gepubliceerd op 13 februari 2004
Uittreksel uit arrest nr. 140/2003 van 29 oktober 2003 Rolnummer 2554 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 5 van de wet van 21 oktober 1992 betreffende de misleidende reclame inzake de vrije beroepen, gesteld door de Rechtbank van Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 140/2003 van 29 oktober 2003 Rolnummer 2554 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 5 van de wet van 21 oktober 1992 betreffende de misleidende reclame inzake de vrije beroepen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 25 oktober 2002 in zake C. Camilli en de vereniging naar Frans recht Association-Loi 1901 « Institut International de Formation de Psychothérapeutes en Méthode Camilli et de Somatothérapeutes en Massage Sensitif » tegen S. Brasseur de Warisoux en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 31 oktober 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 5 van de wet van 21 oktober 1992 betreffende de misleidende reclame inzake de vrije beroepen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat artikel 4 van die wet, dat een vordering tot staking invoert, " niet van toepassing [is] op daden van namaking die onder de toepassing vallen van de wetten betreffende [...] de waren- of dienstmerken ", gelet op het feit dat het Arbitragehof voor recht heeft gezegd dat artikel 96 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, dat de tegenhanger is van artikel 5 van voormelde wet van 21 oktober 1992, " de artikelen 10 en 11 van de Grondwet [schendt], in zoverre het bepaalt dat artikel 95 van dezelfde wet niet van toepassing is op ' daden van namaking die vallen onder de wetten betreffende [...] de waren- of dienstmerken ' ", hetgeen betekent dat het slachtoffer van een daad van namaking met betrekking tot zijn merk een vordering tot staking kan instellen indien de auteur van de namaking een handelaar is, en geen vordering tot staking kan instellen indien de auteur van de namaking een beoefenaar is van een vrij beroep, terwijl beide teksten dezelfde richtlijn omzetten en hetzelfde doel nastreven (namelijk te vermijden dat misleidende reclame tot concurrentievervalsing leidt en/of deze de economische situatie van de verbruikers aantast) ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Uit de feiten van de zaak en de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het arrest nr. 2/2002 van het Hof van 9 januari 2002 ten grondslag ligt aan de aan het Hof voorgelegde prejudiciële vraag; in dat arrest heeft het Hof voor recht gezegd dat artikel 96 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het bepaalt dat artikel 95 van dezelfde wet niet van toepassing is op « daden van namaking die vallen onder de wetten betreffende [...] de waren- of dienstmerken ». De eisende partijen voor de verwijzende rechter, die een vrij beroep beoefenen, leiden uit dat arrest af dat de handelaars dus voortaan, gelet op die vaststelling van ongrondwettigheid, een vordering tot staking zullen kunnen instellen. De eisende partijen ondervragen het Hof dan ook over het verschil in behandeling dat voor hen daaruit voortvloeit, doordat, in zoverre zij een vrij beroep beoefenen, artikel 5 van de wet van 21 oktober 1992 betreffende de misleidende reclame inzake de vrije beroepen, zoals artikel 95 van de voormelde wet van 14 juli 1991, verbiedt dat een vordering tot staking kan worden ingesteld tegen « daden van namaking die onder de toepassing vallen van de wetten betreffende [...] de waren- of dienstmerken ».
Het Hof wordt te dezen verzocht de situatie van de handelaars die voortaan op grond van het arrest van het Hof inzake artikel 95 van de wet van 14 juli 1991 een vordering tot staking kunnen instellen tegen de hierboven gedefinieerde daden van namaking, te vergelijken met de situatie van de beoefenaars van vrije beroepen die, gelet op artikel 5 van de voormelde wet van 21 oktober 1992, geen vordering tot staking kunnen instellen tegen diezelfde daden van namaking.
B.2.1. Artikel 5 van de wet van 21 oktober 1992 betreffende de misleidende reclame inzake de vrije beroepen, zoals overgenomen in artikel 19 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen, bepaalt : « Artikel 4 is niet van toepassing op daden van namaking die onder de toepassing vallen van de wetten betreffende de uitvindingsoctrooien, de waren- of dienstmerken, de tekeningen of modellen en het auteursrecht.
Het voorgaande lid is evenwel niet van toepassing op de dienstmerken die op het grondgebied van de Benelux in gebruik waren op de datum van inwerkingtreding van het Protocol van 10 november 1983 houdende wijziging van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken wanneer de eenvormige Beneluxwet op de merken van de eigenaars van voornoemde merken niet toelaat zich te beroepen op de rechtsregels inzake merken. » Uit de voorgelegde feiten en de motivering van het vonnis blijkt dat de prejudiciële vraag uitsluitend betrekking heeft op artikel 5 in zoverre dat artikel de vordering tot staking uitsluit voor de daden van namaking die onder de toepassing van de wetten op de waren- of dienstmerken vallen.
