Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 10 oktober 2001

Arrest nr. 109/2001 van 20 september 2001 Rolnummers 1928, 1929, 1930, 1937 en 1940 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 2, 19, 22, 24, 38, 50 en 58, tweede lid, van de wet van 4 mei 1999 tot wijziging van de wet van 25 ven Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, de rechters L. Françoi(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021474
pub.
10/10/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 109/2001 van 20 september 2001 Rolnummers 1928, 1929, 1930, 1937 en 1940 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 2, 19, 22, 24, 38, 50 en 58, tweede lid, van de wet van 4 mei 1999 tot wijziging van de wet van 25 ventôse jaar XI op het notarisambt, ingesteld door A. Aerts en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse en E. De Groot, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 29, 30, 31 maart en 3 april 2000 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 30, 31 maart, 3 en 4 april 2000, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van, naar gelang van het geval, de artikelen 2, 19, 22, 24, 38, 50 of 58, tweede lid, van de wet van 4 mei 1999 tot wijziging van de wet van 25 ventôse jaar XI op het notarisambt (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 oktober 1999) door respectievelijk : 1. Zaak nr.1928 : A. Aerts, wonende te 7110 Houdeng-Aimeries, chaussée du Pont du Sart 12; 2. Zaak nr.1929 : G. Hertogen, wonende te 3510 Hasselt, Nachtegalenstraat 1, bus 4; 3. Zaak nr.1930 : - J.-P. Lagae, wonende te 1000 Brussel, Koningsstraat 55; - A. Philips, wonende te 1081 Brussel, Jetselaan 45/47; - de burgerlijke vennootschap die de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid heeft aangenomen « Jean-Philippe Lagae, Notaire », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Koningsstraat 55; - de burgerlijke vennootschap die de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid heeft aangenomen « André Philips, Notaire », met maatschappelijke zetel te 1081 Brussel, Jetselaan 45/47; 4. Zaak nr.1937 : - S. Michel, wonende te 1080 Brussel, Leopold II-laan 92; - de burgerlijke vennootschap die de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid heeft aangenomen « Stanislas Michel, Notaire », met maatschappelijke zetel te 1080 Brussel, Leopold II-laan 92; 5. Zaak nr.1940 : T. Binard, wonende te 7090 's-Gravenbrakel, chemin du Gaillard 14.

II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 30 en 31 maart 2000 en van 3 en 4 april 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikkingen van 5 april 2000 en 24 mei 2000 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 26 mei 2000 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 juni 2000.

Memories zijn ingediend door : - F. Babusiaux, wonende te 7130 Binche, avenue Charles Deliège 120, bij op 30 juni 2000 ter post aangetekende brief; - S. Linker, wonende te 6040 Jumet, chaussée de Gilly 65, en de burgerlijke vennootschap « S. Linker, notaire », met maatschappelijke zetel te 6040 Jumet, chaussée de Gilly 65, bij op 30 juni 2000 ter post aangetekende brief; - E. Verbeeck, wonende te 2000 Antwerpen, Britselei 44, bij op 3 juli 2000 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 13 juli 2000 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 18 januari 2001 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de verzoekende partij in de zaak nr. 1929, bij op 5 februari 2001 ter post aangetekende brief; - E. Verbeeck, bij op 13 februari 2001 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1930, bij op 16 februari 2001 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1937, bij op 16 februari 2001 ter post aangetekende brief; - F. Babusiaux, bij op 16 februari 2001 ter post aangetekende brief; - S. Linker en de burgerlijke vennootschap « S. Linker, notaire », bij op 16 februari 2001 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij in de zaak nr. 1928, bij op 19 februari 2001 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 19 februari 2001 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 juni 2000 en 28 februari 2001 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 29 maart 2001 en 29 september 2001.

Bij beschikking van 24 april 2001 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 16 mei 2001.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 26 april 2001 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 16 mei 2001 : - zijn verschenen : . Mr. N. Van Laer, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij in de zaak nr. 1928; . Mr. D. Goetry loco Mr. L. Brewaeys, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij in de zaak nr. 1929; . Mr. T. Frankin, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaken nrs. 1930 en 1937, en voor F. Babusiaux, S. Linker en de burgerlijke vennootschap « S. Linker, notaire »; . T. Binard, uit eigen naam; . E. Verbeeck, uit eigen naam; - hebben de rechters-verslaggevers L. François en E. De Groot verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van het belang bij de beroepen en de tussenkomsten In de zaak nr. 1928 A.1.1. De verzoeker, notaris, heeft een kantoor overgenomen waar de vroegere titularis, die ere-notaris is geworden, een functie bleef uitoefenen als eerste klerk, vooraleer hij een geschil had met de verzoeker. Overeenkomstig de aangevochten wet werd de ere-notaris als plaatsvervangend notaris aangewezen in een kantoor dat nabij dat van de verzoeker is gelegen, waardoor laatstgenoemde op tweevoudige wijze schade lijdt, aangezien zijn cliënteel gedeeltelijk naar het andere kantoor werd afgewend en hij zijn kandidatuur niet heeft kunnen stellen voor de plaatsvervanging van het vacante kantoor.

A.1.2. Ongeacht die bijzondere situatie, die enkel wordt uiteengezet om aan te tonen dat de aangevochten bepalingen reeds ongunstige gevolgen met zich mee hebben gebracht, is de verzoeker van mening dat zijn hoedanigheden als notaris en mogelijk kandidaat voor elke plaatsvervanging hem het vereiste belang verlenen om in rechte te treden, vermits hij voldoet aan de enkele voorwaarde die is vereist in artikel 64, § 1, van de wet van 25 ventôse jaar XI en het genoemde artikel 64 hem niet toestaat zich kandidaat te stellen voor een van de kantoren waarvan de titularis zou moeten worden vervangen.

A.1.3. De Ministerraad is van mening dat de door de verzoeker uiteengezette feiten het hem niet mogelijk maken te doen blijken van het belang om voor het Hof in rechte te treden vermits het om een geschil gaat dat onder de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken valt en die feiten noch teweeggebracht noch beïnvloed worden door de aangevochten wet, die van een latere datum dateert. De subjectieve persoonlijke beoordeling van de verzoeker - namelijk de wrok die hij koestert ten aanzien van een andere notaris - vormt geen belang om de vernietiging van die wet te vorderen.

In de zaak nr. 1929 A.2. De verzoeker, houder van een licentiaat in de rechten en een licentiaat in het notariaat, zet uiteen dat hij de functie van eerste klerk heeft bekleed in een notariskantoor en dat de kandidaturen die hij heeft ingediend met het oog op een benoeming in een vacante betrekking niet in aanmerking zijn genomen. Hij heeft bij de Raad van State een beroep tot vernietiging ingesteld tegen de benoeming van een andere notaris; hij kan op basis van de in artikel 51 van de wet vervatte overgangsbepaling een stagecertificaat verkrijgen; in zijn tweede memorie van antwoord beweert hij daarvan de houder te zijn en hij zet uiteen dat hij door het feit dat hij niet in het eigenlijke notariaat werkzaam is, de hoedanigheid van kandidaat-notaris in feite verliest.

In de zaken nrs. 1930 en 1937 A.3.1. De verzoekers zetten uiteen dat zij notarissen en rechtspersonen zijn die zijn opgericht met het oog op de uitoefening van de beroepsactiviteit van de betrokken notaris, waarmee hun vermogenssituatie en hun economische levensvatbaarheid rechtstreeks verbonden zijn. Zij worden allen rechtstreeks en ongunstig geraakt door bepalingen die voorzien in de vaststelling van een leeftijdsgrens voor het notarisambt. De beroep instellende notarissen voegen daaraan toe dat zij respectievelijk 52, 54 en 66 jaar oud zijn en respectievelijk werden benoemd in 1982, 1977 en 1962 en dat zij aanzienlijke investeringen hebben gedaan, en nog steeds doen, voor hun vestiging, de bibliotheek en de informatisering van hun kantoor.

A.3.2. Mutatis mutandis verantwoorden de tussenkomende partijen Babusiaux en Linker op dezelfde wijze hun belang om tussen te komen.

A.3.3. De Ministerraad is van mening dat de wet niet de activiteiten van de verzoekende rechtspersonen raakt, die over een andere rechtspersoonlijkheid beschikken dan die van de eerste twee verzoekers.

A.3.4. De verzoekers en de tussenkomende partijen zijn van mening dat de economische keuzes van de verzoekende rechtspersonen worden ondermijnd door de aangevochten bepalingen, die een wijziging veronderstellen van de boekhoudkundige waarderings-, de afschrijvings- en de voorzieningsregels en die een ongunstige weerslag hebben op de waardering van de activa, de solvabiliteit van de rechtspersonen, hun mogelijkheid om een banklening aan te gaan, in het bijzonder wanneer een notaris die weldra de leeftijdsgrens bereikt, niet de tijd heeft gehad om zijn opvolging op een optimale wijze te organiseren en bij gebrek aan informatie over de opvolger de cliënteel elders te rade gaat.

In de zaak nr. 1940 A.4. De verzoeker zet uiteen dat hij gewezen kandidaat-notaris is.

Ten gronde In de zaak nr. 1928 Ten aanzien van het eerste middel A.5.1. Volgens de verzoeker schenden de artikelen 63 en 64 van de wet van 25 ventôse jaar XI op het notarisambt, in de formulering die eraan is gegeven in de wet van 4 mei 1999 « tot wijziging van de wet van 25 ventôse jaar XI op het notarisambt », de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het algemeen rechtsbeginsel waarbij het recht op onderzoek van de titels en verdiensten van de kandidaten voor een openbare bediening wordt opgelegd, in zoverre zij bepalen dat de plaatsvervanging van een notaris wordt verzekerd door een beslissing van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg die uitspraak doet op grond van een eenzijdig verzoekschrift dat is ondertekend door de notaris en door de kandidaat-plaatsvervanger, terwijl de toekenning van de openbare bedieningen buiten contractuele onderhandelingen gebeurt en bijgevolg niet kan voortvloeien uit een akkoord tussen de ontslagnemende notaris en de kandidaat-notaris, en het onderzoek van de titels en verdiensten van de kandidaten een bijzondere toepassing vormt van het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel.

