtelijke beschikking die het echtpaar een afzonderlijke verblijfplaats aanduidt ».
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 december 2003.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.