Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 21 oktober 2003

Uittreksel uit arrest nr. 74/2003 van 28 mei 2003 Rolnummer 2434 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 40, 41 en 42 van de handelsregisterwet, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 20 juli 1964, gesteld door het Hof Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201086
pub.
21/10/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 74/2003 van 28 mei 2003 Rolnummer 2434 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 40, 41 en 42 van de handelsregisterwet, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 20 juli 1964, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, M. Bossuyt, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 26 april 2002 in zake J.-P. Ury tegen de n.v. Arte, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 mei 2002, heeft het Hof van Beroep te Brussel de prejudiciële vragen gesteld 1. « of het gelijkheidsbeginsel vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet geschonden is door de discriminatoire behandeling gemaakt in de artikelen 40 en 41 van het koninklijk besluit van 20 juli 1964 tot coördinering van de wetten op het handelsregister tussen, enerzijds, de handelaren met activiteiten, wiens vordering onontvankelijk wordt verklaard bij gebrek aan inschrijving in het handelsregister en, anderzijds, de handelaren die hun activiteiten hebben gestaakt en geen onontvankelijkheid van hun vordering meer oplopen, ofschoon ze nooit een inschrijving in het handelsregister hebben genomen »;2. « of het gelijkheidsbeginsel vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet geschonden is door de discriminatoire behandeling van de handelaars in de artikelen 41 en 42 van het koninklijk besluit van 20 juli 1964 tot coördinering van de wetten op het handelsregister, doordat artikel 41 enkel slaat op handelaars op het ogenblik van de dagvaarding, dit wil zeggen met uitsluiting van handelaars die hun handelswerkzaamheden op dat ogenblik hebben gestaakt, terwijl artikel 42, door het ruimer begrip ' verzoeker ' te gebruiken, mogelijk zowel betrekking heeft op handelaars als op ex-handelaars ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Luidens artikel 1 van de handelsregisterwet, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 20 juli 1964, wordt ter griffie van de rechtbank van koophandel een handelsregister gehouden waarin iedere handelaar is ingeschreven. Met de invoering van een handelsregister had de wetgever de bedoeling om een officieel repertorium aan te leggen van alle handelszaken, waarin een aantal inlichtingen in verband met handelaars en hun activiteiten systematisch zouden worden samengebracht, om alzo een volledig beeld te krijgen van de economische bedrijvigheid.

Door de verplichte inschrijving beoogt hij het zwartwerk te bestrijden en een controle in te stellen op naleving van de regels die de toegang tot bepaalde beroepsactiviteiten aan bepaalde voorwaarden onderwerpen.

B.1.2. Elke natuurlijke persoon of rechtspersoon van Belgische of vreemde nationaliteit, die voornemens is handel te drijven, moet vooraf om zijn inschrijving in het handelsregister verzoeken (artikel 4). Die inschrijving geldt, behoudens tegenbewijs, als vermoeden van de hoedanigheid van handelaar (artikel 3).

Bij wijziging of uitbreiding van de handelsactiviteit moeten de vermeldingen in het handelsregister worden aangepast. Een natuurlijke persoon die zijn hoedanigheid van handelaar verliest door de stopzetting van zijn beroepsactiviteit, moet uiterlijk binnen het jaar om de doorhaling van zijn inschrijving in het handelsregister verzoeken. Indien de handelaar niet zelf om doorhaling verzoekt, kan dit ambtshalve geschieden (artikel 18).

B.1.3. De wet legt een onlosmakelijk verband tussen het hebben van de hoedanigheid van handelaar en de inschrijving in het handelsregister.

B.2.1. De naleving van de verplichtingen vervat in de handelsregisterwet wordt verzekerd door burgerlijke sancties (artikelen 40 tot 43) en door strafsancties (artikelen 44 tot 50). De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 40 en 41 die luiden : «

Art. 40.Elk op verzoek van een handelaar betekend dagvaardingsexploot vermeldt, wanneer de vordering haar oorzaak vindt in een daad van koophandel, het nummer, waaronder de verzoeker in het handelsregister is ingeschreven. «

Art. 41.Bij gebreke van vermelding van het nummer der inschrijving in het handelsregister in het exploot van dagvaarding en behoudens verantwoording van die inschrijving op de datum, waarop de eis werd ingesteld binnen de door de rechtbank gestelde termijn, verklaart deze de eis van ambtswege niet ontvankelijk. » B.2.2. De verwijzende rechter beoogt van het Hof te vernemen of de artikelen 40 en 41 van de handelsregisterwet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat zij een onderscheid maken tussen, enerzijds, de handelaren met activiteiten, wier vordering onontvankelijk wordt verklaard bij gebrek aan inschrijving in het handelsregister en, anderzijds, de handelaren die hun activiteiten hebben gestaakt en geen onontvankelijkheid van hun vordering meer kunnen oplopen, ofschoon zij nooit een inschrijving in het handelsregister hebben genomen.