A.5.2. De verzoeker is van mening dat de wet de rechter niet toestaat enige beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen en niet toestaat dat een andere kandidaat wordt aangewezen, bij gebrek aan oproep tot de kandidaten. Zelfs wanneer in het geval van ontstentenis van verzoekschrift of vacante betrekking de voorzitter van de rechtbank gemachtigd is om een plaatsvervanger aan te wijzen, voorziet de wet noch in een mogelijkheid van kandidatuur noch in informatie in verband met de in te vullen plaatsvervanging. Enkel de oproep tot de kandidaten maakt echter de vergelijking van de titels en verdiensten mogelijk, waarbij het beginsel van die vergelijking zijn grondslag vindt in het gelijkheidsbeginsel.

A.5.3. De aangevochten wet roept, volgens de verzoeker, een verschil in behandeling in het leven tussen, enerzijds, de notaris (of de kandidaat-notaris) die wordt voorgesteld door de te vervangen notaris of, in de ondergeschikte procedure, door de procureur des Konings of de Kamer van notarissen en, anderzijds, de notarissen die, aangezien ze niet werden ingelicht over de vacante betrekking en geen gewag kunnen maken van hun titels en verdiensten, hun kandidatuur niet kunnen indienen.

A.5.4. Volgens de verzoeker is dat verschil in behandeling niet verantwoord ten aanzien van de doelstelling van de aangevochten bepalingen, vermits de continuïteit van de openbare dienst die erin wordt beoogd niet een dergelijk onderscheid vereist. Dat is, meer fundamenteel, strijdig met de algemene doelstelling van de hervorming, die met name ertoe strekt de praktijk van het notarisambt te verruimen tot een groter aantal kandidaten. De notaris die echter de bekritiseerde voorkeur geniet, voldoet misschien niet aan de bekwaamheidsvereisten die wettelijk een van de doelstellingen van de hervorming vormen, die ertoe strekt een einde te maken aan de erfelijkheid van het ambt, zodat het systeem van erfopvolging hierbij opnieuw opduikt.

A.5.5. Volgens de verzoeker berust het bekritiseerde verschil in behandeling niet op een objectief criterium, aangezien de voorkeur die wordt verleend aan de kandidaat voortvloeit uit de keuze van de notaris, de procureur des Konings of de Kamer van notarissen. De ontstentenis van openbaarheid heeft een onevenredig karakter en de verbreking van gelijkheid vertaalt zich bovendien in een ongelijkheid op het vlak van de vrije mededinging en verschaft een ongegrond voordeel aan diegene die is aangewezen, zowel wat betreft de mogelijkheid om een cliënteel uit te bouwen in een kantoor waarin hij niet definitief is aangewezen, als wat betreft de bijkomende ervaring die hij aldus kan verwerven met het oog op een mogelijke toekomstige aanwijzing als notaris.

A.5.6. De Ministerraad brengt in herinnering dat de krachtlijnen van de aangevochten wet betrekking hebben op : - de toegang tot het beroep van notaris (objectivering van de benoeming in het ambt van notaris en leeftijdsgrens); - het statuut van de erkende kandidaat-notaris en van de geassocieerde notaris (verbetering van de kwaliteit van de notariskantoren, verruiming van de toegang tot het beroep en grotere beschikbaarheid van de notarissen voor de burgers); - de tucht (betere en correcte uitoefening van het ambt); - de professionele structuren (oprichting van de Nationale Kamer).

A.5.7. Hij is van mening dat de notarissen en de plaatsvervangende notarissen geen voldoende vergelijkbare categorieën zijn. De plaatsvervanging, die een buitengewone en tijdelijke activiteit is, beïnvloedt geenszins de benoemingsprocedure van de kandidaat-notarissen die ervoor hebben ingestaan. Het gaat geenszins om een contractueel procédé en het in aanmerking genomen procédé - dat inderdaad niet voorziet in een oproep tot kandidaten en het mogelijk maakt dat de werkende notaris die een akkoord afsluit met de kandidaat-vervanger van zijn keuze, diens aanwijzing nastreeft - is een uitzonderlijke situatie. De plaatsvervanging impliceert niet de overdracht van het kantoor : de werkende notaris moet het beheer ervan weer overnemen en de wetgever heeft geoordeeld dat, bij de aanwijzing van een plaatsvervanger, het aspect « vervanging » belangrijker is dan de persoon van de kandidaat (dit laatste aspect is daarentegen belangrijker bij een definitieve benoeming) en dat het wettig was dat de notaris die wordt vervangen een voorkeur voor een kandidaat kan uiten.

De voorzitter van de rechtbank kan, zijnerzijds, de plaatsvervanger al dan niet aanwijzen maar beschikt niet over de discretionaire bevoegdheid om een andere plaatsvervanger aan te wijzen : indien hij niemand aanwijst, wordt het dossier teruggestuurd naar de notaris, die mogelijkerwijze een nieuwe plaatsvervanger kan voorstellen. In geen geval is de voorzitter gebonden door de overeenkomst die is afgesloten door de notaris en de kandidaat-plaatsvervanger (die heeft enkel betrekking op de verdeling van de winsten en lasten van het beroep, overeenkomstig artikel 64, § 2, tweede lid, van de ventôsewet), noch door het voorstel van de notaris, noch door de adviezen van de procureur des Konings en van de Kamer van notarissen die ertoe strekken het algemeen belang en het belang van het beroep te vrijwaren. Bijgevolg verantwoorden het buitengewone karakter van de plaatsvervanging, de vastgestelde duur van de plaatsvervanging, het belang van de notaris dat zijn kantoor tijdens de periode van plaatsvervanging wordt beheerd en het onderzoek van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, van de procureur des Konings alsmede van de Kamer van notarissen niet dat wordt overgegaan tot een oproep tot kandidaten, noch dat de titels en verdiensten van de kandidaten worden onderzocht.

A.5.8. De Ministerraad is ook van mening dat die situatie vergelijkbaar is met die van de plaatsvervangende magistraten, die vrijgesteld zijn van het examen inzake beroepsbekwaamheid, waarvan het arrest nr. 29/99 de grondwettigheid heeft aangenomen. Te dezen dient te worden opgemerkt dat om benoemd te kunnen worden de plaatsvervangende notaris dezelfde voorwaarden moet vervullen als een werkend notaris : het enkele onderscheid tussen beiden ligt immers in het feit dat de plaatsvervangende notaris niet gerangschikt is door de benoemingscommissie; dat onderscheid is verantwoord door het belang van de rechtzoekenden, dat zich verzet tegen het feit dat de continuïteit van het kantoor en van de openbare dienst wordt bedreigd door de gewone procedure, die te lang is in geval van plotse verhindering en bijgevolg wettig vervangen is door de procedure waarin artikel 38 voorziet met de bedoeling, niet om de mogelijkheid te creëren de wet te omzeilen, maar wel om, zoals in het geval van de plaatsvervangende raadsheren, een opdracht te vervullen die beperkt is in de tijd en aldus de continuïteit van de openbare dienst te garanderen.

A.5.9. De Ministerraad brengt bovendien in herinnering dat, hoewel de notarissen een vrij beroep uitoefenen, zij ook ministeriële ambtenaren zijn, wat meteen de verantwoording vormt voor de in het geding zijnde procedure die ertoe strekt de continuïteit van de openbare dienst te waarborgen.

A.5.10. Ten slotte doet hij gelden dat de aangevochten wet ook het belang van de te vervangen notaris garandeert (wat de verzoeker niet schijnt te weten) en dat de rechten van de andere notarissen of kandidaat-notarissen worden gevrijwaard in het geval waarin een notaris-opvolger wordt aangewezen.

A.5.11. De verzoeker antwoordt dat de argumentering van de Ministerraad waarbij een discriminatie tussen notarissen en plaatsvervangende notarissen wordt weerlegd, niet relevant is, vermits de aangeklaagde discriminatie wordt ingevoerd tussen, enerzijds, de kandidaat-plaatsvervangers die door de te vervangen notaris of de procureur des Konings of de Kamer van notarissen zijn voorgedragen en, anderzijds, de andere notarissen die een plaatsvervanging zouden wensen te verkrijgen maar die zich niet kandidaat kunnen stellen.

Een procedure van oproep tot de kandidaten bedreigt geenszins de continuïteit van de notariële dienstverlening, vermits integendeel de voorzitter van de rechtbank die de door de notaris voorgedragen plaatsvervanger zou weigeren gemakkelijker een bekwame kandidaat zal kunnen vinden en het dossier niet terug zal moeten zenden naar de notaris noch laatstgenoemde zal moeten belasten met de voordracht van een andere plaatsvervanger. De benoemingsprocedure van een werkend notaris moet zelf de continuïteit van het kantoor garanderen, en is nochtans veel langer dan de termijn die vereist is voor een oproep tot de kandidaten en een onderzoek door de voorzitter van de rechtbank.

Die zouden niet van dien aard zijn dat ze afbreuk doen aan de belangen van de rechtzoekenden, die hoe dan ook de mogelijkheid hebben zich tot een notaris van het betrokken ambtsgebied te wenden, noch aan de belangen van de te vervangen notaris vermits die belangen in aanmerking moeten worden genomen door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg.

Ten aanzien van het tweede middel.

A.6.1. In een tweede middel, dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, is de verzoeker van mening dat de kandidaat die niet zijn kandidatuur heeft kunnen stellen, tegen de aanwijzing van de plaatsvervangende notaris door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg (ongeacht of laatstgenoemde handelt op eenzijdig verzoekschrift of op voorstel van de procureur des Konings of van de Kamer van notarissen) over geen enkel beroep beschikt, noch voor de gewone rechtbanken, noch voor de Raad van State, zonder dat dit wordt verantwoord door de doelstelling die erin bestaat de continuïteit van de notariële openbare dienst te verzekeren. Het Hof heeft echter reeds beslist dat de ontstentenis van jurisdictionele waarborg voor een categorie van ambtenaren, terwijl die aan anderen wel wordt geboden, strijdig is met het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

A.6.2. Volgens de verzoeker kan tegen de beslissing van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg geen beroep worden ingesteld voor de Raad van State, vermits die maatregel niet het werk is van een administratieve overheid in de zin van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, in tegenstelling met name tot de benoemingshandelingen van de Minister van Justitie of de benoemingen in een statutair ambt in openbare dienst. De notarissen die kandidaat zijn voor een plaatsvervanging bevinden zich dus in een andere situatie dan de notarissen die kandidaat zijn voor een benoeming en dan de ambtenaren.

