Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 januari 2004

Uittreksel uit arrest nr. 151/2003 van 26 november 2003 Rolnummer 2502 In zake : het beroep tot vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 29 maart 2002 « houdende bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunningen verleend d Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts en rechter L. François, waarnemend voorzit(...)

bron
arbitragehof
numac
2003202123
pub.
13/01/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 151/2003 van 26 november 2003 Rolnummer 2502 In zake : het beroep tot vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 29 maart 2002 « houdende bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunningen verleend door de Vlaamse regering op 18 maart 2002 in toepassing van het decreet van 14 december 2001 voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden », ingesteld door de gemeente Beveren en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts en rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 juli 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 juli 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van het Vlaamse Gewest van 29 maart 2002 houdende bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunningen verleend door de Vlaamse Regering op 18 maart 2002 in toepassing van het decreet van 14 december 2001 voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 maart 2002) door de gemeente Beveren en door de hierna genoemde personen, handelend voor eigen rekening en, met uitzondering van R.Bleijenberg, voor de voornoemde gemeente, krachtens artikel 271 van de Nieuwe Gemeentewet : J. Creve, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 111, M. Vergauwen, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 12, R. Van Buel, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 80, M. Rijssens, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 80, L. Adriaenssen, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 11, G. Adriaenssen, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 11, I. Tempelaer, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 11, P. Van Broeck, wonende te 9130 Kieldrecht, Belgische Dreef 4, C. Coolen, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 87, H. Van Reeth, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 111, J. Soetens, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 12, G. Van De Walle, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 61, M. Aspers, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 61, I. De Paepe, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 65, B. Brijs, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 51, G. Snoeck, wonende te 9130 Doel, Havenweg 16, R. Van Lomberghe, wonende te 9130 Doel, Havenweg 16, R. Marin, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 6, R. Marin, wonende te 9130 Doel, Havenweg 27, H. Barbieres, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 13, E. Peeters, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 13, J. Fierlefijn, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 14, L. Hack, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 19, M. De Lee, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 20, M. Van Den Keybys, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 21, C. Kimpe, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 21, J. Malcorps, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 11, J. Gillis, wonende te 9130 Doel, Liefkenshoekstraat 28, M. Windey, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 5, C. De Wael, wonende te 9130 Doel, Pastorijstraat 28, W. De Nijs, wonende te 9130 Doel, Pastorijstraat 28, S. De Graef, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 47, J. Kouijzer, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 47, M. De Spiegeleer, wonende te 9130 Doel, Zoetenberm 19, M. Janssens, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 78, R. De Maayer, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 78, C. De Caluwe, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 82, A. Cool, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 82, W. Paelinck, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 25, H. Orleans, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 11, S. Collier, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 100, R. Buisseret, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 100, H. Versmissen, wonende te 9130 Doel, Havenweg 13, G. Verelst, wonende te 9130 Doel, Dreefstraat 1, Jeanne De Paepe, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 55, Jerome De Paepe, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 65, I. Huybrechts, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 51, L. De Cleene, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 44, L. Lockefeer, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 55, S. Lockefeer, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 55, P. Peeters, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 1, K. Suykens, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 21, D. Barnes, wonende te 9130 Doel, Havenweg 21, D. Severius, wonende te 9130 Doel, Havenweg 30, S. Geuens, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 10, S. Schoetens, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 10, H. Hermans, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 9c, J. Tronckoe, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 9c, S. Van De Craen, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 9c, A. De Man, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 24, E. Sonck, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 24, L. Hooft, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 25, G. De Pette, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 25, J. Meul, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 27, G. Gillis, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 33, P. Meulen, wonende te 9130 Doel, Liefkenshoekstraat 20, L. De Vos, wonende te 9130 Doel, Liefkenshoekstraat 20, S. Moenssen, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 41, A. Helmut, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 21, K. Van Gijsel, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 21, N. Poppe, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 18, V. Druyts, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 18, G. Maesen, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 668, P. Borghs, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 68, I. Struys, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 45, D. Boeckling, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 45, L. Gys, wonende te 9130 Doel, Zoetenberm 33, R. Van Mol, wonende te 9130 Doel, Hertog Prosperstraat 4, F. Verhulst, wonende te 9130 Doel, Hertog Prosperstraat 4, F. Dejonck, wonende te 9130 Doel, Saftingen 26, D. Vercauteren, wonende te 9130 Doel, Saftingen 26, T. Wille, wonende te 9130 Doel, Havenweg 30a, K. Caps, wonende te 9130 Doel, Saftingen 14, L. De Rijcke, wonende te 9130 Kieldrecht, Sint-Engelbertusstraat 27, R. Bleijenberg, wonende te Nederland, Nieuw Namen, Kerkpad 15, T. Werkers, wonende te 9130 Doel, Sint-Engelbertusstraat, L. Buysrogge, wonende te 9130 Doel, Hertog Prosperstraat 8, J. De Cleene, wonende te 9130 Doel, Sint-Engelbertusstraat 22, S. De Bruyn, wonende te 9130 Doel, Sint-Engelbertusstraat 20, L. Fransen, wonende te 9130 Doel, Hertog Prosperstraat 7, I. Weyenberg, wonende te 9130 Doel, Ouden Doel 19, M. Jacobs, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 26, C. Smet, wonende te 9130 Kieldrecht, Pillendijk 77, W. Aelbrecht, wonende te 9130 Kieldrecht, Pillendijk 73, W. Faure, wonende te 9130 Kieldrecht, Pillendijk 53, B. De Decker, wonende te 9130 Kieldrecht, Pillendijk 41, L. D'Hamers, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 116, O. Van As, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 63, B. De Bock, wonende te 9130 Doel, Zoetenberm 26, R. De Bock, wonende te 9130 Doel, Zoetenberm 26, A. Geerts, wonende te 9130 Doel, Saftingen 3, P. Onghena, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 26, K. Van Mol, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 24, M. Van Mol, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 24, A. Collier, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 118, J. De Vriendt, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 8, J. De Smet, wonende te 9130 Doel, Pastorijstraat 9, en F. Van Gijsel, wonende te 9130 Verrebroek, Gemenestraat 22.