B.2.2. Artikel 13, A, 1, van de eenvormige Beneluxwet van 19 maart 1962 op de merken (hierna B.M.W.) omschrijft de merkinbreuken waartegen de houder van een merk kan optreden, en luidt : « Onverminderd de toepassing van het gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan de merkhouder zich op grond van zijn uitsluitend recht verzetten tegen : a) elk gebruik, dat in het economisch verkeer van het merk wordt gemaakt voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven;b) elk gebruik, dat in het economisch verkeer van het merk of een overeenstemmend teken wordt gemaakt voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven of voor soortgelijke waren, indien daardoor de mogelijkheid bestaat dat hij het publiek een associatie wordt gewekt tussen het teken en het merk;c) elk gebruik, dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van een binnen het Beneluxgebied bekend merk of een overeenstemmend teken wordt gemaakt voor waren, die niet soortelijk zijn aan die waarvoor het merk is ingeschreven, indien door dat gebruik ongerechtvaardigd voordeel kan worden getrokken uit of afbreuk kan worden gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk;d) elk gebruik dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van een merk of een overeenstemmend teken wordt gemaakt anders dan ter onderscheiding van waren, indien door dat gebruik ongerechtvaardigd voordeel kan worden getrokken uit of afbreuk kan worden gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.» Ermee rekening houdende dat de prejudiciële vraag ertoe strekt de situatie van de beoefenaars van vrije beroepen te vergelijken met die van de handelaars sedert het arrest nr. 2/2002 van het Hof inzake artikel 96 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (hierna W.H.P.C.), dient eerst te worden geantwoord op de vraag of de uitsluiting, door artikel 5 van de in het geding zijnde wet, van de vordering tot staking voor daden van namaking, in de zin van artikel 13, A, 1, a en b, van dezelfde wet, terwijl een dergelijke vordering wel mogelijk is voor de andere merkinbreuken bedoeld in artikel 13, A, 1, c en d, van dezelfde wet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.
B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 21 oktober 1992 blijkt dat « men bij het opstellen van dit ontwerp angstvallig rekening gehouden heeft met het ontwerp van wet betreffende de handelspraktijken en tevens met de opmerkingen die bij de bespreking ervan werden gemaakt » (Parl. St., Senaat, 1990-1991, nr. 1234-2, p. 2).
Te dezen dient dus te worden verwezen naar de voormelde wet en de parlementaire voorbereiding ervan.
B.5. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 14 juli 1991 blijkt dat met het uitsluiten van de vordering tot staking ten aanzien van intellectuele eigendomsrechten, meer in het bijzonder het merkenrecht, de wetgever het bijzondere beschermingsstatuut van het merkenrecht wenste af te grenzen van de algemene zorgvuldigheidsnorm vervat in de wet op de handelspraktijken : hij wilde daardoor vermijden dat niet-gedeponeerde merken toch zouden kunnen worden beschermd tegen daden van namaking via de vordering tot staking bedoeld in artikel 96 van de W.H.P.C. (Parl. St ., Senaat, 1986-1987, nr. 464/2, pp. 248-250). Tevens was de wetgever van oordeel dat, gelet op de doeltreffendheid van de bescherming via het specifieke intellectuele eigendomsrecht, elke andere bescherming op basis van onrechtmatige mededinging, overbodig zou zijn (Parl. St ., Kamer, 1969-1970, nr. 615/2, pp. 8 en 9). Ten slotte wilde de wetgever ook bevoegdheidsconflicten tussen de verschillende rechters vermijden.
Artikel 96 van de W.H.P.C. neemt hierbij artikel 56 van de wet van 14 juli 1971 op de handelspraktijken over, dat de stelling bekrachtigde van het arrest van het Hof van Cassatie van 16 maart 1939, waarin werd gesteld : « Inderdaad, ofwel werd het merk gedeponeerd, en dan is het beschermd door de in de wet in dato 1 April 1879 voorziene vorderingen; ofwel werd het niet gedeponeerd, en dan mag niemand beweren dat hij er uitsluitelijk recht op heeft, en, op dezes namaking een rechtsvordering gronden;
Dat, wel is waar, handelingen van oneerlijke mededinging die met een namaking van fabrieksmerk gepaard zouden gaan daarom niet zouden ophouden onder toepassing te vallen van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek; maar dat aannemen dat de namaking zelf overeenkomstig dit artikel beteugeld wordt onder de kwalificatie van oneerlijke mededinging en zonder inachtneming der bepalingen van de wet van 1 april 1879, zou neerkomen op het verval van de wettelijke beginsels betreffende de bescherming van fabrieksmerken; » (Cass., 16 maart 1939, Arr. Verbr., 1939, pp. 101-102).
B.6. Het bekritiseerde onderscheid in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de soort van merkinbreuken. Terwijl daden van namaking bedoeld in artikel 13, A, 1, a en b, van de B.M.W. te maken hebben met het gebruik van het merk voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven of voor soortgelijke waren, hebben de merkinbreuken bedoeld in artikel 13, A, 1, c en d, van de B.M.W. te maken, hetzij met het gebruik van het merk voor waren die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het merk is ingeschreven, hetzij met een gebruik anders dan ter onderscheiding van waren. Terwijl de eerste soort van merkinbreuken aldus te maken heeft met de specificiteit van het merk, geldt dit niet voor de tweede soort van merkinbreuken, die te maken hebben met het onderscheidend vermogen van het merk en de aantrekkingskracht ervan.
