Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 oktober 2003

Uittreksel uit arrest nr. 82/2003 van 11 juni 2003 Rolnummers 2449 en 2476 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begrotin Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201096
pub.
27/10/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 82/2003 van 11 juni 2003 Rolnummers 2449 en 2476 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994 (kwijtschelding of vermindering van onroerende voorheffing), gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen en door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a) Bij vonnis van 21 mei 2002 in zake de c.v.b.a. Ebikon tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 mei 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het de vermindering van onroerende voorheffing bepaald in artikel 257, 4o, W.I.B. 92 met ingang van aanslagjaar 1993 en meer in het bijzonder ook voor aanslagjaar 1998, weigert wanneer het onroerend goed langer dan twaalf maanden, rekening houdend met het vorige aanslagjaar, buiten de wil van de eigenaar niet in gebruik is genomen, indien het gaat om een onroerend goed dat zoals te dezen niet tot woning dient, maar dat louter voor en in de economische verhuuractiviteit van de eigenaar wordt aangewend ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2449 van de rol van het Hof. b) Bij vonnis van 13 juni 2002 in zake de v.z.w. Noordstarfonds tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 1 juli 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre die bepaling ertoe leidt dat de kwijtschelding of vermindering van de onroerende voorheffing voorzien in artikel 257, 4o, W.I.B. 92 met ingang van aanslagjaar 1993 en meer in het bijzonder ook voor aanslagjaar 1999, volledig wordt geweigerd wanneer het onroerend goed langer dan twaalf maanden niet in gebruik is genomen, rekening houdend met het vorige aanslagjaar om redenen die onafhankelijk zijn van de wil van de eigenaar en zoals te dezen omwille van het feit dat de renovatie- en/of herstellingswerken niet kunnen worden uitgevoerd binnen een termijn van 12 maanden wegens de complexiteit en de duur van de uit te voeren werkzaamheden ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2476 van de rol van het Hof. (...) III. In rechte (...) Over de in het geding zijnde bepaling B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994, zoals van toepassing vóór de opheffing ervan bij het decreet van 13 juli 2001 houdende wijziging van artikel 257 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wat de onroerende voorheffing betreft.

B.1.2. Artikel 257, 4o, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bepaalde : « Op aanvraag van de belanghebbende wordt verleend : (...) 4o een kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing voor zover het belastbare kadastraal inkomen ingevolge artikel 15 kan worden verminderd. » Artikel 15, § 1, van hetzelfde Wetboek bepaalde : « Het kadastraal inkomen wordt proportioneel verminderd naar verhouding tot de duur en de omvang van de onproduktiviteit, van het ontbreken van het genot van inkomsten of van het verlies ervan : 1o wanneer een niet gemeubileerd gebouwd onroerend goed in de loop van het jaar gedurende ten minste 90 dagen volstrekt niet in gebruik is genomen en volstrekt geen inkomsten heeft opgebracht; 2o wanneer materieel en outillage geheel, of voor een gedeelte dat ten minste 25 pct. van het kadastraal inkomen ervan vertegenwoordigt, in het jaar gedurende ten minste 90 dagen buiten werking zijn gebleven; 3o wanneer een onroerend goed of materieel en outillage geheel, of voor een gedeelte dat ten minste 25 pct. van het kadastraal inkomen ervan vertegenwoordigt, zijn vernield. » B.1.3. Bij artikel 50 van het decreet van de Vlaamse Raad van 25 juni 1992 houdende diverse bepalingen tot begeleiding van de begroting 1992 werd, wat het Vlaamse Gewest betreft, de kwijtschelding of proportionele vermindering bedoeld in het voormelde artikel 15, § 1, 1o, afgeschaft. Met die maatregel beoogde de decreetgever de leegstand en de verkrotting tegen te gaan.

B.1.4. Artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994 bepaalde : « Artikel 50 van het decreet van 25 juni 1992 houdende diverse bepalingen tot begeleiding van de begroting 1992 wordt opgeheven.

