gepubliceerd op 22 mei 2002
Uittreksel uit arrest nr. 42/2002 van 20 februari 2002 Rolnummer 2062 Inzake : de prejudiciële vraag over artikel 1, eerste lid, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van d Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 42/2002 van 20 februari 2002 Rolnummer 2062 Inzake : de prejudiciële vraag over artikel 1, eerste lid, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën en artikel 100, eerste lid, 1°, van de bij koninklijk besluit van 17 juli 1991 gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 16 oktober 2000 in zake M. Van Hove en anderen tegen de gemeente Bonheiden en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 oktober 2000, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 1, eerste lid, a, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, en artikel 100, eerste lid, 1°, van de bij koninklijk besluit van 17 juli 1991 gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre krachtens die bepalingen een schuldvordering ten laste van de Staat, bestaande uit een vordering tot schadeloosstelling op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid (artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek), verjaart na verloop van vijf jaar en niet, volgens het in de te dezen relevante periode geldende gemeen recht na verloop van 30 jaar (artikel 2262 - oud - van het Burgerlijk Wetboek) ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën vormt thans artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, dat bepaalt : « Verjaard en voorgoed ten voordele van de Staat vervallen zijn, onverminderd de vervallenverklaringen ten gevolge van andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen : 1° de schuldvorderingen, waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschied is binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan;2° de schuldvorderingen, die, hoewel ze zijn overgelegd binnen de onder 1° bedoelde termijn, door de ministers niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk ze werden overgelegd;3° alle andere schuldvorderingen, die niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van tien jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar van hun ontstaan. Voor de schuldvorderingen die voortkomen uit vonnissen blijft evenwel de tienjarige verjaring gelden; zij dienen te worden uitbetaald door de zorg van de Deposito- en Consignatiekas. » B.2. De appellanten voor de verwijzende rechter betwisten dat de in het geding zijnde bepalingen toepasselijk zouden zijn op de schuldvorderingen die, zoals te dezen, ontstaan uit een onrechtmatige overheidsdaad. De verjaringstermijn zou bijgevolg dertig jaar bedragen, waaruit volgt dat de vordering tijdig werd ingesteld, zodat de gestelde prejudiciële vraag overbodig is.
Het staat aan de verwijzende rechter de norm of normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil. De partijen mogen de inhoud van de gestelde vraag niet wijzigen of laten wijzigen.
Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter uitdrukkelijk heeft geoordeeld dat de bepalingen waarover hij een prejudiciële vraag stelt, van toepassing zijn op het hem voorgelegde geschil. Het Hof beperkt bijgevolg zijn onderzoek tot de prejudiciële vraag zoals gesteld.
B.3. Vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring bedroeg de gemeenrechtelijke verjaringstermijn dertig jaar. Het nieuwe artikel 2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd door voormelde wet, bepaalt dat de persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar, met uitzondering van de rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid, die verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon, waarbij die vorderingen in ieder geval verjaren door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan. Wanneer de rechtsvordering vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 is ontstaan, bepaalt artikel 10 van die wet bij wijze van overgangsmaatregel dat de nieuwe verjaringstermijnen waarin zij voorziet pas beginnen te lopen vanaf haar inwerkingtreding.
B.4. Uit de feiten die aan de oorsprong van de prejudiciële vraag liggen, blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de verjaring na vijf jaar in zoverre zij van toepassing is op vorderingen tot schadevergoeding gegrond op een fout, een nalatigheid of een onvoorzichtigheid (artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek).
B.5. In de arresten nrs. 32/96, 75/97, 5/99 en 85/2001 heeft het Hof geoordeeld dat de wetgever, door de vorderingen gericht tegen de Staat aan de vijfjarige verjaring te onderwerpen, een maatregel heeft genomen die in verband staat met het nagestreefde doel dat erin bestaat de rekeningen van de Staat binnen een redelijke termijn af te sluiten. Er werd immers geoordeeld dat een dergelijke maatregel noodzakelijk was omdat de Staat op een bepaald ogenblik zijn rekeningen moet kunnen afsluiten : het is een verjaring van openbare orde, die noodzakelijk is in het licht van een goede comptabiliteit (Pasin. 1846, p. 287).
Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 februari 1970 werd herbevestigd dat « de Staat, die jaarlijks meer dan 150 miljard uitgeeft en met het bestuursapparaat werkt dat log, ingewikkeld, en dan nog overstelpt is met documenten en archiefstukken, [..] wel een debiteur van gans bijzondere aard » is en dat « het wegens orderedenen geboden [is] zo spoedig mogelijk een einde te maken aan eisen die hun oorsprong vinden in achterstallige zaken » (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 971/1, p. 2; Parl. St., Senaat, 1966-1967, nr. 126, p. 4).