A.6.3. Volgens de verzoeker kunnen de kandidaten voor een plaatsvervanging zich evenmin wenden tot de gewone rechtbanken : aangezien de procedure voor aanwijzing door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg immers wordt ingeleid bij eenzijdig verzoekschrift, kunnen die kandidaten zich op geen enkele wijze verzetten tegen de aanwijzing, behalve bij wege van een procedure in derdenverzet die, in de veronderstelling dat ze ontvankelijk is, niet de gevolgen heeft van een vernietigingsarrest van de Raad van State vermits de beslissing enkel tussen partijen onderling geldt.

A.6.4. Volgens de Ministerraad ontsnapt de beschikking van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg aan de bevoegdheid van de Raad van State maar kan er beroep tegen worden ingesteld voor de gewone rechtbanken, aangezien het om een beschikking gaat die is gewezen op eenzijdig verzoekschrift dat aan derden - onder wie de verzoeker, hoewel hij te dezen zich ervan onthouden heeft in rechte te treden - de mogelijkheid biedt daartegen verzet aan te tekenen. Het derdenverzet heeft echter dezelfde gevolgen als een vernietigingsarrest, vermits de beslissing die het voorwerp is van het derdenverzet geacht wordt nooit te hebben bestaan en de vernietiging ten aanzien van alle partijen geldt (wat overeenstemt met een gevolg erga omnes), in zoverre de uitvoering van de aangevochten beslissing onverenigbaar zou zijn met de uitvoering van de beslissing tot vernietiging. Dat zal het geval zijn wanneer het verzet wordt ingewilligd : het zou immers op derdenverzet onmogelijk zijn een notaris als plaatsvervangend notaris te handhaven en terzelfder tijd de beslissing waarbij hij is aangewezen te vernietigen; in dat geval zou de beschikking vernietigd worden ten aanzien van iedereen, aangezien zij volledig zou worden ingetrokken en de plaatsvervanging niet zou hebben bestaan, wat het gevolg zou zijn geweest van een beroep tot vernietiging voor de Raad van State.

A.6.5. In ondergeschikte orde betoogt de Ministerraad dat, mocht het Hof van mening zijn dat geen beroep openstaat voor de betrokkenen - quod non -, de aangevochten bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet zou schenden : gelet op de vereisten van de continuïteit van de openbare dienst en het belang van de te vervangen notaris vermocht de wetgever te oordelen dat een onderzoek van de verdiensten van de kandidaat-plaatsvervanger niet opportuun was en die vereisten zijn van dien aard dat het mechanisme van plaatsvervanging op objectieve en relevante criteria berust die bovendien evenredig zijn met het nagestreefde doel.

A.6.6. Volgens de verzoeker is het niet mogelijk over te gaan tot derdenverzet, aangezien de artikelen 1033 en 1122 van het Gerechtelijk Wetboek veronderstellen dat hij een belang heeft bij een derdenverzet.

In ambtenarenzaken is het immers een vaste rechtspraak dat een derde slechts van het vereiste belang om de benoeming van een persoon aan te vechten, doet blijken, indien hij zelf de voorwaarden vervult die vereist zijn om benoemd te worden en indien hij zijn kandidatuur heeft gesteld voor de betwiste betrekking. Zulks zou niet het geval zijn voor de verzoeker mocht hij derdenverzet instellen tegen de beslissing waarbij een plaatsvervangend notaris wordt aangewezen. De verzoeker zou immers per definitie niet de voorwaarde vervullen van voordracht door de te vervangen notaris, de procureur des Konings of de Kamer van notarissen, die wordt vereist in de aangevochten bepalingen.

Bovendien heeft het derdenverzet volgens artikel 1130, eerste lid, van hetzelfde Wetboek slechts gevolg ten aanzien van de verzetdoende derde en niet ten aanzien van de andere personen ten opzichte van wie de plaatsvervangende notaris zijn opdracht geldig kan verrichten. De verzoeker zou dus geen enkel voordeel halen uit het derdenverzet, vermits het hem geen nieuwe kans zou bieden om aangewezen te worden om de functie van plaatsvervanger uit te oefenen, in tegenstelling tot wat gebeurt naar aanleiding van een vernietigingsarrest van de Raad van State.

In de zaak nr. 1929 A.7.1. In het oorspronkelijk verzoekschrift richt de verzoeker drie middelen tegen de artikelen 35, §§ 1 en 2, eerste lid, 37, §§ 1 en 3 (partim), 39, §§ 2, 3 (partim), 5 en 6 (partim), 41, § 1, eerste lid, en 43, § 1 (partim), van de wet van 25 ventôse jaar XI op het notarisambt, in de formulering die eraan is gegeven in de voormelde wet van 4 mei 1999.

A.7.2. In het eerste middel betoogt hij dat artikel 43, § 1, nieuw, dat de mogelijkheid om tot notaris te worden benoemd, beperkt tot de kandidaat-notarissen - dus tot diegenen die doen blijken van juridische functies binnen het notariaat - strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het hun de werkelijke mogelijkheid om tot notaris te worden benoemd (wanneer ze geen functie uitoefenen in een notariaat), waarover zij beschikten onder de gelding van de vroegere wet, ontzegt, en in zoverre zij gediscrimineerd worden ten aanzien van diegenen die een dergelijke functie uitoefenen.

A.8.1. In het tweede middel betoogt hij dat de aangevochten bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, in samenhang gelezen met artikel 23, derde lid, 1°, daarvan en met artikel 6.1 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, in zoverre zij de mogelijkheid om tot notaris te worden benoemd, voorbehouden aan diegenen die een ambt uitoefenen binnen het notariaat (de kandidaat-notarissen), met uitsluiting van diegenen die in de sector van de verzekeringen, de financiële sector, aan de balie, in een registratie- of hypotheekkantoor of in een universiteit werken.

Diegenen die tot de vier laatstgenoemde categorieën behoren, hebben de mogelijkheid een stagecertificaat te verkrijgen, maar hebben niet de mogelijkheid om rechtstreeks tot notaris te worden benoemd.

A.8.2. De Ministerraad stelt in zijn antwoord op het eerste en het tweede middel dat de verzoeker niet het bewijs levert van het bestaan van twee verschillende categorieën; de wetgever heeft niet, enerzijds, een categorie van juristen die actief zijn in de sector van het notariaat in het leven geroepen en, anderzijds, een categorie van juristen die in de andere juridische sectoren werken, maar hij heeft zich ertoe beperkt het notariaat te organiseren op basis van de vereisten en van de nagestreefde doelstellingen. Het gaat ontegenzeggelijk om verschillende situaties die niet vergelijkbaar zijn.

Hij betoogt dat de wetgever geen afbreuk heeft gedaan aan de keuze van de licentiaten in het notariaat die, wanneer ze notaris wensen te worden, een stage moeten vervullen, teneinde een stagecertificaat te verkrijgen; die stage moet worden vervuld in een of meer notariskantoren (artikel 21) of, voor een maximale periode van een jaar, in een of meer notariskantoren in het buitenland, in een Belgisch registratiekantoor, in een Belgisch hypotheekkantoor, als assistent aan de faculteit voor rechtsgeleerdheid van een universiteit of bij de balie.

De aangevochten wet, die ertoe strekt de benoemingen tot notaris te objectiveren en de bekwaamheid van de kandidaten te garanderen, beperkt niet de beroepskeuzes van de licentiaten in het notariaat die, indien ze notaris wensen te worden, echter het bewijs zullen moeten leveren van hun bekwaamheid en zich zullen moeten gedragen naar de door de wetgever aangenomen beginselen en criteria.

A.9.1. In een derde middel betoogt de verzoeker dat de aangevochten bepalingen, die een beroepsopleiding regelen die wordt bekrachtigd door examens, artikel 127, § 1, 1° (culturele aangelegenheden) en 2° (onderwijs), van de Grondwet en artikel 4, 12° en 16°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen schenden.

In zijn memorie van antwoord voegt hij daaraan toe dat de federale wetgever niet op fundamentele wijze afbreuk kon doen aan een systeem waarin de beoordeling van de beroepsbekwaamheid van de notaris onder de bevoegdheid valt van de academische overheden die zelf van de gemeenschappen afhangen. De nieuwe wet ontneemt het diploma van kandidaat-notaris elke waarde.

A.9.2. Volgens de Ministerraad hervormt de aangevochten wet de organisatie van het notariaat; zij organiseert noch het onderwijs, noch de inrichting van de examens, noch de toegang tot het beroep via de deelname aan examens : de wetgever heeft de evaluatie van de kandidaat-notarissen beter willen organiseren en heeft een systeem van rangschikking van de meest geschikte kandidaten uitgewerkt, rekening houdend met hun bekwaamheden en vaardigheden, op basis van een vergelijkend examen; het kan geenszins gaan om het testen van de theoretische kennis van de kandidaten, aangezien met het behalen van het licentiaatsdiploma het bewijs daarvan reeds is geleverd.

A.9.3. In zijn tweede memorie van antwoord stelt de verzoeker dat de Ministerraad niet de ratio legis van de bekritiseerde wijziging heeft aangegeven. Men kan dus betwijfelen of strengere benoemingsvoorwaarden die ertoe leiden dat de notarissen de toegang tot het notariaat beoordelen, inspelen op een noodzaak in een democratische maatschappij en vereist zijn in het belang van de bevolking.

A.10.1. In zijn aanvullend verzoekschrift breidt dezelfde verzoeker het onderwerp van zijn beroep uit tot de artikelen 35, § 3, 3°, 38, § 2, 39, §§ 2 en 5, en 44, § 2, van de voormelde wet van 25 ventôse jaar XI en van artikel 58, tweede lid, van de voormelde wet van 4 mei 1999.

Die laatstgenoemde bepaling, die het mogelijk maakt notarissen te benoemen overeenkomstig de vroegere bepalingen wanneer de plaatsen vacant zijn verklaard vóór 3 mei 1999, is pas in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt op 1 oktober 1999, zodat de verzoeker niet meer de in die bepaling bedoelde uitzondering kan genieten en gediscrimineerd wordt ten aanzien van diegenen die benoemd zijn of konden worden in de betrekkingen die vóór 3 mei 1999 vacant zijn verklaard. De bedoelde uitzondering moet een algemene draagwijdte hebben, moet van toepassing zijn op alle geïnteresseerde kandidaten en mag niet afhankelijk zijn van een willekeurige datum. De wetgever dient bovendien te weten dat er een vrij lange periode kan verstrijken tussen de bekrachtiging en de afkondiging van een wet en de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

A.10.2. De Ministerraad is van mening dat artikel 58, tweede lid, de verzoeker niet de mogelijkheid ontneemt om zijn kandidatuur in te dienen, maar dat het bepaalt dat die kandidatuur betrekking moet hebben op de plaatsen die vacant zijn verklaard in het Belgisch Staatsblad vóór 3 mei 1999; die datum maakt het ontegenzeggelijk mogelijk de nieuwe organisatie van het notariaat, die wordt geregeld bij de wet van 4 mei 1999, de vroegere te laten opvolgen; de bekendmaking van die nieuwe wet raakt noch de bedoeling van de wetgever om geen leemte te creëren tussen de beide wijzen om het notariaat te organiseren noch de bekommernis om de nieuwe wetsbepalingen onverwijld in werking te stellen.