Wat het Vlaamse Gewest betreft, wordt, in afwijking van artikel 257, 4o, van het wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, voor zover het belastbare kadastraal inkomen ingevolge artikel 15, § 1, 1o, kan worden verminderd, geen kwijtschelding of proportionele vermindering verleend wanneer het onroerend goed, langer dan 12 maanden, rekening houdend met het vorige aanslagjaar, niet in gebruik is genomen. » B.1.5. Bij decreet van 19 april 1995 werd met ingang van 1 januari 1994 een derde lid toegevoegd aan artikel 60 van het decreet van 22 december 1993, dat luidde : « Deze bepaling is niet van toepassing op een niet-gemeubileerd gebouwd onroerend goed, opgenomen in een onteigeningsplan. » Het vermelde derde lid van artikel 60 van het decreet van 22 december 1993 werd met ingang van 1 juli 1998 vervangen door artikel 10 van het decreet van 7 juli 1998 en luidde voortaan : « Deze bepaling is niet van toepassing in het Vlaamse Gewest op : - een niet-gemeubileerd gebouwd onroerend goed, opgenomen in een onteigeningsplan; - een onroerend goed waarvan door toedoen van een ramp, een lopende gerechtelijke procedure of onderzoek of een niet-afgehandelde procedure van erfenis de belastingplichtige zijn zakelijke rechten niet kan uitoefenen. De onroerende voorheffing is opnieuw verschuldigd vanaf 1 januari van het aanslagjaar volgend op het jaar tijdens hetwelke de omstandigheden die het vrij genot van het onroerend goed belemmerden wegvallen. » B.1.6. Het decreet van 13 juli 2001 houdende wijziging van artikel 257 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wat de onroerende voorheffing betreft, heeft vermeld artikel 60 van het decreet 22 december 1993 opgeheven.

Tegelijk werd, wat het Vlaamse Gewest betreft, in artikel 257 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 een paragraaf 2bis ingevoegd, die luidt als volgt : « § 2bis . Er kan geen kwijtschelding of proportionele vermindering worden verleend als het onroerend goed langer dan twaalf maanden niet in gebruik is genomen, rekening houdende met het vorige aanslagjaar.

Deze bepaling is echter niet van toepassing op : 1o een niet-gemeubileerd gebouwd onroerend goed, opgenomen in een onteigeningsplan; 2o een niet-gemeubileerd gebouwd onroerend goed in renovatie of verbouwing met sociaal of cultureel doel, uitgevoerd door een sociale-huisvestingsmaatschappij of in opdracht van een overheid. De kwijtschelding of proportionele vermindering kan slechts worden verleend voor een maximale periode van vijf jaar; 3o een onroerend goed waarvan door toedoen van een ramp, overmacht, een lopende gerechtelijke of administratieve procedure of onderzoek of een niet-afgehandelde procedure van erfenis de belastingplichtige zijn zakelijke rechten niet kan uitoefenen. De onroerende voorheffing is opnieuw verschuldigd vanaf 1 januari van het aanslagjaar volgend op het jaar waarin de omstandigheden die het vrij genot van het onroerend goed belemmerden, wegvallen. » Met deze laatste decreetswijziging, die in werking is getreden met ingang van het aanslagjaar 2002, dient het Hof in casu geen rekening te houden, nu de prejudiciële vragen betrekking hebben op de aanslagjaren 1998 en 1999.

Over de prejudiciële vragen B.2.1. De beide prejudiciële vragen strekken ertoe van het Hof te vernemen of artikel 60 van het decreet van 22 december 1993 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat de kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing wordt geweigerd wanneer een gebouwd onroerend goed, dat niet tot woning dient, langer dan twaalf maanden leegstaat, rekening houdend met het vorige aanslagjaar, om redenen die onafhankelijk zijn van de wil van de eigenaar.

