gepubliceerd op 03 juli 2001
Uittreksel uit arrest nr. 58/2001 van 8 mei 2001 Rolnummer 1925 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135, § 2, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen. Het Arbitragehof, samen wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van (...)
Uittreksel uit arrest nr. 58/2001 van 8 mei 2001 Rolnummer 1925 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135, § 2, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot en L. Lavrysen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus rechter E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 24 maart 2000 in zake Uyar Zekayi en anderen tegen W. Stevens, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 maart 2000, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 135, § 2, van het Wetboek van Strafvordering, zoals gewijzigd bij artikel 30 van de wet van 12 maart 1968 [lees : 1998] (Belgisch Staatsblad van 2 april 1998; erratum, Belgisch Staatsblad van 7 augustus 1998) de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994 en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens in zoverre het, buiten het geval van artikel 539 van het Wetboek van Strafvordering, de inverdenkinggestelde niet toelaat hoger beroep in te stellen tegen een beschikking van de raadkamer waarbij hij naar de correctionele rechtbank wordt verwezen ingeval hij geen geschreven conclusies heeft neergelegd met betrekking tot de onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, van het Wetboek van Strafvordering, terwijl dit hoger beroep tegen de beschikkingen van de raadkamer die krachtens de artikelen 128, 129 en 130 van het Wetboek van Strafvordering zijn genomen, wel onvoorwaardelijk openstaat voor het openbaar ministerie en de burgerlijke partij ?" (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering, zoals gewijzigd bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, bepaalt : « § 1. Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen hoger beroep instellen tegen alle beschikkingen van de raadkamer. § 2. De inverdenkinggestelde kan in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking, beroep instellen tegen de verwijzingsbeschikkingen bepaald in de artikelen 129 en 130, onverminderd het in artikel 539 van dit Wetboek beoogde hoger beroep.
Hetzelfde geldt voor de gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering. Het hoger beroep is in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, slechts ontvankelijk indien het middel bij schriftelijke conclusie is ingeroepen voor de raadkamer. Hetzelfde geldt voor de gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering, behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de raadkamer. [...]" De artikelen 128 tot 131, § 1, en artikel 539 van hetzelfde Wetboek bepalen : «
Art. 128.Indien de raadkamer van oordeel is dat het feit noch een misdaad, noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, of dat tegen de inverdenkinggestelde generlei bezwaar bestaat, verklaart zij dat er geen reden is tot vervolging.
Art. 129.Indien zij van oordeel is dat het feit slechts een overtreding of een van de in artikel 138 bedoelde wanbedrijven is, wordt de inverdenkinggestelde naar de politierechtbank verwezen.
De bepalingen van dit artikel en van het vorige artikel kunnen geen afbreuk doen aan de rechten van de burgerlijke partij of van de openbare partij, zoals hierna wordt bepaald.
Art. 130.Indien het misdrijf strafbaar blijkt te zijn met correctionele straffen, wordt de inverdenkinggestelde behoudens het geval bedoeld in artikel 129, eerste lid, naar de correctionele rechtbank verwezen.
Art. 131.§ 1. De raadkamer spreekt, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uit van de handeling en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging, wanneer zij een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid vaststelt die invloed heeft op : 1° een handeling van het onderzoek;2° de bewijsverkrijging. [...]
Art. 539.Wanneer de verdachte, de beklaagde of de beschuldigde, de ambtenaar belast met het openbaar ministerie of de burgerlijke partij hetzij de exceptie van onbevoegdheid van een rechtbank van eerste aanleg of van een onderzoeksrechter, hetzij een declinatoire exceptie heeft opgeworpen, kan niemand zich tot het Hof van Cassatie wenden om regeling van rechtsgebied te verkrijgen, onverschillig of de exceptie aangenomen dan wel verworpen is; onverminderd het recht om voor het hof van beroep hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de rechtbank van eerste aanleg of van de onderzoeksrechter, en het recht om zich in cassatie te voorzien tegen het arrest van het hof van beroep, indien daartoe grond bestaat. » B.2. Artikel 135, § 2, van het Wetboek van Strafvordering onderwerpt het hoger beroep van de inverdenkinggestelde tegen de verwijzingsbeschikking van de raadkamer aan een ontvankelijkheidsvoorwaarde. Hij kan op grond van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, slechts op ontvankelijke wijze hoger beroep instellen indien het middel bij schriftelijke conclusie werd aangevoerd voor de raadkamer. Eenzelfde ontvankelijkheidsvoorwaarde geldt niet voor het hoger beroep van het openbaar ministerie en de burgerlijke partij tegen de beschikkingen van de raadkamer.