Hij voegt daaraan toe dat in het middel niet wordt aangegeven hoe de Grondwet geschonden zou zijn en dat het niet in aanmerking kan worden genomen. De verzoeker antwoordt in dat verband dat het tweede middel duidelijk de personen beoogt die voordien elders hebben gewerkt dan in de sector van het notariaat.

In de zaken nrs. 1930 en 1937.

A.11.1. De verzoeker brengen de wordingsgeschiedenis van de wet in herinnering en wijzen erop dat de door hen aangevochten bepalingen betreffende de leeftijdsgrens hoogstens betrekking hebben op technisch geachte aspecten. Volgens hen vloeit het statuut van de notaris rechtstreeks voort uit de morele vereisten waaraan hij moet voldoen en impliceert het een onafhankelijkheid waaruit een vrije praktijk voortvloeit en waaraan de onafzetbaarheid en de levenslange benoeming zijn verbonden.

A.11.2. De notarissen die - voor het leven - zijn benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet hebben volgens de verzoekers hun loopbaan en het beheer van hun bedrijf dienovereenkomstig gepland. Een verplichte inrustestelling, wat voor een beoefenaar van een vrij beroep nooit heeft bestaan, is een onvoorspelbaar element dat slechts matig wordt verzacht door het overgangsstelsel en door geen enkel mechanisme van schadeloosstelling wordt gecompenseerd, terwijl in een dergelijk mechanisme werd voorzien tijdens de Franse Revolutie (toen de bestaande notarisambten werden afgeschaft) en bij de inwerkingtreding van het Gerechtelijk Wetboek (waarbij de functie van de pleitbezorgers werd afgeschaft) en terwijl het aleatorisch lijkt de aquiliaanse aansprakelijkheid van de Staat in het geding te brengen en de schadeloosstelling op basis van artikel 11 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State uitgesloten is.

A.11.3. De verzoekers wijzen erop dat de concurrentiële context waarin het notarisambt wordt uitgeoefend en de dwingende vereiste van openbare dienst die het ambt wordt opgelegd, de stabiliteit en de continuïteit van de notariële aanwezigheid, zowel in de tijd als in de ruimte, verantwoorden. De economische sector van het notariaat is belangrijk en de Staat kan door die sector middelen bezuinigen in ruil voor functies die worden uitgeoefend in het kader van een zelfstandig vrij beroep. Hiervoor bestaan noch een budget noch subsidies en de tarieven waarin is voorzien voor « openbare » akten zijn niet meer geherwaardeerd sinds 1976. De afbreuk die wordt gedaan door de aangevochten wet heeft reeds sinds geruime jaren een golf van vervroegd ontslag met zich mee gebracht.

A.11.4. Volgens de verzoekers is de bekritiseerde maatregel - die het mogelijk maakt de in de parlementaire voorbereiding nauwelijks uiteengezette doelstelling te bereiken die erin bestaat het beroep open te stellen (terwijl andere bepalingen zulks reeds op algemene wijze garanderen), desnoods door aan de hand van gedwongen inrustestelling vooruit te lopen op de vrijmaking van plaatsen die reeds zijn toegewezen - niet verantwoord vermits de verwijzing naar een vergelijking naar de landen die een notariaat van het Latijnse type kennen niet berust op betrouwbare gegevens en de verwijzing naar een vergelijking met de magistratuur niet gegrond is aangezien de situaties dermate verschillend zijn : een magistraat die de leeftijdsgrens bereikt, kan, in tegenstelling tot een notaris, aanvullende activiteiten vinden in functies die soortgelijk zijn met de zijne, geniet een pensioen en hoeft zich niet te bekommeren om afschrijvingen, investeringsplannen en overdracht van zijn « bedrijf ». De verzoekers zijn weliswaar van mening dat de vrije beroepen minder afhankelijk zijn van een fysieke conditie dan wel van intellectuele bekwaamheid, ervaring en vertrouwen, factoren waarop leeftijd geen invloed heeft.

A.12.1. In een eerste middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel op zich beschouwd als in samenhang met het algemeen beginsel van onaantastbaarheid van de individueel verworven situaties, met artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet en artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van 19 december 1966, doen de verzoekers gelden dat de aangevochten bepalingen een discriminatie in het leven roepen tussen de notarissen die bij de inwerkingtreding ervan in functie zijn en de beoefenaars van andere zelfstandige beroepen voor wie overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 67 van 10 november 1967 de pensioenleeftijd vrij is. De aangevochten wet heeft echter het zelfstandige karakter van het notarisambt bevestigd. De aangevochten bepalingen geven bovendien een betekenis aan het begrip volledige loopbaan die verschillend is naargelang het gaat om notarissen of beoefenaars van andere vrije beroepen, vermits die loopbaan korter lijkt voor de eerstgenoemden.

A.12.2. In hun memorie van antwoord schrijven de verzoekers dat de aangevochten bepalingen het de notarissen niet langer mogelijk maken over de vrijheid te beschikken hun rustpensioen aan te vragen.

Zoals de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens aangeeft, beschermt artikel 8 van het Verdrag het recht op eerbiediging van het privé-leven, met inbegrip van het sociale en beroepsleven, en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol beschermt het recht op het genot van de eigendom, zonder dat recht te beperken tot de eigendom van materiële goederen. De in het geding zijnde discriminatie berust dus op geen enkele verantwoording die wordt vermeld in de motieven van de wet en vormt een inmenging in het recht op het genot van de eigendom.

Ten aanzien van de vergelijkbaarheid doen de verzoekers opmerken dat de parlementaire voorbereiding meermaals de notarissen vergelijkt met de zelfstandigen. Indien het niet om vergelijkbare categorieën gaat, ziet men niet in waarom de notarissen niet het statuut van ambtenaar zouden genieten.

Ten slotte merken zij op dat het laatste werkgelegenheidsplan ertoe leidt dat personen uit de hoogste leeftijdscategorie van de Belgische bevolking worden aangemoedigd.

A.12.3. De Ministerraad is van mening dat de situatie van de notarissen niet vergelijkbaar is met die van de zelfstandigen, waarbij de verzoekers uit het oog schijnen te verliezen dat eerstgenoemden tevens een openbaar ambt uitoefenen, wat de wetgever ertoe verplicht in een organisatie van het ambt te voorzien die fundamenteel verschillend is van de organisatie van het beroep van de « zelfstandigen ».

De wetgever heeft doelstellingen vooropgesteld waarbij de leeftijdsgrens absoluut noodzakelijk is en heeft die grens op redelijke wijze vastgesteld, door zich te inspireren op buitenlandse voorbeelden (70 jaar in Duitsland, 72 jaar in Luxemburg, 65 jaar in Nederland en in Frankrijk) en op de leeftijdsgrens die is vastgesteld voor de magistraten. Aangezien een van fundamentele beginselen van de hervorming erin bestaat een grotere openheid te verlenen aan het beroep ligt het voor de hand dat de leeftijdsgrens een essentieel middel is om die openheid te verwezenlijken : zolang de notaris die voor het leven is aangewezen zal kunnen beslissen wanneer hij zijn activiteiten stopzet, zal hij de toegang tot het ambt onmogelijk maken gedurende een termijn die hij alleen zal bepalen.

A.13.1. In een tweede middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel op zichzelf beschouwd als in samenhang met het algemeen beginsel van de onaantastbaarheid van de individueel verworven situaties, met artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet en met artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van 19 december 1966, doen de verzoekers gelden dat alle notarissen, zodra ze benoemd zijn, in dezelfde omstandigheden hun ambt moeten uitoefenen en dat enkel de nieuw benoemde notarissen hun loopbaan en de voor hun bedrijf noodzakelijke investeringen zullen kunnen plannen, rekening houdend met een leeftijdsgrens die is vastgesteld op 67 jaar, terwijl de situatie van de notarissen die in functie zijn bij de inwerkingtreding van de wet van 4 mei 1999, zonder verantwoording op een andere wijze wordt behandeld dan die van de notarissen die onder de gelding ervan zullen worden benoemd.

Volgens de verzoekers vergt het lange parcours dat leidt tot de uitoefening van het beroep van notaris en tot de vestiging als dusdanig stabiliteit en een voorspelbare evolutie, die de notarissen die vóór de inwerkingtreding van de aangevochten wet zijn benoemd, worden ontzegd, terwijl daarvoor geen verantwoording wordt gevonden in de doelstellingen van de wetgever : de situaties van andere landen en die van de magistraten zijn niet vergelijkbaar en zijn slechts vereenvoudigend en benaderend.

A.13.2. De Ministerraad is van oordeel dat de vergelijking niet relevant is, aangezien de stelling van de verzoekers de wetgever elke mogelijkheid ontzegt om een leeftijdsgrens in enig beroep in te voeren.

Hoewel de aangevochten wet de situatie wijzigt van de notarissen die onder de gelding van de oude wet zijn benoemd, bevat zij overgangsbepalingen die hun belang garanderen (artikel 50). De leeftijd van de verzoekers ontneemt het argument in verband met de omstandigheden van hun beroepsleven en het beheer van hun bedrijf elke geloofwaardigheid, want elk redelijk beheer van een economische activiteit wordt bepaald door de normale duurtijd van de ontplooide activiteit, en die hangt af van de gemiddelde duur van een beroepsloopbaan. Op de leeftijd van 67 jaar zullen de verzoekers respectievelijk 33 en 36 jaar lang notaris zijn geweest en zullen zij een beroepsloopbaan hebben van 43 en 41 jaar in het notariaat.