B.3.1. Het onderscheid waarover het Hof wordt ondervraagd berust op een objectief criterium, namelijk het daadwerkelijk uitoefenen van een handelsactiviteit. Het criterium is ook pertinent in het licht van de door de wetgever nagestreefde doelstelling om van een handelsregister een betrouwbare inlichtingenbron betreffende de economische bedrijvigheid te maken die overeenstemt met de realiteit.

B.3.2. De gevolgen van het onderscheid kunnen niet als onevenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen worden beschouwd.

De in het geding zijnde bepalingen maken het recht op toegang tot de rechter bij geschillen in verband met handelsactiviteiten afhankelijk van de inschrijving in het handelsregister en van de vermelding ervan in het dagvaardingsexploot. De actieve handelaar die in gebreke bleef het inschrijvingsnummer te vermelden kan binnen de door de rechtbank vermelde termijn het bewijs van zijn inschrijving leveren. Bij gebrek aan inschrijving is de vordering onontvankelijk, maar de betrokkenen kunnen alsnog een inschrijving nemen en opnieuw dagvaarden. Door de akten van de rechtspleging die krachtens de artikelen 41 en 42 onontvankelijk wordt verklaard, worden de verjaring, alsmede de op straffe van nietigheid bepaalde rechtsplegingstermijnen, gestuit (artikel 43). De gevolgen van de burgerlijke sanctie worden aldus getemperd.

B.3.3. In de interpretatie van de verwijzende rechter zijn de artikelen 40 en 41 van de handelsregisterwet niet van toepassing op gewezen handelaars. Vermits de wetgever een nauwe band heeft gewild tussen de hoedanigheid van handelaar en de inschrijving in het handelsregister en de gewezen handelaar op straffe van sancties verbiedt om ingeschreven te blijven in het handelsregister, zou hij niet tegelijkertijd de geldigheid van een op verzoek van die persoon betekend dagvaardingsexploot afhankelijk kunnen maken van een inschrijving in het handelsregister en van de vermelding van zijn inschrijvingsnummer in het dagvaardingsexploot.

De toepassing van de sanctie vervat in artikel 41 van het koninklijk besluit van 20 juli 1964 op gewezen handelaars zou de betrokkenen verhinderen op regelmatige wijze een rechtsvordering in te leiden nadat zij hun handelsactiviteit hebben stopgezet en daarmee samenhangend de doorhaling van hun inschrijving moesten vragen, waardoor het recht op toegang tot de rechter op onevenredige wijze zou worden beperkt en waardoor hun schuldenaars automatisch bevrijd zouden zijn. In tegenstelling tot de actieve handelaars zouden de gewezen handelaars niet opnieuw kunnen dagvaarden door zich alsnog in het handelsregister in te schrijven. Uit de stuitende werking vervat in artikel 43 blijkt echter juist de bedoeling van de wetgever om de handelaar de mogelijkheid te geven opnieuw te dagvaarden nadat hij een inschrijving heeft genomen.

B.3.4. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

B.4.1. In de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof gevraagd of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden doordat artikel 41 van de handelsregisterwet enkel slaat op handelaars op het ogenblik van de dagvaarding, dat wil zeggen met uitsluiting van handelaars die hun werkzaamheden op dat ogenblik hebben gestaakt, terwijl artikel 42, door het ruimer begrip « verzoeker » te gebruiken, mogelijkerwijs zowel betrekking heeft op handelaars als op gewezen handelaars.

B.4.2. Artikel 42 van de handelsregisterwet luidt : « Onontvankelijk is elke hoofdeis, tegeneis of eis tot tussenkomst welke zijn grond vindt in een handelswerkzaamheid waarvoor de verzoeker niet ingeschreven was bij het instellen van de vordering.

De niet-ontvankelijkheid is gedekt indien zij niet vóór iedere andere exceptie of verweermiddel wordt voorgesteld. » B.4.3. De verplichtingen die de handelsregisterwet oplegt zijn verbonden met het hebben van de hoedanigheid van handelaar.

Artikel 42 van de handelsregisterwet legt een sanctie op indien een eis voor de rechtbank zijn grond vindt in een handelswerkzaamheid waarvoor de verzoeker niet ingeschreven was bij het instellen van de vordering. Vermits een handelaar bij de stopzetting van zijn activiteit verplicht is de doorhaling van zijn inschrijving in het handelsregister te vorderen, zou de wetgever niet tegelijkertijd sancties aan gewezen handelaars kunnen opleggen wegens het niet ingeschreven zijn. Artikel 42 van die wet kan dan ook niet zo worden geïnterpreteerd dat het ook van toepassing zou zijn op gewezen handelaars. De prejudiciële vraag gaat derhalve uit van een interpretatie van de in het geding zijnde bepalingen die geen steun kan vinden in de wet.

B.4.4. Nu moet worden aangenomen dat zowel artikel 41 als artikel 42 van de handelsregisterwet uitsluitend betrekking hebben op actieve handelaars, bestaat het onderscheid waarover het Hof wordt ondervraagd niet en behoeft de vraag geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De artikelen 40 en 41 van de handelsregisterwet, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 20 juli 1964, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat zij van toepassing zijn op handelaars en niet op gewezen handelaars. - De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 mei 2003.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, A. Arts

^