B.6. In het arrest nr. 32/96 kwam het Hof evenwel tot de vaststelling dat de vijfjarige verjaringstermijn niet redelijk verantwoord is in zoverre hij van toepassing is op vorderingen tot schadevergoeding voor het nadeel dat aan eigendommen werd berokkend door werken die door de Staat werden uitgevoerd. In dat geval gaat het immers om schuldvorderingen die zijn ontstaan uit een nadeel dat pas aan de oppervlakte kan komen talrijke jaren nadat de werken werden uitgevoerd. De laattijdige klachten vinden hun verklaring meestal niet in de nalatigheid van de schuldeiser, maar in het feit dat de schade zich laattijdig manifesteert.
B.7. In het arrest nr. 75/97 besliste het Hof dat die redenering niet relevant is ten aanzien van de vorderingen waarin de Staat tegenover zijn medecontractanten is geplaatst inzake overheidsopdrachten.
Dergelijke geschillen ontstaan immers uit de niet-uitvoering of de slechte uitvoering van overeenkomsten die de medecontractanten uit vrije wil hebben afgesloten met de Staat en waarvan de clausules de partijen inlichten over de aard, de draagwijdte en de omvang van hun verplichtingen.
B.8. In het arrest nr. 5/99 besliste het Hof dat de redenering van het arrest nr. 32/96 evenmin kan worden doorgetrokken tot schuldvorderingen die tot doel hebben een nadeel te herstellen dat wordt veroorzaakt door een als foutief gekwalificeerde beslissing om werknemers ongelijk te verlonen. De voorliggende hypothese betrof vorderingen die voortvloeien uit een bestaande arbeidsverhouding tussen de provincie en leden van haar personeel wier rechten en verplichtingen voorafgaandelijk zijn vastgelegd in een geheel van statutaire regelen die zijn bekendgemaakt en waarvan een ieder geacht kan worden de draagwijdte te kennen.
B.9. In het arrest nr. 85/2001 besliste het Hof dat de redenering van het arrest nr. 32/96 niet kan worden toegepast wanneer de benadeelde persoon onmiddellijk in rechte kon treden tegen de overheid die aansprakelijk zou kunnen worden verklaard, zonder dat hij diende te wachten tot de Raad van State uitspraak zou hebben gedaan over het beroep dat hij had ingesteld tegen de beslissing van de minister waarbij hem zijn functie werd ontnomen. In antwoord op een andere vraag besliste het Hof in hetzelfde arrest nr. 85/2001 dat hetzelfde geldt wanneer de verzekeraar « gezondheidszorg » van het slachtoffer kon nagaan of in rechte diende te worden getreden tegen het Waalse Gewest, beheerder van het bos waarin de boom die het ongeval had veroorzaakt zich bevond.
B.10. In voorliggende zaak luidt de vraag of de vijfjarige verjaringstermijn voor rechtsvorderingen tegen de overheid kan worden verantwoord in zoverre hij van toepassing is op een rechtsvordering tot schadevergoeding op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid. Aangezien het Hof zich in het arrest nr. 32/96 uitdrukkelijk heeft beperkt tot een onderzoek van de vorderingen tot schadevergoeding voor het nadeel dat aan eigendommen werd berokkend door werken die door de Staat werden uitgevoerd, heeft het zich niet over de aansprakelijkheidsvorderingen in het algemeen uitgesproken.
B.11. Te dezen konden de benadeelde personen onmiddellijk hun vordering tot schadevergoeding instellen zonder dat zij dienden te wachten op de uitspraak van de Raad van State over hun beroep tot vernietiging. Het is immers op het ogenblik dat het besluit van 14 februari 1983 is genomen dat het nadeel zich duidelijk manifesteerde.
B.12. Die personen bevinden zich niet in een situatie die essentieel verschillend is van die van elke aanvrager van schadevergoeding die, binnen de wettelijke termijn, in rechte dient te treden tegen de overheid die aansprakelijk kan worden gesteld voor een oneigenlijk misdrijf, zelfs al heeft hij twijfels over de identiteit van de aansprakelijke overheid of over de rechtsregel die op het geschil van toepassing is.
Hun situatie is niet vergelijkbaar met die van personen die zich in de onmogelijkheid bevinden om binnen de wettelijke termijn in rechte te treden omdat hun schade pas na het verstrijken van de termijn tot uiting is gekomen.
B.13. De redenering gevolgd in het arrest nr. 32/96 kan dus niet op hen worden toegepast.
Door dergelijke vorderingen aan de vijfjarige verjaring te onderwerpen, heeft de wetgever een maatregel genomen die niet onevenredig is met het nagestreefde doel.
B.14. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1, eerste lid, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën en artikel 100, eerste lid, 1°, van de bij koninklijk besluit van 17 juli 1991 gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit, schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre krachtens die bepalingen een schuldvordering ten laste van de Staat, bestaande in een vordering tot schadeloosstelling op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid (artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek), verjaart na verloop van vijf jaar.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 februari 2002.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux A. Arts