A.14.1. In een derde middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel op zichzelf beschouwd als in samenhang met het algemeen beginsel van de onaantastbaarheid van de individueel verworven situaties, met artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet en met artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van 19 december 1966, doen de verzoekers gelden dat de aangevochten wet een onverantwoord onderscheid in het leven roept onder de verschillende vrije beroepen, in zoverre de uitoefeningsvoorwaarden van alle vrije beroepen onderworpen zijn aan strikte reglementeringen die bestemd zijn om tegemoet te komen aan dwingende vereisten van algemeen belang in eenzelfde concurrentiële context, terwijl enkel voor het beroep van notaris de uitoefening ervan in de tijd wordt beperkt door een verplichte pensioenleeftijd. Zoals in de parlementaire voorbereiding is aangetoond, gaat het nochtans om vergelijkbare categorieën en de huidige tendens bestaat erin werknemers langer tewerk te stellen dan voordien.

De verzoekers doen gelden dat de toegang tot de vrije beroepen niet vrij is en gebeurt na een lange periode van studie en beroepspraktijk en dat de opbouw van een cliënteel zelf ook een lange periode vergt.

Volgens hen is het verschil in behandeling niet gegrond : het wordt weinig gemotiveerd door de doelstelling van de aangevochten wet en de professionele aansprakelijkheid van de notarissen is een risico dat kan worden verzekerd : er bestaat een mechanisme van collectieve waarborg dat het mogelijk maakt het slachtoffer van een oneerlijke of in gebreke blijvende notaris schadeloos te stellen. Hoe dan ook, de inachtneming van de wettelijke, reglementaire en deontologische bepalingen biedt aanzienlijke waarborgen voor het professionalisme van de notaris en de naarstige uitvoering van zijn opdrachten. Bovendien staan de notarissen onder het gezag van een beroepsorde en andere titularissen van vrije beroepen hebben opdrachten van evenveel belang (geneesheren, architecten, advocaten) ten aanzien van wie de Staat een functioneel monopolie erkent dat het algemeen belang ten goede komt.

A.14.2. De Ministerraad is van mening dat de situatie van de notarissen en die van de beoefenaars van andere vrije beroepen niet vergelijkbaar zijn, aangezien de eerstgenoemden weliswaar een vrij maar hoofdzakelijk openbaar beroep hebben, dat met name het opstellen van authentieke akten omvat en bijdraagt tot een versoepeling van de werking van de rechterlijke macht van de Staat, wat de in de parlementaire voorbereiding gemaakte vergelijking met de magistraten relevant maakt, vermits de rechtszekerheid voortvloeit uit akten die zijn opgesteld door de notarissen en uit de vonnissen die door de rechtscolleges worden gewezen.

A.15.1. In een vierde middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel op zichzelf beschouwd als in samenhang met het algemeen beginsel van de onaantastbaarheid van de individueel verworven situaties, met artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet en met artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van 19 december 1966, doen de verzoekers gelden dat de wet van 4 mei 1999 tot wijzing van de wet van 25 ventôse jaar XI op het notarisambt een onverantwoorde discriminatie in het leven roept tussen de gerechtsdeurwaarders, de advocaten bij het Hof van Cassatie en de notarissen, terwijl die beroepen in vrij verband worden uitgeoefend na een benoeming vanwege de overheid en zij impliceren dat een soortgelijke behandeling op hen wordt toegepast.

De beoefenaars van die drie beroepen moeten worden benoemd bij koninklijk besluit waardoor de vestigingsvoorwaarden kunnen worden onderzocht, en hun aantal is beperkt; in een leeftijdsgrens is enkel voorzien voor de notarissen, door werking van de aangevochten wet; dat verschil in behandeling wordt echter niet aangevoerd in de parlementaire voorbereiding terwijl de uitoefeningsvoorwaarden in de drie functies soortgelijk zijn.

A.15.2. De Ministerraad is van mening dat het verder om situaties gaat die niet vergelijkbaar zijn. De enkele gelijkenis - die verband houdt met het feit dat het om een vrij beroep gaat dat afhangt van een benoeming van de uitvoerende macht - maakt het niet mogelijk een gelijkwaardige statutaire behandeling te eisen. Hij voegt daaraan toe dat de verzoekers niet aantonen hoe de voor de notarissen vastgestelde leeftijd op zichzelf een behandeling zou impliceren die niet gelijkwaardig is op het vlak van het statuut.

A.15.3. De verzoekers achten het antwoord van de Ministerraad contradictorisch.

Aldus wordt naar aanleiding van de weerlegging van het derde middel betoogd dat het verschil in behandeling tussen de beoefenaars van vrije beroepen en de notarissen verantwoord zou zijn door het openbaar ambt dat het beroep van notaris karakteriseert, terwijl bij de weerlegging van het vierde middel beweerd wordt dat de situatie van de notarissen niet vergelijkbaar zou zijn met die van de gerechtsdeurwaarders. Het beroep van gerechtsdeurwaarder wordt echter tevens gekenmerkt door het openbaar ambt, alsmede het feit dat hij zijn opdracht vervult door aan handelingen of feiten een authentiek karakter te verlenen, door akten op te stellen of door als gemachtigde van het gerecht op te treden, zodat men niet ziet wat zou verantwoorden dat de gerechtsdeurwaarders een betere behandeling genieten dan de notarissen.

A.16.1. In hun memories tot tussenkomst en hun memories van antwoord voeren de partijen Babusiaux, Linker en de burgerlijke vennootschap die de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid heeft aangenomen « Silvain Linker, notaire » een argumentering die identiek is met die van de verzoekers in de zaken nrs. 1930 en 1937 teneinde, zoals die laatstgenoemden, de vernietiging te vorderen van de artikelen 2 en 50 van de wet van 4 mei 1999. De verzoeker Babusiaux breidt bovendien die vordering uit tot artikel 58, tweede lid, van dezelfde wet. De Ministerraad antwoordt met de verwijzing naar de memorie die betrekking heeft op de beroepen tot vernietiging.

A.16.2. In zijn memorie tot tussenkomst, zet E. Verbeeck uiteen dat hij in 1966 op de leeftijd van 36 jaar tot notaris is benoemd; hij geeft een historisch overzicht van zijn kantoor, zet uiteen waarin het ambt van notaris bestaat en wijst erop dat hij zijn beroep zolang wenst uit te oefenen als hij dat op behoorlijke wijze kan doen en zoals andere leden van zijn familie hebben gedaan. Het beginsel van de benoeming voor het leven - waarin ook is voorzien in de wet op het Arbitragehof - was ingeschreven in de wet op het notariaat; de wetgever heeft bepaald dat het ambt van notaris als vrij beroep zou worden uitgeoefend, dit wil zeggen door personen die, zonder hun tijd aan te rekenen, ten dienste staan van de mensen en die volledig voor zichzelf verantwoordelijk zijn, met name op financieel vlak. De notaris moet dus op alles aanspraak kunnen maken wat deel uitmaakt van een vrij beroep. De leeftijdsgrens heeft evenwel een negatieve invloed op de uitoefening van zijn beroepsactiviteiten, aangezien de cliënteel aarzelt om zich te wenden tot iemand die ontslagnemend zou zijn.

Hij voegt in zijn memorie van antwoord daaraan toe dat de met de jaren verworven ervaring een aanzienlijke troef vormt, dat het recht om zolang mogelijk te werken als men wenst een natuurlijk recht is waarvoor er geen enkele reden is om de notaris dat te ontzeggen, dat de in de parlementaire voorbereiding gemaakte vergelijking met de magistratuur en met andere landen niet relevant is en dat de in het geding zijnde functies niet omlaag moeten worden getrokken. Mocht het Hof de verzoekers niet volgen, dan zou het tenminste moeten oordelen dat de duur van de overgangsperiode (drie jaar) te kort is en dat hij minder schadelijk zou zijn indien hij op vijf jaar werd gebracht.

A.16.3. De Ministerraad merkt op dat de tussenkomende partij, die niet de door haar bekritiseerde bepalingen aangeeft, uit het oog verliest dat de notaris weliswaar zelfstandig is, maar vóór alles een titularis van een openbaar ambt is. Het openbaar belang waarover de notaris dient te waken, vergt een organisatie van het beroep die fundamenteel verschillend is van die van de zelfstandigen. De Ministerraad verwijst voor het overige naar de memorie die betrekking heeft op de beroepen tot vernietiging, door aan te geven dat, in tegenstelling tot wat de tussenkomende partij betoogt, de cliënten zich zullen blijven wenden tot een notaris die ontslagnemend zou zijn en van wie zij de ervaring appreciëren en wiens kantoor en medewerkers zullen blijven bestaan. De tussenkomende partij vergeet bovendien dat de cliënten vaak door de wet ertoe gehouden zijn zich tot de notaris te wenden.

In de zaak nr. 1940 A.17.1. De verzoeker doet gelden dat de artikelen 19 en 24 van de wet van 4 mei 1999, waarbij respectievelijk de artikelen 35 en 43, § 1, van de ventôsewet worden gewijzigd, de mogelijkheid om de titel van kandidaat-notaris te voeren, en bijgevolg de mogelijkheid om toegang te hebben tot het beroep van notaris, beperken tot diegenen die geslaagd zijn voor het vergelijkend examen. Zij druisen in tegen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

A.17.2. De Ministerraad is van mening dat het beroep onontvankelijk, zo niet ongegrond is, aangezien de verzoeker nalaat aan te geven hoe de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden zijn geschonden. Hij verwijst in ondergeschikte orde naar de in de zaak nr. 1929 uiteengezette argumentering. - B - Ten aanzien van het onderwerp van de beroepen B.1.1. De aangevochten bepalingen van de wet van 4 mei 1999 tot wijziging van de wet van 25 ventôse jaar XI op het notarisambt hebben betrekking op de voorwaarden van toegang tot het ambt van notaris (zaken nrs. 1929 en 1940), op de voorwaarden waaronder de plaatsvervanging in een notarisambt wordt verzekerd (zaak nr. 1928) en op de aan de notarissen opgelegde leeftijdsgrens (zaken nrs. 1930 en 1937).

B.1.2. De aangevochten bepalingen in de zaken nrs. 1929 en 1940 luiden : «

Art. 19.Artikel 35 van dezelfde wet, gewijzigd door de wet van 9 april 1980, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 35.§ 1. Ieder jaar benoemt de Koning een bepaald aantal kandidaat-notarissen. § 2. Na het advies van elke benoemingscommissie voor het notariaat ingewonnen te hebben, stelt de Koning ieder jaar het aantal te benoemen kandidaat-notarissen, per taalrol, vast. Dit aantal wordt vastgesteld door de Koning op basis van het aantal te benoemen notarissen-titularis, op basis van het aantal aangewezen plaatsvervangende notarissen, in functie van het aantal laureaten van vroegere sessies die nog niet geassocieerd of niet benoemd zijn en op basis van de behoefte aan geassocieerden. Het totale aantal mag niet hoger zijn dan 60. De taalrol wordt bepaald door de taal van het diploma van licentiaat in het notariaat.