Bij hetzelfde verzoekschrift is eveneens een vordering tot schorsing ingesteld van voormelde norm. Bij het arrest nr. 174/2002 van 27 november 2002 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 maart 2003) heeft het Hof de vordering tot schorsing verworpen. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de opgeworpen excepties B.1.1. De Vlaamse regering voert aan dat de verzoekende partijen geen belang hebben bij het beroep tot vernietiging omdat alle grieven gericht zijn tegen de - overigens zelf niet bestreden - bekrachtigde vergunningen en niet tegen het bekrachtigingsdecreet zelf, minstens omdat er geen causaal verband is tussen de bestreden norm en het aangevoerde nadeel.

B.1.2. De verzoekende partijen zetten in hun beroep tot vernietiging de feiten uiteen waaruit moet blijken dat zij in hun belangen worden geschaad. Het door hen beschreven nadeel heeft niet uitsluitend betrekking op hun belangen inzake woonklimaat, leefmilieu, gezondheid, veiligheid en leefbaarheid, maar eveneens op hun belangen met betrekking tot de procedure die werd gevolgd om de bouwvergunningen te verlenen, waarvan het bestreden bekrachtigingsdecreet een onlosmakelijk onderdeel vormt. Uit artikel 5 van het decreet van 14 december 2001, dat de grondslag vormt op basis waarvan de verleende stedenbouwkundige vergunningen op 29 maart 2002 konden worden bekrachtigd, vloeit voort dat bij een eventuele vernietiging van het bekrachtigingsdecreet, ook de bedoelde stedenbouwkundige vergunningen, die wetgevende normen zijn geworden, zullen moeten worden geacht niet te zijn verleend.

B.1.3. De exceptie wordt verworpen.

B.2.1. De Vlaamse regering betwist daarenboven het belang van de zevenentachtigste verzoekende partij, die niet aantoont dat zij huurder of eigenaar is van een goed dat gelegen is binnen het gebied waarop de bouwvergunningen betrekking hebben.

B.2.2. Noch in het verzoekschrift, noch in de memorie van antwoord werd verduidelijkt waarin het belang van die verzoekende partij zou kunnen bestaan.

B.2.3. In zoverre zij gericht is tegen het door die verzoekende partij ingestelde beroep tot vernietiging, is de exceptie gegrond.

B.3.1. Volgens de Vlaamse regering en het Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen (hierna : « G.H.A. ») kunnen de verzoekende partijen niet worden benadeeld door vergunningen die zijn verleend om een leefbaarheidsbuffer en de natuurcompenserende maatregelen te verwezenlijken waarop zij aandringen, onder meer op het grondgebied van de gemeente Kruibeke, waarvan zij overigens geen inwoner zijn. In die mate zou het belang waarop ze zich beroepen tegenstrijdig zijn met de aangevoerde middelen.

B.3.2. Uit het decreet van 14 december 2001, het bestreden decreet en de daarbij bekrachtigde bouwvergunningen en alle decretale en andere maatregelen genomen om inzonderheid de vogel- en habitatrichtlijnen te eerbiedigen en uit te voeren, blijkt de samenhang tussen, enerzijds, de bouwvergunningen ter verwezenlijking van de doelstellingen waardoor de werken, handelingen en inrichtingen om het Deurganckdok aan te leggen en operationeel te maken « van dwingend groot algemeen en strategisch belang » werden verklaard om een afwijking van de bestaande procedures te verantwoorden, en, anderzijds, de bouwvergunningen ter realisatie van natuurcompenserende en leefbaarheidsmaatregelen. Bovendien zijn de grieven niet uitsluitend gericht tegen de inhoudelijke doelstellingen van de bedoelde verleende vergunningen, doch evenzeer tegen de gevolgde procedure, waarvan het discriminatoire karakter wordt aangevoerd.

B.3.3. De exceptie wordt verworpen.

B.4.1. De Vlaamse regering betwist ten slotte de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging van de gemeente Beveren, voor wie verzoekende partijen - op één na - optreden met toepassing van artikel 271 van de Nieuwe Gemeentewet. Alleen de democratisch verkozen organen van de gemeente zouden het voor een rechtspleging voor het Arbitragehof rechtens vereiste belang kunnen staven. De Vlaamse Regering wijst verder erop dat het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Beveren door het verlenen van advies bij de bouwvergunningen reeds heeft geoordeeld over het gemeentelijk belang en dat de gemeente in geen geval kan optreden tegen vergunningen voor gronden die niet op haar grondgebied zijn gelegen.