De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of dat verschil in behandeling inzake ontvankelijkheid van het hoger beroep een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
B.3. Noch artikel 142 van de Grondwet, noch de bijzondere wet van 6 januari 1989 hebben het Hof de bevoegdheid verleend om wettelijke normen rechtstreeks te toetsen aan een verdragsbepaling.
B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.5. Tussen het openbaar ministerie en de inverdenkinggestelde bestaat een fundamenteel verschil dat op een objectief criterium steunt : het openbaar ministerie vervult, in het belang van de gemeenschap, de opdrachten van openbare dienst met betrekking tot de opsporing en de vervolging van de misdrijven (artikelen 22 tot 47bis van het Wetboek van Strafvordering) en vordert de toepassing van de strafwet (artikel 138 van het Gerechtelijk Wetboek); de inverdenkinggestelde verdedigt zijn persoonlijk belang. Dat verschil biedt een redelijke verantwoording voor het feit dat het openbaar ministerie, totdat de zaak voor de raadkamer wordt gebracht, prerogatieven geniet waarvan de grondwettigheid niet kan worden beoordeeld door zijn situatie te vergelijken met die van de inverdenkinggestelde.
B.6. Aangezien evenwel de wetgever na afloop van het onderzoek een procedure voor de raadkamer invoert die grondig verschilt van die voor het vonnisgerecht, hij een debat op tegenspraak mogelijk maakt tussen het openbaar ministerie en de inverdenkinggestelde, hij aan de burgerlijke partij, die particuliere belangen verdedigt, de mogelijkheid biedt om aan dat debat deel te nemen en hij tot slot een beroep organiseert tegen de beslissing van de raadkamer, kunnen de ontvankelijkheidsvereisten van dat beroep alleen verschillen naar gelang van de persoon die het instelt, ingeval die verschillende behandeling objectief en redelijk is verantwoord.
B.7. Een algemeen rechtsbeginsel van de dubbele aanleg bestaat niet.
Wanneer de wetgever evenwel in het rechtsmiddel van hoger beroep voorziet, moet hij daarbij een eerlijk verloop van de procedure waarborgen.
Het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat betreft het instellen van een rechtsmiddel. Die voorwaarden mogen echter niet ertoe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Het recht op het aanwenden van het rechtsmiddel waarin de wetgever heeft voorzien zou zijn geschonden indien de beperkingen geen wettig doel nastreven of indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.
Het beginsel van de wapengelijkheid, dat eveneens een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, houdt de verplichting in om aan elke partij de mogelijkheid te bieden om haar argumenten te doen gelden in omstandigheden die haar niet kennelijk benadelen ten aanzien van de tegenpartij.
B.8. De mogelijkheid om bij de kamer van inbeschuldigingstelling hoger beroep in te stellen op grond van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden die invloed hebben op een handeling van het onderzoek of op de bewijsverkrijging beoogt de zuivering van de onregelmatigheden uit het onderzoek te laten plaatsvinden vooraleer de zaak naar de vonnisrechter wordt verwezen.
Naar luid van de parlementaire voorbereiding is de voorwaarde dat het middel moet zijn aangevoerd voor de raadkamer opdat op ontvankelijke wijze hoger beroep kan worden ingesteld tegen de verwijzingsbeschikking, ingevoerd om te vermijden dat voor de raadkamer lichtvaardige middelen worden opgeworpen. Het vereiste dat het middel bij schriftelijke conclusie moet zijn aangevoerd, is bedoeld om bewijsproblemen aangaande de ontvankelijkheid van het hoger beroep te vermijden (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, p. 64, en nr. 857/17, p. 16).
B.9. Die bezorgdheid verantwoordt op redelijke wijze de in het geding zijnde maatregel. Hij legt geen onevenredige verplichting op aan de inverdenkinggestelde omdat die, bij voorbaat, weet dat hij schriftelijke conclusies moet neerleggen wanneer hij de mogelijkheid wil behouden om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de raadkamer.
B.10. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In zoverre artikel 135, § 2, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de inverdenkinggestelde tegen de verwijzingsbeschikking van de raadkamer, op grond van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, slechts op ontvankelijke wijze hoger beroep kan instellen indien hij het middel bij schriftelijke conclusie heeft aangevoerd voor de raadkamer, schendt het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 mei 2001.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms H. Boel