Het koninklijk besluit bedoeld in het eerste lid wordt jaarlijks in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt samen met een oproep tot kandidaatstelling. § 3. Om tot kandidaat-notaris te worden benoemd, moet de betrokkene : 1° Belg zijn en in het genot van de burgerlijke en politieke rechten;2° houder zijn van het stagecertificaat, bedoeld in artikel 36, § 4;3° voorkomen op de definitieve lijst, bedoeld in artikel 39, § 5, vierde lid. § 4. Om het notarisambt te kunnen uitoefenen moet de kandidaat-notaris, hetzij benoemd worden tot notaris-titularis overeenkomstig artikel 45, hetzij zich associëren met een notaris-titularis overeenkomstig artikel 52, § 2. » Het beroep in de zaak nr. 1929 heeft enkel betrekking op artikel 35, § 1, § 2, eerste lid, en § 3, 3°, nieuw, van de wet van 25 ventôse jaar XI. «

Art. 22.De artikelen 37 tot 41 van dezelfde wet, opgeheven door de wet van 16 april 1927, worden opnieuw opgenomen in de volgende lezing : '

Art. 37.§ 1. De stagiairs en de houders van een stagecertificaat die als voornaamste beroepsactiviteit een juridische functie in een notariskantoor of een notariële instelling uitoefenen, worden om de drie jaar geëvalueerd door een evaluatiecommissie van het genootschap van notarissen waar zij hun beroepsactiviteit uitoefenen. Een eerste evaluatie vindt plaats na één jaar stage. Betrokkenen kunnen tevens een evaluatie vragen telkens wanneer de stage of de beroepsactiviteit in een notariskantoor of een notariële instelling wordt beëindigd. De houder van het stagecertificaat die daartoe de wens uitdrukt, wordt echter niet meer geëvalueerd. [...] § 3. De evaluatiecommissie gaat over tot de evaluatie na de stagemeester of de werkgever en de geëvalueerde gehoord te hebben. [...] [...]

Art. 38.[...] § 2. Elke commissie bestaat uit acht werkende en acht plaatsvervangende leden van Belgische nationaliteit.

De Nederlandstalige benoemingscommissie is bevoegd voor : 1° de rangschikking van de meest geschikte kandidaten voor een benoeming tot kandidaat-notaris, waarvan de taal van het diploma van licentiaat in het notariaat het Nederlands is;2° de rangschikking van de kandidaten voor een benoeming tot notaris-titularis met standplaats in de provincies Antwerpen, Limburg, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Vlaams-Brabant;3° de klachten van particulieren met betrekking tot notariskantoren gevestigd in de gerechtelijke arrondissementen, bedoeld onder 2°. De Franstalige benoemingscommissie is bevoegd voor : 1° de rangschikking van de meest geschikte kandidaten voor een benoeming tot kandidaat-notaris, waarvan de taal van het diploma van licentiaat in het notariaat het Frans is;2° de rangschikking van de kandidaten voor een benoeming tot notaris-titularis met standplaats in de gerechtelijke arrondissementen die deel uitmaken van de provincies Henegouwen, Luik, Luxemburg, Namen en Waals-Brabant;3° de klachten van particulieren met betrekking tot notariskantoren gevestigd in de gerechtelijke arrondissementen, bedoeld onder 2°. [...]

Art. 39.[...] § 2. Elke kandidaat die aan de voorwaarden van artikel 35, § 3, 1° en 2°, voldoet, wordt volgens zijn taalrol verwezen naar de ene of de andere benoemingscommissie bedoeld in artikel 38, § 1.

Elke benoemingscommissie moet de voor de uitoefening van het notarisambt noodzakelijke kennis, maturiteit en praktische bekwaamheden van de kandidaten beoordelen en de meest geschikte kandidaten rangschikken op basis van hun bekwaamheid en geschiktheid.

De rangschikking wordt opgemaakt op grond van een vergelijkend examen dat bestaat uit een schriftelijk en een mondeling gedeelte en op grond van een onderzoek van de adviezen. Tot het mondeling gedeelte worden slechts die kandidaten toegelaten die op het schriftelijk gedeelte minstens 60 % van de punten hebben behaald. Het mondeling gedeelte wordt afgenomen vooraleer de leden van de benoemingscommissie kennis kunnen nemen van de adviezen. Op het mondeling gedeelte moet de kandidaat minstens 50 % van de punten hebben behaald.

Het schriftelijk en het mondeling gedeelte tellen in gelijke mate mee voor de berekening van de einduitslag van het vergelijkend examen.

Het programma van het schriftelijk en mondeling gedeelte wordt opgesteld door de verenigde benoemingscommissies. Het programma wordt bij ministerieel besluit door de minister van Justitie goedgekeurd en in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. § 3. Binnen vijfenzeventig dagen na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het koninklijk besluit bedoeld in artikel 35, § 2, tweede lid, nodigt de benoemingscommissie de kandidaten die toegelaten worden tot het mondeling gedeelte uit. [...] [...] § 5. De benoemingscommissie maakt binnen zestig dagen na de oproep tot de kandidaten voor het mondeling gedeelte een voorlopige rangschikking op van de meest geschikte kandidaten op basis van de resultaten van het schriftelijk en mondeling gedeelte.

De minister van Justitie zendt de gevraagde adviezen over aan de voorzitter van de benoemingscommissie nadat deze laatste hem de voorlopige rangschikking heeft overgezonden.

De benoemingscommissie kan beslissen om de betrokkene die opmerkingen heeft overgezonden, nogmaals te horen in toepassing van § 4.

Na het onderzoek van de adviezen gaat de benoemingscommissie over tot een definitieve rangschikking van de kandidaten en zendt de lijst van de gerangschikte kandidaten ter benoeming over aan de minister van Justitie samen met een gemotiveerd proces-verbaal dat ondertekend wordt door de voorzitter en de secretaris van de betrokken benoemingscommissie. De benoemingscommissie voegt hierbij ook de dossiers van de gerangschikte kandidaten. Er worden maximaal zoveel kandidaten gerangschikt als er vacante plaatsen zijn van kandidaat-notaris, zoals vermeld in het koninklijk besluit dat bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad, overeenkomstig artikel 35, § 2, samen met de oproep tot kandidaatstelling voor de betrokken vergelijkende toelatingsproef. § 6. De Koning benoemt de betrokkenen tot kandidaat-notaris binnen de maand na de overzending van de definitieve lijst met de gerangschikte kandidaten. [...] [...]

Art. 41.§ 1. Wanneer een kandidaat-notaris sedert ten minste zes maanden zijn voornaamste beroepsactiviteit niet meer in een notariskantoor uitoefent, wordt zijn inschrijving op het in artikel 77 bedoelde tableau door de kamer van notarissen weggelaten. De kandidaat-notaris kan evenwel om ernstige redenen vragen dat zijn inschrijving op het tableau wordt gehandhaafd. De kandidaat-notaris wordt gehoord. [...] ' » Dat artikel 22 van de wet van 4 mei 1999 wordt slechts aangevochten in het verzoekschrift in de zaak nr. 1929. «

Art. 24.De artikelen 43 en 44 van dezelfde wet, opgeheven door de wet van 15 juli 1849, worden opnieuw opgenomen in de volgende lezing : '

Art. 43.§ 1. Om tot notaris benoemd te worden moet de betrokkene tot kandidaat-notaris benoemd zijn. De kandidaat-notaris die postuleert voor een vacante standplaats moet, op straffe van verval, zijn kandidatuur bij een ter post aangetekende brief bij de minister van Justitie indienen binnen een termijn van één maand na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het bericht bedoeld in artikel 32, derde lid. Bij deze brief zijn de door de Koning bepaalde bijlagen gevoegd. § 2. Alvorens tot benoeming wordt overgegaan, dient binnen vijfenveertig dagen na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het bericht bedoeld in artikel 32, derde lid, door de minister van Justitie het gemotiveerd schriftelijk advies over de kandidaten te worden gevraagd aan : 1° de procureur des Konings van het arrondissement waar de kandidaat zijn woonplaats heeft, met betrekking tot de vraag of de kandidaat veroordelingen heeft opgelopen en of er een strafonderzoek hangende is;2° het adviescomité van notarissen van de provincie waar de kandidaat zijn beroepsactiviteit in het notariaat uitoefent of het laatst heeft uitgeoefend. Deze adviezen dienen binnen negentig dagen na voornoemde bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, door de adviesverlenende instanties in tweevoud te worden overgezonden aan de minister van Justitie en in afschrift bij een ter post aangetekende brief te worden gestuurd aan de kandidaten waarop ze betrekking hebben. Aan de minister van Justitie wordt een afschrift gestuurd van het bewijs van deze aangetekende zending.

Binnen een termijn van honderd dagen na voornoemde bekendmaking in het Belgisch Staatsblad of uiterlijk binnen een termijn van vijftien dagen na de kennisgeving van het advies, kunnen de kandidaten, bij een ter post aangetekende brief, hun opmerkingen aan de adviesverlenende instantie en aan de minister van Justitie overzenden.

Art. 44.[...] § 2. De benoemingscommissie hoort de kandidaten en maakt vervolgens een rangschikking op van de drie meest geschikte kandidaten. Indien de benoemingscommissie advies moet uitbrengen over minder dan drie kandidaten, wordt de lijst beperkt tot de enige kandidaat of de enige twee kandidaten.

De rangschikking gebeurt op grond van criteria die betrekking hebben op de bekwaamheid en de geschiktheid van de kandidaat voor het uitoefenen van het ambt van notaris. [...] ' » Het beroep in de zaak nr. 1929 heeft betrekking op artikel 43, § 1, eerste zin, en op artikel 44, § 2; het beroep nr. 1940 heeft betrekking op artikel 43. « TITEL V. - Interpretatieve bepaling en slotbepaling [...]

Art. 58.[...] Voor de plaatsen vacant verklaard in het Belgisch Staatsblad voor 3 mei 1999 kan de benoeming nog geschieden op grond van de bepalingen die van kracht waren voor de goedkeuring van onderhavige wet. [...] » Die bepaling wordt enkel aangevochten in de zaak nr. 1929.