B.4.2. Artikel 271, § 1, van de Nieuwe Gemeentewet bepaalt : « Wanneer het college van burgemeester en schepenen niet in rechte optreedt, kunnen één of meer inwoners in rechte optreden namens de gemeente, mits zij onder zekerheidstelling aanbieden om persoonlijk de kosten van het geding te dragen en in te staan voor de veroordelingen die mochten worden uitgesproken.

De gemeente kan ten aanzien van het geding geen dading treffen zonder medewerking van de inwoner of de inwoners die het geding in haar naam hebben gevoerd. » Niets wijst erop dat de procesbekwaamheid waarin die bepaling voorziet, zou afhangen van bijzondere vereisten wanneer het om een beroep tot vernietiging bij het Arbitragehof gaat. Derhalve dient pas nadat de procesbekwaamheid is vastgesteld, te worden nagegaan of de gemeente, qualitate qua, getuigt van het rechtens vereiste belang om een beroep tot vernietiging bij het Hof in te stellen.

Geen van de partijen betwist dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 271 van de Nieuwe Gemeentewet, zodat aan de procesbekwaamheid van de gemeente Beveren niet kan worden getwijfeld.

De verzoekende partijen voeren, om het belang van de gemeente Beveren te staven, de bedreiging van een belangrijk deel van de gemeentebevolking en de vernietiging van waardevolle natuurgebieden aan. Nu het bestreden decreet en de daarbij bekrachtigde bouwvergunningen, bedoeld in artikel 2, 1o tot 8o, betrekking hebben op het grondgebied van de gemeente Beveren of betrekking hebben op de in overweging B.3.2 bedoelde samenhang tussen de verschillende bouwvergunningen, en de gemeente Beveren op de aangegeven wijze kan worden geraakt door het bestreden decreet, getuigt zij van het rechtens vereiste belang. Dat de gemeente Beveren, middels haar daartoe bevoegde organen, aan de totstandkoming van de betrokken bouwvergunningen heeft meegewerkt en sommige daarvan, mede in het licht van de doelstellingen van het decreet van 14 december 2001, zelfs gunstig heeft geadviseerd, doet aan dat belang geen afbreuk. Het belang van de gemeente Beveren is evenwel niet aangetoond in zoverre het beroep tot vernietiging gericht is tegen de bekrachtiging van de in artikel 2, 9o tot 11o, bedoelde bouwvergunningen, die geen betrekking hebben op haar grondgebied.

B.4.3. De exceptie wordt verworpen, behoudens in zoverre ze betrekking heeft op de bekrachtiging van de in artikel 2, 9o tot 11o, bedoelde bouwvergunningen.

Ten gronde Eerste middel B.5. In het eerste middel voeren de verzoekende partijen de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 2 van het bestreden decreet, doordat ingevolge de decretale bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunningen, zonder objectieve en redelijke verantwoording wordt afgeweken van de gemeenrechtelijke regels inzake het wijzigen van plannen van aanleg en het verlenen van stedenbouwkundige en andere vergunningen.

B.6. Met het bestreden decreet, inzonderheid artikel 2, heeft de Vlaamse decreetgever uitvoering gegeven aan de bekrachtigingsprocedure die werd voorgeschreven in artikel 5 van het decreet van 14 december 2001 « voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden ». Dat decreet werd reeds bestreden met beroepen tot vernietiging die door het Hof werden verworpen bij het arrest nr. 94/2003 van 2 juli 2003.

B.7.1. Zoals het Hof in dat arrest oordeelde, was het niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, dat de decreetgever voorzag in een procedure waarbij de Vlaamse regering en in voorkomend geval andere vergunningverlenende overheden werden gemachtigd om, bij het verlenen van de stedenbouwkundige en andere vergunningen voor een reeks werken, handelingen en inrichtingen waardoor het Deurganckdok kon worden aangelegd en operationeel gemaakt en die op grond van de in overweging B.9.2 van dat arrest vermelde redenen van « dwingend groot algemeen en strategisch belang verklaard » waren, een uitzondering te maken op de bestemmingen van de plannen van aanleg. Die machtiging werd evenwel slechts verleend « omwille van het uitzonderlijk algemeen en strategisch belang van de limitatief opgesomde werken » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 872/1, p. 17).De verleende machtiging was beperkt, enerzijds, wat het voorwerp betreft en, anderzijds, wat de geldigheidsduur betreft (ibid., p. 5).

Het Hof oordeelde tevens dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet evenmin waren geschonden in zoverre in artikel 5 van het voormelde decreet van 14 december 2001 een bijzondere procedure werd voorgeschreven waarbij middels de bekrachtiging een controle door het Vlaams Parlement wordt ingesteld, die zelf met een beroep tot vernietiging bij het Hof kan worden betwist.