B.7.1. Rekening houdend met het doel en de gevolgen van de in het geding zijnde maatregel, is dat criterium van onderscheid, gebaseerd op de soort van merkinbreuk, evenwel niet relevant ten aanzien van de doelstelling van de wetgever, zoals uiteengezet in B.5. Integendeel, een dergelijk criterium leidt ertoe dat wordt afgeweken van die doelstelling. Reeds in de parlementaire voorbereiding van de wet van 14 juli 1991 stelde de bevoegde minister : « [...] de vraag rijst nochtans of een dergelijk, vaak subtiel onderscheid gerechtvaardigd is. Men kan er namelijk van uitgaan dat het begrip ' daden van namaking ' in artikel 56 betrekking heeft op elke namaking van het voorwerp waarvoor een intellectueel recht bestaat (in dit geval, het merk), onder welke vorm die namaking ook geschiedt, terwijl volgens de toelichting bij artikel 56 de ' geschillen inzake intellectuele rechten worden uitgesloten '.
Daarnaast schijnt de Beneluxwetgever als daden van namaking van merken zowel die van artikel 13 A.1 als die van artikel 13 A.2 te hebben bedoeld » (Parl. St ., Senaat, 1986-1987, nr. 464/2, pp. 250 en 251) Immers, luidens de bewoordingen van artikel 13, A, 1, eerste zin, van de B.M.W. kan de merkhouder zich op grond « van zijn uitsluitend recht » en « onverminderd de toepassing van het gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad » verzetten tegen elk van de vier merkinbreuken die in die bepaling zijn opgesomd, zodat het Hof niet inziet in welk opzicht het criterium van de aard van de merkinbreuk, verbonden aan de specificiteit van het merk, pertinent is ten aanzien van het al dan niet toelaten van de vordering tot staking voor daden van gebruik van het merk die tegelijk een merkinbreuk in de zin van artikel 13, A, 1, van de B.M.W. uitmaken en strijdig zijn met de W.H.P.C. Dit geldt des te meer nu uit de rechtspraak blijkt dat het onderscheid tussen beide soorten van merkinbreuken in de praktijk niet steeds zo duidelijk is (zie bijvoorbeeld Benelux-Gerechtshof, 20 december 1993, Daimler-Benz/Haze, Jur ., 1993, p. 65).
B.7.2. De maatregel heeft bovendien tot gevolg dat de merkhouder wel de vordering tot staking bedoeld in artikel 96 van de W.H.P.C. kan aanwenden tegen de begeleidende handelingen van merkinbreuken en de merkinbreuken bedoeld in artikel 13, A, 1, c en d, van de B.M.W., maar niet tegen de merkinbreuken die daden van namaking zijn in de zin van artikel 13, A, 1, a en b, van de B.M.W. en die nochtans per definitie « een onrechtmatig gebruik van een merk » in de zin van het arrest van het Hof van Cassatie van 3 november 1989 (T.B.H., 1990, p. 216) en aldus een daad van onrechtmatige mededinging uitmaken.
Het is bijgevolg overdreven het efficiënte rechtsmiddel dat de vordering tot staking is, niet toe te laten voor deze laatste categorie van merkinbreuken. Immers, anders dan in kort geding, vereist de vordering tot staking geen dringende noodzakelijkheid om de voorzitter van de rechtbank van koophandel bevoegd te maken. Bovendien betreft het een beslissing ten gronde. Weliswaar kan de bijzondere aard van het merkenrecht een invloed hebben op de beschermingsomvang en op de bewijsregels inzake de diverse merkinbreuken, maar het is kennelijk onevenredig een efficiënt rechtsmiddel te onthouden aan de merkhouder, slachtoffer van merkinbreuken die het wezen zelf van het merk aantasten, en hem te verplichten zijn vordering op te splitsen naar gelang van de soort van merkinbreuk.
B.7.3. Uit het verband dat de wetgever heeft gewild tussen de wet van 21 oktober 1992 en de wet van 14 juli 1991 (B.4), vloeit voort dat artikel 5 van de in het geding zijnde wet, in zoverre die bepaling het niet mogelijk maakt bij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg een vordering tot staking van de in B.7.2 bedoelde merkinbreuken in te stellen, niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.8. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat niet dient te worden onderzocht of er een discriminatie is tussen de handelaar en de beoefenaar van een vrij beroep wat het instellen van de vordering tot staking betreft.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 5 van de wet van 21 oktober 1992 betreffende de misleidende reclame inzake de vrije beroepen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat artikel 4 van diezelfde wet niet van toepassing is op « daden van namaking die onder de toepassing vallen van de wetten betreffende [...] de waren- of dienstmerken ».
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 oktober 2003.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.