B.1.3. De aangevochten bepalingen in de zaak nr. 1928 luiden : «

Art. 38.In titel II van dezelfde wet wordt een afdeling V ingevoegd die de artikelen 63 tot 67 omvat die worden vervangen als volgt : ' Afdeling V. - Plaatsvervanging

Art. 63.Wanneer een notaris of een geassocieerd notaris tijdelijk verhinderd is zijn ambt uit te oefenen of wanneer een plaats vacant is, kan het notarisambt door een plaatsvervanger worden waargenomen.

Art. 64.§ 1. De plaatsvervanger wordt gekozen uit de kandidaat-notarissen en de notarissen. § 2. De plaatsvervanger wordt aangewezen door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement waarin de notaris zijn standplaats heeft, op grond van een eenzijdig verzoekschrift ondertekend door de notaris en de voorgedragen plaatsvervanger. Deze aanwijzing geldt voor de termijn die de voorzitter vaststelt na het advies te hebben ingewonnen van de procureur des Konings en van de kamer van notarissen, zonder dat deze termijn evenwel meer kan bedragen dan twee jaar. Deze termijn kan worden verlengd, mits uitdrukkelijk gemotiveerde beslissing en zonder dat de totale duur van de aanwijzing langer dan vier jaar mag zijn.

Vooraleer het verzoekschrift tot aanwijzing wordt ingediend, legt de notaris aan de kamer van notarissen, ter goedkeuring, de tekst voor van de overeenkomst die in verband met de verdeling van de baten en lasten van de beroepsuitoefening met de voorgedragen plaatsvervanger moet worden gesloten. De kamer van notarissen kan haar goedkeuring afhankelijk stellen van bepaalde wijzigingen. § 3. Bij gebrek aan een verzoekschrift bedoeld in § 2, alsmede in geval van vacature, kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement waar de notaris zijn standplaats heeft, op verzoek van de procureur des Konings of van de kamer van notarissen, een plaatsvervanger aanwijzen. Naar gelang van het geval is het advies van de procureur des Konings of van de kamer van notarissen vereist.

In deze gevallen stelt de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg de vergoeding vast van de plaatsvervanger, na het advies van de kamer van notarissen te hebben ingewonnen. [...] ' » B.1.4. De aangevochten bepalingen in de zaken nrs. 1930 en 1937 stellen : «

Art. 2.Artikel 2 van de wet van 25 ventôse jaar XI op het notarisambt wordt vervangen door de volgende bepaling : '

Art. 2.Notarissen worden aangesteld tot de leeftijd van zevenenzestig jaar. Een jaar voor het bereiken van deze leeftijdsgrens worden zij als ontslagnemend beschouwd zodat met de procedure om te voorzien in hun vervanging een aanvang kan worden genomen.

Een notaris die voordien zijn ontslag indient, wordt vanaf de aanvaarding als ontslagnemend beschouwd. Deze ontslagnemende notaris kan, wanneer dit hem wordt toegestaan, zijn ambt uitoefenen tot de eedaflegging van zijn opvolger of tot de kennisgeving van het koninklijk besluit waarbij zijn standplaats wordt opgeheven. ' » « TITEL IV. - Overgangsbepalingen [...]

Art. 50.Notarissen die bij de inwerkingtreding van deze wet de leeftijd van vierenzestig jaar hebben bereikt, kunnen hun ambt gedurende drie jaar na deze inwerkingtreding blijven uitoefenen. Eén jaar voor het bereiken van deze maximumtermijn worden zij geacht ontslagnemend te zijn. Zij kunnen hun ambt blijven uitoefenen tot de eedaflegging van hun opvolger of tot de kennisgeving van het koninklijk besluit waarbij hun plaats wordt opgeheven. Bovendien kunnen de notarissen die benoemd zijn vóór de inwerkingtreding van deze wet en die op de leeftijd van 67 jaar het ambt nog niet gedurende 30 jaar in het totaal vervullen, hun activiteit blijven uitoefenen totdat ze het ambt 30 jaar bekleden. Zij zijn in elk geval gehouden hun activiteiten stop te zetten zodra ze de volle leeftijd van 75 jaar bereiken. » Ten aanzien van de ontvankelijkheid en de draagwijdte van de beroepen en de tussenkomsten In de zaak nr. 1928 B.2.1. In zijn hoedanigheid van notaris en van potentieel kandidaat voor een ambt van plaatsvervangend notaris heeft de verzoeker het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van bepalingen die de aanwijzing regelen van de plaatsvervangers in het ambt van notaris.

Dat geldt aldus ongeacht het geschil, daterend van vóór de aangevochten wet, dat hij met een andere notaris had naar aanleiding van een welbepaalde plaatsvervanging.

B.2.2. Aangezien geen enkele grief is gericht tegen de voormelde artikelen 63 en 64, § 1, wordt het onderzoek van het beroep beperkt tot artikel 64, §§ 2 en 3.

In de zaak nr. 1929 B.2.3. De verzoeker is licentiaat in de rechten en in het notariaat.

Hij doet blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van bepalingen die de benoemingsvoorwaarden van de notarissen regelen.

In de zaken nrs. 1930 en 1937 B.2.4. Diegenen van de verzoekers in de zaken nrs. 1930 en 1937 die notarissen zijn, doen blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van bepalingen waarbij de leeftijd wordt vastgesteld waarop de uitoefening van een activiteit als notaris moet worden stopgezet. Dat geldt ook voor de verzoeksters-rechtspersonen in dezelfde zaken, aangezien zij burgerlijke vennootschappen zijn (die de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid hebben aangenomen) die zijn opgericht met het oog op de uitoefening van de beroepsactiviteit van de notarissen-verzoekers.

B.2.5. Hetzelfde geldt voor de tussenkomende partijen Babusiaux, E. Verbeeck, Linker en de burgerlijke vennootschap die de vorm heeft aangenomen van een b.v.b.a. « Silvain Linker, notaire ».

In de zaak nr. 1940 B.2.6. De verzoeker, die optreedt als gewezen kandidaat-notaris, vordert de vernietiging van bepalingen die de benoemingsvoorwaarden van de notarissen regelen. Hij voert een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, maar geeft niet aan hoe die bepalingen door de door hem aangevochten bepalingen zouden zijn geschonden. Zijn beroep is niet ontvankelijk.

Ten gronde In de zaak nr. 1929 (benoemingsvoorwaarden van de notarissen) B.3.1. De verzoeker voert in zijn oorspronkelijk verzoekschrift twee middelen aan die afgeleid zijn uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en een middel dat is afgeleid uit de schending van de regels tot verdeling van de bevoegdheden tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten.

B.3.2. Het middel waarin een schending van de regels tot verdeling van de bevoegdheden tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten wordt aangeklaagd, wordt onderzocht vóór diegene waarin een schending van het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel wordt aangeklaagd.

B.3.3. De verzoeker verwijt de door hem aangevochten bepalingen dat ze de artikelen 127, § 1, 1° en 2°, van de Grondwet en artikel 4, 12° en 16°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen schenden.

B.3.4. Die bepalingen luiden : «

Art. 127.§ 1. De Raden van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, ieder wat hem betreft, bij decreet : 1° de culturele aangelegenheden;2° het onderwijs, met uitsluiting van : a) de bepaling van het begin en het einde van de leerplicht;b) de minimale voorwaarden voor het uitreiken van de diploma's;c) de pensioenregeling;». «

Art. 4.De culturele aangelegenheden bedoeld in artikel 59bis, § 2, 1° van de Grondwet zijn : [...] 12° De post- en parascolaire vorming; [...] 16° De beroepsomscholing en -bijscholing, met uitzondering van de regeling van de tegemoetkoming in de uitgaven inherent aan de selectie, de beroepsopleiding en de nieuwe installatie van het personeel door een werkgever in dienst genomen met het oog op de oprichting van een onderneming, de uitbreiding of de overschakeling van zijn onderneming;».

B.3.5. De verzoeker zet niet uiteen en het Hof ziet niet in hoe de aangevochten bepalingen, waarbij de benoemingsvoorwaarden van notarissen worden geregeld, tot de culturele aangelegenheden zouden behoren. In zoverre de wet van 4 mei 1999 de benoemingen van de notarissen afhankelijk maakt van een stage van drie jaar, van de afgifte van een stagecertificaat, van het slagen voor een vergelijkend examen en van de inschrijving op de lijst van de kandidaat-notarissen (de aangevochten artikelen 35, 37, 38, 39, 43 en 44 van de wet van 25 ventôse jaar XI), regelt zij de toegang tot het beroep van notaris en heeft zij noch betrekking op de aangelegenheid van het onderwijs in de zin van artikel 127, § 1, 2°, van de Grondwet, noch op die van de beroepsopleiding in de zin van artikel 4, 12° en 16°, van de voormelde bijzondere wet; zij wil noch het onderwijs of de beroepsopleiding die aan de benoeming voorafgaat organiseren, noch voorschrijven dat die benoeming zou moeten worden voorafgegaan door een vorm van onderwijs.

B.4.1. De verzoeker leidt een middel af uit het feit dat de door hem aangevochten bepalingen een discriminatie in het leven zouden roepen tussen diegenen die een ambt uitoefenen binnen het notariaat en diegenen die er geen uitoefenen, waarbij enkel de eerstgenoemden de mogelijkheid hebben om als notaris te worden benoemd, terwijl laatstgenoemden eveneens over die mogelijkheid beschikten onder de gelding van de vroegere wet.

B.4.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, gaat het klaarblijkelijk om voldoende vergelijkbare categorieën opdat het aangegeven verschil in behandeling dient te worden verantwoord.

B.4.3. De aangevochten bepalingen vervangen een stelsel waarin een stage van drie jaar noodzakelijk was om tot notaris te worden benoemd door een stelsel waarin de benoeming afhankelijk wordt gemaakt van het slagen voor een vergelijkend examen na een stage van drie jaar - waarvan minstens twee jaar worden vervuld in één of meerdere notariskantoren (artikel 36, § 1, nieuw) - tijdens welke er evaluaties zullen worden verricht. Dat stelsel gaat uit van de zorg van de wetgever om de controle op de stages te versterken, de beroepsbekwaamheid van de kandidaten te garanderen, een groter aantal kandidaten toe te laten tot het notarisambt en tevens de toegangsvoorwaarden te verscherpen (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nrs. 1432/1 en 1433/1, pp. 6, 7 en 47, en nr. 1432/19, p. 126; Senaat, 1998-1999, nr. 1-1276/3, pp. 3 en 22).