B.7.2. De verzoekende partijen voeren in het eerste middel geen andere argumenten aan dan die welke betrekking hebben op de procedure waarover het Hof bij het arrest nr. 94/2003 van 2 juli 2003 reeds uitspraak heeft gedaan. In zoverre in hun memorie van antwoord wordt gerefereerd aan artikel 10 van het E.G.-Verdrag, valt het onderzoek van dat argument samen met het onderzoek van het zevende middel.

B.7.3. De verzoekende partijen bekritiseren wel de wijze waarop het Vlaams Parlement bij de bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunningen gebruik heeft gemaakt van de controlebevoegdheid die het Vlaams Parlement bij het decreet van 14 december 2001 werd verleend.

Het Hof stelt vast dat het Vlaams Parlement toepassing heeft gemaakt van de bekrachtigingsprocedure voorgeschreven in artikel 5 van het decreet van 14 december 2001, met toepassing van de daarbij vastgestelde voorwaarden. Uit de parlementaire voorbereiding (Parl.

St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 1120/3, pp. 12-13) blijkt dat over elk van de verschillende bouwvergunningen die dienden te worden bekrachtigd een inhoudelijk debat kon worden gevoerd. Het Hof is niet bevoegd om te oordelen over de intensiteit van de door een wetgevende vergadering uitgeoefende controle, noch in beginsel om zich uit te spreken over haar interne werking.

B.7.4. Het eerste middel kan niet worden aangenomen.

Tweede middel B.8. De verzoekende partijen voeren aan dat het bestreden decreet de bevoegdheidverdelende regels en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in samenhang gelezen met de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende en de uitvoerende macht, die haar uitdrukking onder meer vindt in de artikelen 33, 36, 37, 39, 115, § 2, en 121, § 2, van de Grondwet, alsook met het verbod op machtsafwending.

B.9.1. Het Hof is niet bevoegd om een bepaling te vernietigen die de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht en de uitvoerende macht zou schenden, tenzij die schending indruist tegen de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten of tenzij een wetgever, door de administratieve overheid op te dragen een maatregel te nemen die niet onder haar bevoegdheid valt, aldus een categorie van personen uitsluit van het optreden van een democratisch verkozen vergadering, waarin de Grondwet voorziet.

B.9.2. De verzoekende partijen beperken zich ertoe aan te voeren dat de Vlaamse decreetgever een bevoegdheid van de Vlaamse regering zou hebben uitgeoefend, maar zij vermelden niet hoe aan hen op discriminerende wijze een grondwettelijke waarborg zou zijn ontzegd, terwijl het optreden van een wetgevende overheid van dien aard is dat het hun rechtsbescherming bevordert.

B.9.3. De artikelen 36, 37 en 39 van de Grondwet, die in het middel worden aangevoerd, betreffen de respectieve bevoegdheden van de federale overheden. De artikelen 33, 115, § 2, en 121, § 2, van de Grondwet houden op zichzelf geen bevoegdheidverdelende regel in de zin van artikel 1, 1o, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof in. De verzoekende partijen tonen niet aan welke andere « bevoegdheidverdelende regels van de Grondwet », waaraan het Hof vermag te toetsen, zouden zijn geschonden.

B.9.4. In zoverre het middel het verschil in rechtsbescherming aanklaagt dat voortvloeit uit de bekrachtiging van de door de Vlaamse regering verleende vergunningen door het bestreden decreet, valt het samen met het hierna te onderzoeken derde middel.

B.9.5. Het tweede middel kan niet worden aangenomen.

Derde middel B.10. De verzoekende partijen voeren als derde middel de schending aan, door het bestreden decreet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht, enerzijds, en de rechterlijke macht en de Raad van State, anderzijds, zoals die onder meer blijkt uit de artikelen 33, 36, 39, 40, 115, § 2, en 160 van de Grondwet, met de artikelen 13 en 160 van de Grondwet, met de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met het verbod van machtsafwending, omdat het bestreden decreet « wetens en willens » in een aantal hangende jurisdictionele procedures zou ingrijpen, zonder dat hiervoor enige redelijke verantwoording bestaat. Bovendien zou het recht op toegang tot de rechter op discriminatoire wijze worden beperkt.

B.11. Anders dan de verzoekende partijen beweren, grijpt de decreetgever niet in hangende jurisdictionele procedures in, aangezien het bestreden decreet geen stedenbouwkundige vergunningen bekrachtigt die op het ogenblik van de bekrachtiging bij een rechterlijke instantie werden bestreden.

Het bestreden decreet bekrachtigt slechts de stedenbouwkundige vergunningen die mochten worden verleend op grond van de machtiging door het decreet van 14 december 2001. De belanghebbende derden zijn daarenboven niet verstoken van het recht om de bekrachtigde stedenbouwkundige vergunningen te betwisten voor het Hof en hebben van die mogelijkheid overigens gebruik gemaakt middels het onderhavige beroep.

De verzoekende partijen zijn dus niet beroofd van hun recht op een effectieve jurisdictionele bescherming.

B.12. Het derde middel kan niet worden aangenomen.

Vierde middel B.13. De verzoekende partijen voeren de schending aan, door het bestreden decreet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 16, 22 en 23 van de Grondwet, met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij hetzelfde Verdrag, doordat het bestreden bekrachtigingsdecreet hen zou discrimineren in de uitoefening van verschillende grondrechten, namelijk het eigendomsrecht, het recht op bescherming van het leefmilieu en het recht op eerbiediging van het privé-leven.