B.2.2. Zoals blijkt uit de teksten vermeld onder B.1.5, wordt voor onroerende goederen die zijn opgenomen in onteigeningsplannen of waarvoor de eigenaar zijn rechten niet kan uitoefenen als gevolg van een ramp, een gerechtelijke procedure of een niet-afgehandelde erfenisregeling, toch kwijtschelding of proportionele vermindering van onroerende voorheffing verleend, ook al duurt de leegstand langer dan twaalf maanden. Nu in de verwijzingsbeslissingen nergens aan die uitzonderingen wordt gerefereerd, gaat het Hof ervan uit dat de rechter ze te dezen niet van toepassing acht.

B.3.1. Door met het decreet van 22 december 1993 de kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing slechts af te schaffen wanneer het onroerend goed langer dan twaalf maanden, rekening houdend met het vorige aanslagjaar, niet in gebruik is genomen, heeft de decreetgever zijn oorspronkelijke maatregel - de onverkorte afschaffing - beter afgestemd op de strijd tegen verkrotting door leegstand.

De decreetgever beoogde aldus « rekening te kunnen houden met onvrijwillige oorzaken van improductiviteit, zoals het uitvoeren van werken om het pand terug bewoonbaar te maken... » (Parl. St. , Vlaamse Raad, 1993-1994, nr. 415/1, p. 23) en wilde « voorkomen dat de afschaffing van deze vermindering ook zou gelden voor tijdelijk leegstaande woningen en zo bijvoorbeeld ook de eigenaars zou treffen die hun woning verbouwen. Dit zou immers ingaan tegen het beleid tegen verkrotting. Het verbouwen van een woning moet juist worden gestimuleerd » (Parl. St. , Vlaamse Raad, 1993-1994, nr. 415/13, pp. 4 en 5).

B.3.2. Hoewel de decreetgever in de aangehaalde parlementaire stukken bij wijze van voorbeeld refereert aan woningen, blijkt nergens dat de in het geding zijnde regeling tot die categorie van onroerende goederen beperkt zou zijn. Zowel in het oorspronkelijke decreet als in de latere wijzigingen regelt de decreetgever de situatie voor gebouwde onroerende goederen in het algemeen, met inbegrip van de industriële en commerciële gebouwen.

B.3.3. Door te bepalen dat het voordeel van de vermindering of kwijtschelding van de onroerende voorheffing wegvalt wanneer een gebouwd onroerend goed lange tijd leegstaat, neemt de decreetgever een maatregel die pertinent is in de strijd tegen leegstand en verkrotting. De grens van twaalf maanden is in overeenstemming met de bekommernis van de wetgever om de eigenaar ertoe aan te zetten tijdig onderhouds- of herstellingswerken uit te voeren of een huurder of koper te zoeken.

B.3.4. Het Hof stelt echter vast dat, bij het overschrijden van de vermelde periode - behoudens in de gevallen die uitdrukkelijk zijn vermeld in artikel 60, derde lid, die te dezen niet in het geding zijn - de vermindering van de onroerende voorheffing wordt geweigerd zonder onderscheid naar de reden van leegstand. Het is nochtans mogelijk dat goed onderhouden gebouwen langere tijd leegstaan ondanks het feit dat de eigenaar alles in het werk stelt om ze te verhuren. Evenzeer kan een pand langere tijd improductief zijn wanneer ingrijpende verbouwingswerken noodzakelijk zijn, die geheel buiten de wil van eigenaar langer dan twaalf maanden aanslepen. In geen van beide gevallen zou men de eigenaar kunnen verwijten de leegstand of verkrotting in de hand te werken.

B.3.5. Artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 heeft onevenredige gevolgen ten aanzien van de categorie van eigenaars van gebouwde onroerende goederen van wie het gebouw leegstaat om redenen die onafhankelijk zijn van hun wil. In die mate schendt de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994, zoals van toepassing vóór de opheffing ervan bij het decreet van 13 juli 2001, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepaling ertoe leidt dat - buiten de gevallen bedoeld in het derde lid - de vermindering van de onroerende voorheffing waarin artikel 257, 4o, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voorziet, niet wordt toegekend aan eigenaars van gebouwde onroerende goederen, zelfs als het niet om woningen gaat, die langer dan twaalf maanden niet in gebruik zijn genomen om redenen die onafhankelijk zijn van hun wil.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 juni 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^