Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 juli 2000

Uittreksel uit arrest nr. 53/2000 van 3 mei 2000 Rolnummer 1662 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 346, eerste lid, 368, § 3, eerste lid, en 370, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Je Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021315
pub.
08/07/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 53/2000 van 3 mei 2000 Rolnummer 1662 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 346, eerste lid, 368, § 3, eerste lid, en 370, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Jeugdrechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, A. Arts, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 20 april 1999 in zake D. H., M. D. en G. L., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 april 1999, heeft de Jeugdrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 370, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, doordat het het niet mogelijk maakt een juridische band te laten voortbestaan tussen het kind en zijn oorspronkelijke ouder in geval van volle adoptie, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling instelt tussen : - enerzijds, de kinderen die ten volle worden geadopteerd door de echtgenoot van de ouder van het geadopteerde kind en hun band van afstamming behouden ten aanzien van hun ouder, echtgenoot van de adoptant, en, - anderzijds, de kinderen die ten volle worden geadopteerd door de persoon die met de ouder van het geadopteerde kind samenwoont en hun band van afstamming ten aanzien van hun ouder verliezen, die met de adoptant samenwoont ? » In de veronderstelling dat het Arbitragehof zou oordelen dat artikel 370, § 1, tweede lid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt, werd een tweede vraag gesteld : « Schenden de artikelen 368, § 3, eerste lid, en 346, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, doordat zij het niet aan meer dan een persoon mogelijk maken, tenzij aan twee echtgenoten, ten volle te adopteren, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij een verschil in behandeling instellen tussen : - enerzijds, de echtparen, die een volle adoptie kunnen doen, en, - anderzijds, de niet gehuwde paren, die niet ten volle kunnen adopteren ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. Artikel 370 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « § 1 De volle adoptie verleent aan het kind en zijn afstammelingen hetzelfde statuut en dezelfde rechten en verplichtingen als zij zouden hebben indien het kind geboren was uit degenen die het ten volle hebben geadopteerd.

Behoudens de verbodsbepalingen van de artikelen 161 tot 164 inzake huwelijk, houden de kinderen die ten volle geadopteerd zijn, op tot hun oorspronkelijke familie te behoren. § 2 De artikelen 357 en 360 zijn mede van toepassing op de volle adoptie. § 3 Door de volle adoptie verkrijgt het kind, in plaats van zijn naam, die van de adoptant of, in geval van volle adoptie door twee echtgenoten, die van de man.

Volle adoptie door een vrouw, van het kind of adoptief kind van haar man, brengt evenwel geen wijziging in de naam van het kind. § 4 De vaststelling van de afstamming van een kind na het vonnis of het arrest dat de volle adoptie homologeert of uitspreekt, heeft geen ander gevolg dan de verbodsbepalingen van de artikelen 161 tot 164 inzake huwelijk. § 5 Volle adoptie is onherroepelijk. » B.1.2. In zijn arrest nr. 67/97 heeft het Hof beslist dat de bepaling van dat artikel volgens welke het kind dat ten volle is geadopteerd, ophoudt tot zijn oorspronkelijke familie te behoren (§ 1, tweede lid) enkel verenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien ze zo wordt geïnterpreteerd dat ze niet van toepassing is op het geval van de volle adoptie door de echtgenoot van de ouder van de geadopteerde.

B.2. De verwijzende rechter vraagt aan het Hof of diezelfde bepaling, in de interpretatie die haar verenigbaar maakt met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, geen discriminatie in het leven roept ten nadele van het kind dat ten volle is geadopteerd door de levensgezel van zijn moeder vermits het, in tegenstelling tot het kind dat is geadopteerd door de echtgenoot van die moeder, zijn band van afstamming met zijn moeder verliest. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot dat geval.

B.3. Artikel 370 van het Burgerlijk Wetboek vloeit voort uit de wet van 27 april 1987 waarbij diverse wetsbepalingen betreffende de adoptie zijn gewijzigd, onder meer met het oog op de verbetering van de rechtspositie van de kinderen die buiten het huwelijk geboren zijn en zulks in het perspectief van de hervorming van het afstammingsrecht bij de wet van 31 maart 1987 (Parl. St., Senaat, 1985-1986, nr. 256-2, pp. 4 en 6).

B.4. Doordat de wetgever bepaalt dat de kinderen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een volle adoptie ophouden tot hun oorspronkelijke familie te behoren, heeft hij een maatregel genomen die in overeenstemming is met het door hem nagestreefde doel.

Doordat de wet van 21 maart 1969 de wettiging door adoptie mogelijk maakte, strekte ze reeds ertoe de geadopteerde uit zijn oorspronkelijke familie te halen en hem te integreren in het adoptiegezin alsof hij een wettig kind was. Op dezelfde wijze wordt in de inleidende uiteenzetting van het verslag van de Commissie voor de Justitie van de Senaat betreffende het ontwerp dat de wet van 27 april 1987 zou worden, in herinnering gebracht dat de in de wet van 22 maart 1940 georganiseerde procedure « geen rechtszekerheid [bood], omdat het kind niet werd gescheiden van zijn oorspronkelijk gezin » (ibid., p. 3).

B.5. Men dient zich echter af te vragen of de wetgever, doordat hij de band van het kind met zijn moeder verbreekt, zelfs in het geval waarin de adoptant met haar een « feitelijk gezin » vormt, een in redelijkheid verantwoorde maatregel heeft genomen.

B.6. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 27 april 1987, is gezegd dat « de wetgever [ . ] erop [moet] toezien dat het kind, via de adoptie, in een milieu komt waarin verwantschapsbanden tot stand kunnen komen die vergelijkbaar zijn met de biologische afstamming ». Men heeft tevens doen gelden dat « het [ . ] in het belang van het kind [is] dat het opgevoed wordt in een natuurlijk milieu waar alleen een koppel voor kan zorgen, dat wil zeggen een vader en een moeder; deze voorwaarde is noodzakelijk om het psychologisch evenwicht te garanderen van het kind dat reeds geschokt is door het feit dat het achtergelaten werd » (Parl. St., Senaat, 1985-1986, nr. 256-2, p. 65).

B.7. Doordat de wetgever bepaalt dat de volle adoptie de juridische band doet ophouden die het kind met zijn oorspronkelijke familie verbindt, zelfs ten aanzien van zijn moeder, terwijl het met haar blijft samenleven en zij een feitelijk gezin vormt met de adoptant, heeft hij een maatregel genomen die kennelijk onevenredig is ten aanzien van het nagestreefde doel.

B.8. De eerste vraag dient dus bevestigend te worden beantwoord. De tweede vraag, die in ondergeschikte orde wordt gesteld, wordt zonder voorwerp.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 370, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het niet toestaat een juridische band te behouden tussen het kind dat ten volle is geadopteerd en zijn moeder, wanneer het wordt geadopteerd door de man die met haar een feitelijk gezin vormt.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 mei 2000.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^