B.14.1. In zoverre de verzoekende partijen zich gediscrimineerd achten in de uitoefening van hun eigendomsrecht, dient te worden opgemerkt dat de ordening van de ruimte op wettige wijze eigendomsbeperkingen kan inhouden. De eigendomsbeperkingen die van overheidswege worden opgelegd, zijn toegestaan indien ze beantwoorden aan een rechtmatig evenwicht tussen het algemeen belang van de gemeenschap en de bescherming van de grondrechten van het individu (zie o.m. Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 23 september 1982, Sporrong en Lönnroth t/ Zweden; 25 oktober 1989, Allan Jacobson t/ Zweden; 20 november 1995, Pressos Compania Naviera S.A. en anderen t/ België; 23 oktober 1997, National and Provincial Building Society, The Leeds Permanent Building Society en The Yorkshire Building Society t/ Verenigd Koninkrijk; 23 november 2000, Ex-Koning van Griekenland en anderen t/ Griekenland, 9 juli 2002, Balanescu t/ Roemenië; 12 december 2002, Wittek t/ Duitsland; 16 januari 2003, Nastou t/ Griekenland).

B.14.2. De door het bestreden decreet bekrachtigde maatregelen moeten worden beschouwd als beperkingen van het eigendomsrecht die door de overheid zijn opgelegd in het algemeen belang, namelijk het uitzonderlijk algemeen en strategisch belang van de limitatief opgesomde werken. Zij berusten op een afweging van respectievelijk het algemeen belang van het ganse Vlaamse Gewest bij het strategisch project en het beschermenswaardig karakter van de belangen van het individu. Vanwege hun aard, vanwege de waarborgen waarin zij voorzien en vanwege de schadeloosstelling waartoe zij aanleiding geven, kunnen de eigendomsbeperkingen redelijkerwijze en in hun algemeenheid beschouwd, niet worden geacht onevenredige gevolgen te hebben voor de pachters of eigenaars van de gronden waarop de maatregelen toepassing zouden vinden.

B.15.1. De verzoekende partijen voeren ook een schending aan van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 22, van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.15.2. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht. » Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling.

Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. » B.15.3. Het recht op de eerbiediging van het privé- en gezinsleven heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privé-leven, hun gezinsleven, hun woning of hun briefwisseling.

Het voorstel dat is voorafgegaan aan de aanneming van artikel 22 van de Grondwet beklemtoonde « de bescherming van de persoon, de erkenning van zijn identiteit en de belangrijkheid van zijn ontplooiing en die van zijn gezin » en het onderstreepte de noodzaak om het privé- en gezinsleven te beschermen tegen « inmenging, onder meer als gevolg van de onafgebroken ontwikkeling van de informatietechnieken, wanneer maatregelen van opsporing, onderzoek en controle door de overheid en particuliere instellingen worden uitgevoerd bij het uitoefenen van hun functie of hun activiteit » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 100-4/2o, p. 3).

B.15.4. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt bovendien dat de Grondwetgever « een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk artikel 8 van het EVRM te vermijden » (Parl. St., Kamer, 1993-1994, nr. 997/5, p. 2).

B.15.5. Uit de tekst zelf van artikel 22 van de Grondwet volgt dat de gewesten, in de uitoefening van hun bevoegdheden, de eerbiediging van het privé-leven moeten waarborgen.

B.15.6. Geen van de door het bestreden decreet bekrachtigde maatregelen kan worden beschouwd als een rechtstreekse miskenning van die bepaling of als een ongeoorloofde inmenging in de persoonlijke of familiale ontwikkeling van de verzoekende partijen.

Weliswaar oefenen die maatregelen hierop een invloed uit, die in het bijzonder het gevolg is van de voormelde eigendomsbeperkingen. Dat volstaat evenwel niet om te besluiten tot schending van de in het middel vermelde grondrechten. De decreetgever heeft immers voldaan aan alle formele en materiële voorschriften die een inmenging zouden kunnen verantwoorden. Zo voorziet het bestreden decreet in de vereiste bepaling van intern recht met algemene en onpersoonlijke draagwijdte waarvan de verzoekende partijen kennis konden krijgen en die in duidelijke bewoordingen is gesteld zodat zij hun gedrag erop hebben kunnen afstemmen. Bovendien getuigt het bestreden decreet van het noodzakelijk karakter, in een democratische samenleving, van de inmenging, in het belang van de economische welvaart van het gewest die, zoals reeds in het arrest nr. 94/2003 is aangetoond, ook te dezen wordt nagestreefd.

B.16.1. De verzoekende partijen voeren ten slotte een schending aan van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 23, van de Grondwet, in zoverre dat artikel het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu waarborgt.

B.16.2. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.

Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

Die rechten omvatten inzonderheid : [...] 4o het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu; [...]. » B.16.3. Overeenkomstig artikel 23 van de Grondwet, dat het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu opneemt onder de economische, sociale en culturele rechten, staat het aan de bevoegde wetgever om de voorwaarden voor de uitoefening van die rechten te bepalen.

