gepubliceerd op 02 juli 2002
Uittreksel uit arrest nr. 76/2002 van 23 april 2002 Rolnummer 2330 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de besluitwet van 29 december 1945 « houdende verbod tot het aanbrengen van opschriften op den openbaren weg », gesteld door het Ho Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter A. Arts en de rechters-verslaggeve(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 76/2002 van 23 april 2002 Rolnummer 2330 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de besluitwet van 29 december 1945 « houdende verbod tot het aanbrengen van opschriften op den openbaren weg », gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter A. Arts en de rechters-verslaggevers E. Derycke en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 26 december 2001 in zake het openbaar ministerie tegen X. Depourcq, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 januari 2002, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is de besluitwet van 29 december 1945, zoals gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 4 januari 1946, gelet op de doelstelling ervan, zoals omschreven in het voorafgaandelijk ' rapport au Régent ' en gelet op het evenredigheidsbeginsel, onder meer doordat alle soorten van affichage, zonder onderscheid, geviseerd worden, strijdig met de artikelen 10 en/of 11, en/of 21 van de Grondwet, gelezen in samenhang met het recht op vrije meningsuiting zoals omschreven in o.a. doch niet uitsluitend, het artikel 19 van de Grondwet, het artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het artikel 19 van het Internationaal Verdrag van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten ? Indien er meerdere interpretaties van de vermelde besluitwet mogelijk zouden zijn, welke is dan de interpretatie die conform is met de vermelde grondwettelijke bepalingen en welke de interpretatie die ermee in strijd is ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de prejudiciële vraag enkel betrekking heeft op artikel 1 van de besluitwet van 29 december 1945 « houdende verbod tot het aanbrengen van opschriften op den openbaren weg », dat luidt : « Is verboden het aanbrengen van opschriften, affiches, beeld- en photographische voorstellingen, vlugschriften en plakbriefjes op den openbaren weg en op de boomen, aanplantingen, plakborden, voor- en zijgevels, muren, omheiningen, pijlers, palen, zuilen, bouwwerken, monumenten en andere langs den openbaren weg of in de onmiddellijke nabijheid ervan liggende opstanden, op andere plaatsen dan die welke door de gemeenteoverheden tot aanplakking zijn bestemd of vooraf en schriftelijk werden vergund door den eigenaar of door den gebruiksgerechtigde voor zoover de eigenaar insgelijks zijn akkoordbevinding vooraf en schriftelijk heeft betuigd. » B.2.1. In het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag wordt het Hof ondervraagd over de bestaanbaarheid van dat artikel met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 19 van de Grondwet, artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, waarin het recht op vrije meningsuiting wordt gewaarborgd.
B.2.2. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan : de grondwettelijke regels van de gelijkheid en van de niet-discriminatie zijn toepasselijk ten aanzien van alle rechten en alle vrijheden, met inbegrip van die welke voortvloeien uit internationale verdragen die België binden, die door een instemmingsakte in de interne rechtsorde toepasselijk zijn gemaakt en die directe werking hebben.
Zoals in de memorie met verantwoording terecht wordt betoogd, is het Hof bevoegd om te onderzoeken of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer een schending van die grondwetsbepalingen wordt aangevoerd in samenhang met de in de prejudiciële vraag vermelde grondwettelijke of internationale verdragsbepalingen, waarin het recht op vrije meningsuiting wordt gewaarborgd.
B.2.3. De aan het Hof toevertrouwde toetsing van wettelijke normen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de voormelde bepalingen, vereist dat de categorie van personen ten aanzien van wie een mogelijke discriminatie wordt aangevoerd, het voorwerp uitmaakt van een pertinente vergelijking met een andere categorie.
Nu noch in de prejudiciële vraag, noch in de motivering van het verwijzingsarrest wordt aangegeven welke categorieën van personen moeten worden vergeleken, is het Hof niet in de gelegenheid gesteld te onderzoeken of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden.
B.2.4. Dat wordt niet verholpen door de overweging in de memorie met verantwoording dat het de bedoeling was van de verwijzende rechter, minstens impliciet, om het verschil in behandeling voor te leggen tussen, enerzijds, burgers die hun mening wensen te verspreiden door middel van een affiche en, anderzijds, burgers die zulks door middel van andere kanalen wensen te doen.
Voor het Hof vermogen de partijen de inhoud van een prejudiciële vraag immers niet te wijzigen of te laten wijzigen. Het Hof kan zijn toetsing niet uitbreiden tot een verschil in behandeling waarover de verwijzende rechter het Hof niet heeft ondervraagd.
B.2.5. Het Hof is klaarblijkelijk niet bevoegd om het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag te beantwoorden.
B.3.1. In het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof uitspraak te doen over de vraag, in de hypothese dat meerdere interpretaties van de voormelde besluitwet mogelijk zijn, welke interpretatie grondwetsconform is en welke niet.
B.3.2. Het Hof is klaarblijkelijk niet bevoegd om zulk een vraag te beantwoorden. Het betreft hier immers een vraag van mogelijke interpretaties van een norm die kan worden toegepast op het geschil dat aan de verwijzende rechter is voorgelegd. De beantwoording van zulk een vraag behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof.
B.4. De prejudiciële vraag kan, in haar beide onderdelen, klaarblijkelijk niet in de bevoegdheid van het Hof worden ingepast.
Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, met eenparigheid van stemmen uitspraak doende, verklaart dat het Hof niet bevoegd is om op de prejudiciële vraag te antwoorden.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 23 april 2002.
De griffier, De voorzitter, P.- Y. Dutilleux. A. Arts.