Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 maart 2002

Uittreksel uit arrest nr. 9/2002 van 9 januari 2002 Rolnummer 2108 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 203, § 1, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen. Het Arbitragehof, same wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van (...)

bron
arbitragehof
numac
2002021065
pub.
19/03/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 9/2002 van 9 januari 2002 Rolnummer 2108 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 203, § 1, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van 22 december 2000 in zake het openbaar ministerie en B. Carliez tegen A. Bousselmi, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 januari 2001, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Verbreekt de ontstentenis van een buitengewone beroepstermijn, in tegenstelling tot het rechtsmiddel van verzet, de gelijkheid van behandeling onder de burgers ? 2. Roept de toepassing van artikel 203, § 1, van het Wetboek van Strafvordering een ongelijkheid in het leven onder de burgers die hun daden voor een strafgerecht moeten verantwoorden ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Uit de verwijzingsbeslissing en het onderzoek van het dossier blijkt dat het Hof zich moet uitspreken over de vraag of artikel 203, § 1, van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het de veroordeelde beklaagde geen buitengewone beroepstermijn toekent, in tegenstelling tot artikel 187, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, dat wel in een dergelijke termijn van verzet voorziet.

B.2.1. Artikel 203, § 1, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt : « Behoudens de uitzondering van artikel 205 hierna, vervalt het recht van hoger beroep, indien de verklaring van hoger beroep niet gedaan is op de griffie van de rechtbank die het vonnis heeft gewezen, uiterlijk vijftien dagen na de dag van de uitspraak en indien het vonnis bij verstek is gewezen, uiterlijk vijftien dagen na de dag van de betekening ervan aan de veroordeelde partij of aan haar woonplaats. » B.2.2. Artikel 187 van hetzelfde Wetboek bepaalt daarentegen : « Hij die bij verstek is veroordeeld, kan tegen het vonnis in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop het is betekend.

Is de betekening van het vonnis niet aan de beklaagde in persoon gedaan, dan kan deze, wat de veroordelingen tot straf betreft, in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij van de betekening kennis heeft gekregen en, indien het niet blijkt dat hij daarvan kennis heeft gekregen, totdat de termijnen van verjaring van de straf verstreken zijn. Wat de burgerrechtelijke veroordelingen betreft, kan hij in verzet komen tot de tenuitvoerlegging van het vonnis. [...] » B.3.1. Het verzet strekt ertoe, ten aanzien van de bij verstek veroordeelde beklaagde, hem de mogelijkheid te bieden een zaak opnieuw voor de rechter te brengen die bij verstek uitspraak heeft gedaan, met het oog op een op tegenspraak gevoerd onderzoek, door dezelfde rechter, van die zaak.

Het wezen en de doelstelling zelf van het verzet bestaan erin de beklaagde de mogelijkheid te bieden ten volle zijn rechten van verdediging uit te oefenen, die als gevolg van zijn niet verschijnen mogelijkerwijze niet alle elementen van een zaak kent of zich daarover althans niet nader heeft kunnen verklaren. Met dat doel voor ogen heeft de wetgever voorzien in een buitengewone termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de dag waarop de beklaagde daadwerkelijk kennis heeft gekregen van de betekening van de verstekbeslissing, ingeval de betekening van het vonnis hem niet « in persoon » is gedaan.

B.3.2. Het hoger beroep strekt ertoe, in het welbepaalde geval van een beklaagde die in eerste aanleg is veroordeeld, een beslissing waarvan de inhoud of sommige aspecten ervan door die beklaagde worden aangevochten, aan een hoger rechtscollege voor te leggen.

B.4. Een verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures voor verschillende instanties in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet kan slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling zou samengaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen.

B.5.1. De in het geding zijnde bepaling voorziet in een beroepstermijn van vijftien dagen na de dag van de uitspraak of, indien het vonnis bij verstek is gewezen, na de dag van de betekening ervan aan de veroordeelde partij of aan haar woonplaats.

B.5.2. Het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat betreft het instellen van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn. Die voorwaarden mogen echter niet ertoe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Het recht op het aanwenden van het rechtsmiddel waarin de wetgever heeft voorzien zou zijn geschonden indien de beperkingen geen wettig doel nastreven of indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel (cf. Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 19 december 1997, Brualla Gómez de la Torre t/ Spanje, § 33).

B.5.3. De regels betreffende de termijnen om beroep in te stellen of verzet te doen zijn gericht op een goede rechtsbedeling en het weren van de risico's van rechtsonzekerheid. Die regels mogen de rechtzoekenden echter niet verhinderen de beschikbare rechtsmiddelen te doen gelden (cf. Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 28 oktober 1998, Pérez de Rada Cavanilles t/ Spanje, § 45).

B.5.4. Een termijn van vijftien dagen om beroep in te stellen houdt geen onevenredige beperking in van de rechten van de veroordeelden.

Indien het vonnis bij verstek is gewezen voorziet de in het geding zijnde bepaling bovendien erin dat de beroepstermijn niet wordt berekend vanaf de dag van de uitspraak, doch slechts begint te lopen vanaf de dag van de betekening van de uitspraak aan de veroordeelde partij of aan haar woonplaats. Daarnaast heeft een bij verstek veroordeelde de mogelijkheid om tegen het verstekvonnis verzet te doen. Daarvoor beschikt hij over vijftien dagen te rekenen vanaf de dag waarop hij van de betekening kennis heeft gekregen.

De in het geding zijnde bepaling verhindert de veroordeelden derhalve niet de beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden. Dat de wetgever voor de beroepstermijn niet in een zelfde berekening heeft voorzien als voor de verzetstermijn kan niet als discriminerend worden beschouwd.

B.6. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 203, § 1, van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het geen « buitengewone beroepstermijn » ten voordele van de veroordeelde beklaagde invoert.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 januari 2002.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.

^