Uit de wijze waarop zowel het machtigingsdecreet als het bekrachtigingsdecreet tot stand zijn gekomen, blijkt dat de decreetgever de nodige maatregelen heeft genomen om het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu te verzoenen met de doelstelling die ten grondslag ligt aan de bekrachtigde bouwvergunningen. De bekrachtiging van de bouwvergunningen kan dan ook niet worden beschouwd als een onevenredige maatregel die het mogelijk zou maken te besluiten tot een discriminatie van de verzoekende partijen in de uitoefening van hun recht op de bescherming van een gezond leefmilieu.

B.17. Het vierde middel kan niet worden aangenomen.

Vijfde en zesde middel B.18. In het vijfde middel voeren de verzoekende partijen de schending aan, door het bestreden decreet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het verbod op machtsafwending en met de beginselen van behoorlijke wetgeving. In het zesde middel voeren zij de schending aan, door het bestreden decreet, van de bevoegdheidverdelende regels van de Grondwet. Enerzijds, zou het Vlaamse Gewest niet bevoegd zijn om de bevoegdheden van de Raad van State te beperken, aangezien die aangelegenheid door artikel 160 van de Grondwet aan de federale wetgever is voorbehouden. Anderzijds, zou het Vlaamse Gewest evenmin bevoegd zijn om de toepassing te beperken van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, wat inhoudt dat in wezen eenzijdige rechtshandelingen met een individuele draagwijdte niet zonder motivering kunnen worden bekrachtigd.

B.19. Het vijfde en het zesde middel steunen op dezelfde argumenten als die waarop het eerste en het derde middel zijn gebaseerd.

Wat in het bijzonder het zesde middel betreft, is reeds in B.11 aangetoond dat de verzoekende partijen in hun recht op toegang tot de rechter niet werden gediscrimineerd. Ook het middel, afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende bepalingen, in het bijzonder artikel 160 van de Grondwet, is niet gegrond. Het bestreden decreet beperkt immers niet de bevoegdheden van de Raad van State, zodat de decreetgever niet is getreden op de ter zake aan de federale wetgever voorbehouden bevoegdheid.

Het middel, afgeleid uit de schending van een bevoegdheidverdelende regel, in samenhang gelezen met de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, kan evenmin worden aangenomen, omdat die wet niet van toepassing is op wetskrachtige normen.

B.20. Het vijfde en het zesde middel kunnen niet worden aangenomen.

Zevende middel B.21. In het zevende middel voeren de verzoekende partijen een schending aan, door het bestreden decreet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 10 van het E.G.-Verdrag, artikel 4 van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna : vogelrichtlijn) en artikel 6 van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna : habitatrichtlijn).

B.22.1. Het Hof heeft in zijn arrest nr. 94/2003 van 2 juli 2003 een soortgelijk middel, aangevoerd tegen het decreet van het Vlaamse Gewest van 14 december 2001, onderzocht en het in volgende bewoordingen verworpen : « B.35. Artikel 10 van het E.G.-Verdrag bepaalt : ' De lid-Staten treffen alle algemene of bijzondere maatregelen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit dit Verdrag of uit handelingen van de instellingen der Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Zij vergemakkelijken de vervulling van haar taak.

Zij onthouden zich van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van dit Verdrag in gevaar kunnen brengen. ' Artikel 6 van de Habitatrichtlijn bepaalt : ' 1. De lid-Staten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen. 2. De lid-Staten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden. 4. Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lid-Staat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.De lid-Staat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.

Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd. ' Artikel 7 van dezelfde richtlijn bepaalt : ' De uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen komen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van Richtlijn 79/409/EEG, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een lid-Staat overeenkomstig Richtlijn 79/409/EEG, indien deze datum later valt. ' B.36.1. Bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 oktober 1988 ' tot aanwijzing van speciale beschermingszones in de zin van artikel 4 van de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand ' (Belgisch Staatsblad, 29 oktober 1988), gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 20 september 1996 (Belgisch Staatsblad , 12 oktober 1996), bij het besluit van de Vlaamse regering van 23 juni 1998 (Belgisch Staatsblad , 25 juli 1998) en bij het besluit van de Vlaamse regering van 17 juli 2000 (Belgisch Staatsblad , 31 augustus 2000), werd als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, lid 1, van de voormelde richtlijn 79/409/EEG (hierna vogelrichtlijn) aangewezen : ' 3.6. de op de bijlage 13 van dit besluit aangegeven zone, gelegen in de gemeenten Antwerpen, Beveren en Sint-Gillis-Waas en bekend onder de naam " Schorren en polders van de Beneden-Schelde " : - slikken en brakwaterschorren; - dijken; - kreken en hun oevervegetatie. ' Blijkens artikel 5 van dat besluit heeft die aanwijzing uitwerking vanaf de datum van bekendmaking van het besluit in het Belgisch Staatsblad , dit is op 29 oktober 1988. Met toepassing van artikel 7 van de habitatrichtlijn zijn de bepalingen van artikel 6 van die richtlijn vanaf die datum van toepassing op voormeld gebied.

B.36.2. De partijen betwisten niet dat de in artikel 2, 1o, 2o, 3o en 4o, van het bestreden decreet van 14 december 2001 beoogde werken, handelingen en inrichtingen, gedeeltelijk betrekking hebben op het in B.36.1 omschreven gebied. Zij betwisten evenmin dat die werken, handelingen en inrichtingen te beschouwen zijn als een ' plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied ' en dat het ' afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied ' in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn.

Hieruit volgt dat een dergelijk plan of project maar kan worden gerealiseerd mits voldaan is aan alle in de habitatrichtlijn dienaangaande gestelde voorwaarden : - er moet een passende beoordeling worden gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied (artikel 6, lid 3); - indien het plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, moeten alle nodige compenserende maatregelen worden genomen om te waarborgen dat de algehele samenhang van ' Natura 2000 ' bewaard blijft en moet de lid-Staat de Europese Commissie op de hoogte stellen van de genomen compenserende maatregelen (artikel 6, lid 4).

B.36.3. Met toepassing van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, werd een milieueffectrapport opgesteld en op 5 oktober 2001 conform verklaard. Dat rapport geldt als een ' beoordeling van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied '.

Uit het onderzoek van de andere middelen is gebleken dat de decreetgever, zonder zijn beoordelingsbevoegdheid te overschrijden, van oordeel was dat het project om dwingende redenen van groot openbaar belang onverwijld moest worden gerealiseerd.

Met toepassing van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn werden in artikel 2, 5o, van het bestreden decreet de natuurcompenserende maatregelen vastgesteld. De naleving van de relevante Europese en gewestelijke regelgeving inzake het natuurbehoud wordt bovendien gewaarborgd door artikel 4 van het bestreden decreet. Het Hof stelt vast dat die natuurcompenserende maatregelen ruimer zijn dan die welke waren vastgesteld in het inmiddels door de Raad van State geschorste herziene gewestplan.

Het staat niet aan het Hof, maar aan de Europese Commissie, bijgestaan door het Comité bedoeld in artikel 20 van de habitatrichtlijn, te oordelen of voldaan is aan de eis dat alle nodige compenserende maatregelen werden genomen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Europees ecologisch netwerk ' Natura 2000 ' bewaard blijft, nu dat netwerk nog niet definitief werd afgebakend, met toepassing van artikel 4, lid 2, laatste alinea, van de habitatrichtlijn en daartoe overigens nog tijd is tot 10 juni 2004 met toepassing van artikel 4, lid 4, van de habitatrichtlijn. Het Hof kan ermee volstaan vast te stellen dat alle natuurcompenserende maatregelen werden genomen die zijn aangegeven in het voormelde milieueffectrapport.

Blijkens de door de Vlaamse regering ingediende stukken, meer bepaald de Nota aan de Vlaamse regering (VR/2002/18.03/DOC.0207) van 18 maart 2002, werd het bestreden decreet, zoals overigens uitdrukkelijk werd aangekondigd in de parlementaire voorbereiding ervan, met toepassing van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn, meegedeeld aan de Europese Commissie.

B.36.4. Onder voorbehoud van een andere beslissing van de Europese Commissie of van de Raad, eventueel onder controle van het Hof van Justitie, heeft het Hof geen elementen om ertoe te besluiten dat het bestreden decreet artikel 6 van de Habitatrichtlijn, in samenhang gelezen met artikel 10 van het E.G.-Verdrag, schendt. Het valt dan ook niet in te zien in welk opzicht op discriminatoire wijze afbreuk zou worden gedaan aan de rechten die de verzoekende partijen uit die bepalingen zouden putten. » B.22.2. Er zijn te dezen geen redenen om anders te beslissen.

B.22.3. Weliswaar wordt in het thans aangevoerde middel ook verwezen naar artikel 4 van de vogelrichtlijn, doch die bepaling is niet relevant ten aanzien van het aan het Hof voorgelegde probleem. Artikel 4 van de vogelrichtlijn betreft de verplichting van de lid-Staten om speciale beschermingszones aan te wijzen en er de nodige beschermingsmaatregelen toe te passen, terwijl het te dezen niet gaat om de aanwijzing van dergelijke zones, maar wel, zoals het Hof in zijn arrest nr. 94/2003 heeft uiteengezet, om de realisatie van een project in een bestaande speciale beschermingszone, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van dat gebied. Daarop is uitsluitend het bepaalde in artikel 6, lid 3 en lid 4, van de habitatrichtlijn van toepassing.

B.22.4. De verzoekende partijen verduidelijken thans dat artikel 10 van het E.G.-Verdrag zou zijn geschonden omdat de rechtspleging voor het Arbitragehof niet dezelfde rechtsbescherming biedt als een rechtspleging voor de Raad van State, « vermits het Hof niet eens bevoegd is om het bestreden decreet rechtstreeks te toetsen aan het Europees gemeenschapsrecht ». Zij zouden in de bij dat artikel gewaarborgde rechtsbescherming worden gediscrimineerd omdat de decretaal bekrachtigde bouwvergunningen, anders dan de door de administratieve overheid verleende bouwvergunningen, niet rechtstreeks kunnen worden getoetst aan de in B.21 vermelde richtlijnen.

B.22.5. Artikel 10 van het E.G.-Verdrag legt aan de lid-Staten de plicht op tot gemeenschapstrouw in hun verhouding tot de Gemeenschap.

Deze plicht geldt ook « voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de lid-Staten, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties » (H.v.J., 8 oktober 1987, Kolpinghuis Nijmegen BV, 80/86, Jur., 1987, p. 3986).

Uit de parlementaire voorbereiding van het bestreden bekrachtigingsdecreet kan, net zomin als uit die van het machtigingsdecreet van 14 december 2001, worden afgeleid dat de gevolgde procedure ertoe strekte de toepassing van het Europees gemeenschapsrecht in het algemeen en de in het middel vermelde richtlijnen in het bijzonder, en het toezicht hierop, te beperken of uit te sluiten. Gelet op het arrest nr. 94/2003 van het Hof en op de ongegrondheid van alle voorgaande middelen in deze zaak, dient te worden uitgegaan van de internrechtelijke grondwettigheid van de procedure vastgesteld in het decreet van 14 december 2001 en uitgevoerd door het thans bestreden decreet.

B.22.6. Overeenkomstig het in artikel 10 van het E.G.-Verdrag neergelegde samenwerkingsbeginsel is « het de nationale rechter [...] die wordt belast met de zorg voor de rechtsbescherming welke voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van gemeenschapsrechtelijke bepalingen » (H.v.J., 16 december 1976, Rewe t/ Landwirtschaftskammer Saarland, 33/76, Jur., 1976, p. 1998). Dat beginsel staat evenwel niet eraan in de weg dat het « een aangelegenheid is van de nationale rechtsorde van elke lid-Staat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor de rechtsvorderingen met het oog op de bescherming van de rechten welke de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, met dien verstande dat deze regels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen » (ibid. ).

Wanneer, zoals het te dezen het geval was, aan de uitvoerende macht de bevoegdheid werd verleend om uitvoeringsbesluiten te nemen die kunnen afwijken van wetskrachtige normen, onder de voorwaarde van decretale bekrachtiging, zijn de belanghebbende derden niet verstoken van het recht om die bouwvergunningen, na de bekrachtiging ervan, op grond van artikel 142 van de Grondwet, voor het Hof te bestrijden.

De bevoegdheidsverdeling tussen de onderscheiden rechtscolleges vloeit voort uit de artikelen 142, 144 tot 146, en 158 tot 161 van de Grondwet. Die bevoegdheidsverdeling bevat voor de onderscheiden rechtscolleges voldoende waarborgen om, elk voor wat de hen door de Grondwet verleende bevoegdheid betreft, de voorrang van het Europees gemeenschapsrecht te verzekeren.

B.22.7. Daaruit volgt dat de verzoekende partijen niet worden gediscrimineerd in de rechten die zij menen te kunnen ontlenen aan artikel 10 van het E.G.-Verdrag.

B.23.1. Wijzend op de verplichting daartoe voor elk rechtscollege dat in laatste aanleg oordeelt, hebben de verzoekende partijen in hun memorie van antwoord en ter terechtzitting het Hof verzocht respectievelijk één en acht bijkomende prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

B.23.2. Wanneer een vraag met betrekking tot de uitlegging van het gemeenschapsrecht wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is die instantie, overeenkomstig artikel 234, derde alinea, van het E.G.-Verdrag, gehouden die vraag te stellen aan het Hof van Justitie. Die verwijzing is evenwel niet nodig wanneer die rechterlijke instantie heeft vastgesteld « dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betrokken gemeenschapsbepaling reeds door het Hof is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan » (H.v.J., 6 oktober 1982, inzake S.R.L. CILFIT en anderen t/ Italiaans Ministerie van Volksgezondheid, 283/81, Jur., 1982, 3415).

B.23.3. De eerste reeks van vier prejudiciële vragen heeft betrekking op artikel 10 van het E.G.-Verdrag. Zonder dat dient te worden nagegaan of aan het Hof nog een verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen kan worden voorgelegd buiten de termijnen die door de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof op dwingende wijze zijn voorgeschreven voor de neerlegging van de memories op grond waarvan de rechtspleging wordt gevoerd, stelt het Hof vast dat, in het licht van hetgeen in B.22.6 is gesteld, omtrent de juiste toepassing van artikel 10 E.G.-Verdrag te dezen, geen redelijke twijfel kan bestaan.

B.24. De tweede reeks van vijf prejudiciële vragen betreft artikel 10 van het E.G.-Verdrag, in samenhang gelezen met diverse bepalingen van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn, waarvan de omzetting in het interne recht, voor wat het Vlaamse Gewest betreft, werd vervolledigd bij het Vlaamse decreet van 19 juli 2002.

Het antwoord op die vragen is niet relevant voor het onderzoek van het zevende middel. Zij strekken immers ertoe de toetsing van het Hof uit te breiden tot andere bepalingen van de Vlaamse regelgeving dan die welke in deze zaak zijn bestreden (vijfde vraag), wat niet toelaatbaar is, of steunen op een duidelijk verkeerde lezing van de relevante bepalingen van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn (zesde, zevende en achtste vraag) of betreffen een kwestie die, zoals het Hof reeds aangaf in zijn arrest nr. 94/2003, blijkens de bewoordingen van de habitatrichtlijn zelf in de eerste plaats ter beoordeling staat van de Europese Commissie (negende vraag), instelling die in kennis werd gesteld van de in het geding zijnde bepalingen.

B.25. Het zevende middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 november 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^