Door de benoeming in het notarisambt voor te behouden aan diegenen die een beroepsactiviteit in die sector hebben uitgeoefend en hebben aangetoond dat zij de vereiste bekwaamheden hadden, heeft de wetgever een maatregel genomen die in redelijk verband staat met de doelstelling de beroepsbekwaamheid van de notarissen te waarborgen. In tegenstelling tot wat de verzoeker betoogt, kunnen dergelijke vereisten niet zo worden begrepen dat zij de door hem opgeëiste mogelijkheid om tot notaris te worden benoemd, beperken, indien hij bekwaam is de functie te vervullen.

B.4.4. De vergelijking van de situatie van de verzoeker onder de gelding van de vroegere wet met die welke voor hem ontstaat ingevolge de nieuwe wet is niet pertinent : de toetsing van de bestaanbaarheid van een norm met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet veronderstelt immers dat de door die norm in het leven geroepen situatie wordt vergeleken tussen verschillende personen en op hetzelfde ogenblik.

B.5.1. De verzoeker leidt een middel af uit het feit dat de door hem aangevochten bepalingen een discriminatie in het leven zouden roepen die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet en met artikel 6.1 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, tussen diegenen die een ambt uitoefenen binnen een notariaat en diegenen die een ambt uitoefenen in de sector van de verzekeringen, de financiële sector, aan de balie, in een registratiekantoor, in een hypotheekkantoor of in een universiteit, waarbij enkel eerstgenoemden de mogelijkheid hebben om tot notaris te worden benoemd, terwijl laatstgenoemden slechts een stagecertificaat kunnen verkrijgen en niet rechtstreeks tot notaris kunnen worden benoemd.

B.5.2. Artikel 36, § 1, van de wet van 25 ventôse jaar XI, gewijzigd bij de aangevochten wet van 4 mei 1999, bepaalt : «

Art. 36.§ 1. Om een stagecertificaat te verkrijgen, moet de betrokkene als voornaamste activiteit een stage van ten minste drie volle jaren verrichten in een of meer notariskantoren. De stage kan maximaal voor de duur van één jaar onderbroken worden.

Onverminderd het bepaalde in het vorige lid mag voor een maximale duur van één jaar de stage ook worden verricht : 1° in een of meer notariskantoren in het buitenland;2° in een Belgisch registratiekantoor;3° in een Belgisch hypotheekkantoor;4° als assistent aan de faculteit voor rechtsgeleerdheid van een universiteit;5° bij de balie.» In zoverre het middel noch rekening houdt met de maximumduur van één jaar die in die bepaling is vastgesteld, noch met de daarin aangewezen functies, kan het niet worden aangenomen. Het valt, voor het overige, samen met het middel waarop is geantwoord onder B.4.

B.6.1. In zijn aanvullend verzoekschrift verwijt de verzoeker de artikelen 35, § 3, 3°, 38, § 2, 39, §§ 2 en 5, en 44, § 2, van de voormelde wet van 25 ventôse jaar XI en artikel 58, tweede lid, van de wet van 4 mei 1999 dat ze een discriminatie in het leven roepen tussen diegenen die zich kandidaat hebben gesteld voor een vacant verklaarde plaats naargelang de vacantverklaring al dan niet van vóór 3 mei 1999 dateert, waarbij enkel laatstgenoemden, overeenkomstig voormeld artikel 58, tweede lid, tot notaris konden worden benoemd overeenkomstig de vroegere wet. De aldus vastgestelde datum gaat bijna vijf maanden vooraf aan de datum van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van de aangevochten wet (1 oktober 1999).

B.6.2. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het onderzoek van het Hof moet worden beperkt tot artikel 58, tweede lid, van de wet van 4 mei 1999.

B.6.3. De wijziging van een wet impliceert noodzakelijkerwijze dat de situatie van diegenen die onderworpen waren aan de vroegere wet verschillend is van de situatie van diegenen die onderworpen zijn aan de nieuwe wet. Overgangsmaatregelen maken het mogelijk dat verschil te milderen maar de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereisen, in beginsel, niet dat een nieuwe wet daarmee gepaard gaat, noch dat het genot van dergelijke maatregelen wordt gegarandeerd tussen de afkondiging en de bekendmaking van de nieuwe wet in het Belgisch Staatsblad.

B.6.4. Te dezen kan het verschil in behandeling niet worden bekritiseerd, aangezien de in het geding zijnde bepaling kan worden verantwoord door de zorg om te vermijden dat benoemingen in extremis gebeuren, tijdens de termijn die noodzakelijk is om de wet in het Belgisch Staatsblad te laten publiceren.

In de zaak nr. 1928 (plaatsvervanging) B.7.1. Volgens de verzoeker (eerste middel) roepen de aangevochten bepalingen een verschil in behandeling in het leven tussen, enerzijds, de notarissen (en kandidaat-notarissen) die door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg zijn aangewezen om een notarisambt als plaatsvervanger uit te oefenen - aanwijzing die voortvloeit uit een eenzijdig verzoekschrift dat is ondertekend door de notaris en door de kandidaat voor de plaatsvervanging of uit een verzoekschrift van de procureur des Konings of van de Kamer van notarissen - en, anderzijds, de andere notarissen, die niet worden ingelicht over de vacante plaatsen en dus niet hun titels en verdiensten kunnen doen gelden.

Volgens de verzoeker zouden laatstgenoemden op discriminerende wijze worden behandeld ten aanzien van het algemeen rechtsbeginsel waarbij het onderzoek van de titels en verdiensten van de kandidaten voor een openbaar ambt wordt opgelegd.

B.7.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, gaat het klaarblijkelijk om voldoende vergelijkbare categorieën opdat het aangegeven verschil in behandeling dient te worden verantwoord.

B.7.3. De wetgever heeft met de in B.4.3 aangehaalde doelstellingen en meer bepaald de verscherping van de toegangsvoorwaarden geen afbreuk willen doen aan het concept volgens hetwelk een dubbel aspect verbonden is aan het notarisambt. Weliswaar is de notaris als drager van overheidsgezag een ministerieel ambtenaar, belast met het waarborgen van de betrouwbaarheid van de akten waarvoor zijn optreden vereist is; hij is echter geen personeelslid in overheidsdienst maar wel beoefenaar van een vrij beroep : de wetgever heeft in dat verband aangegeven dat « de rechtszoekenden op hem een beroep doen [...] omdat zij [...] hun belangen eerder [wensen] toe te vertrouwen aan een attente vertegenwoordiger van het algemeen belang, die in alle vrijheid raad geeft, dan aan een louter vertegenwoordiger van de overheid onder administratief gezag » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nrs. 1432 en 1433/1, p. 4) en dat de notaris « noodzakelijke sociale en communicatieve vaardigheden [...] [moet hebben] » (ibid., nr. 1432/19, p. 6); bovendien heeft hij opgemerkt dat « het notarisambt [...] dan al een vrij beroep [mag] zijn, dat aspect [...] in zeker zin gecompenseerd [wordt] door de ruime individuele verantwoordelijkheid van de notaris, alsook gewaarborgd door het vermogen van zijn kantoor » (ibid., p. 25). Die specifieke kenmerken van het notarisambt maken het niet mogelijk het gelijk te stellen met de burgerlijke en militaire bedieningen bedoeld in artikel 10 van de Grondwet.

B.7.4. De wetgever heeft weliswaar gewild dat bij de benoeming van de notarissen, die thans afhankelijk is van een stage en een bekwaamheidsproef, rekening wordt gehouden met een vergelijking van de titels en de verdiensten van de kandidaten. Aangezien het echter gaat om een plaatsvervanging - en niet om de oprichting of de overdracht van een kantoor - waarin wordt voorzien wanneer een notaris tijdelijk verhinderd is of wanneer het kantoor vacant is (artikel 63) en waarvan de wetgever de tijdsduur beperkt tot twee jaar, die eenmaal kan worden verlengd, kan worden aangenomen dat de te vervangen notaris (artikel 64, § 2), de procureur des Konings of de Kamer van notarissen (artikel 64, § 3) het meest geschikt zijn om te beoordelen wie, op basis van de bijzondere situaties die zij kennen, en op basis van de vereisten voor het ambt zoals aangegeven in B.7.3 en de vereisten van het algemeen belang of het belang van het beroep, de beste kandidaat is om die plaatsvervanging waar te nemen; er kan ook worden aangenomen dat een procedure die voorziet in het onderzoek van de titels en verdiensten van de kandidaten voor een openbare bediening niet in overeenstemming zou zijn met een beginsel van doeltreffendheid dat veronderstelt dat, gelet op de vereisten van continuïteit van de openbare dienst, snel wordt voorzien in de plaatsvervanging van notaris die verhinderd zou zijn.

Tijdens de parlementaire voorbereiding heeft de minister bovendien, zonder te worden tegengesproken, verklaard dat « [het legitiem is] dat de notaris die wordt vervangen een voorkeur kan uitdrukken [...] » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1432/19, p. 111). De aangevochten bepalingen strekken aldus ertoe het belang van een bepaalde notaris te vrijwaren, wat kan worden verantwoord door de bijzondere omstandigheid dat die, na de plaatsvervanging, geroepen is de leiding van zijn kantoor over te nemen.

Het argument van de verzoeker volgens hetwelk de rechter die ertoe gemachtigd is de plaatsvervanger aan te wijzen over geen enkele beoordelingsbevoegdheid zou beschikken, is niet gegrond. Er is immers tijdens dezelfde parlementaire voorbereiding opgemerkt dat « de voorzitter van de rechtbank [...] de plaatsvervanger [kan] aanstellen of niet. Hij heeft niet de discretionaire bevoegdheid een andere plaatsvervanger aan te stellen. Wanneer hij niemand aanstelt keert het dossier terug naar de notaris die eventueel een nieuwe plaatsvervanger kan voorstellen » (idem, p. 111).

B.8.1. In zijn tweede middel is de verzoeker van mening dat de aangevochten bepalingen een discriminatie in het leven roepen tussen de notaris (of de kandidaat-notaris) die over geen enkel beroep beschikt tegen de beslissing waarbij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg een plaatsvervangend notaris aanwijst, enerzijds, en de notarissen die kandidaat zijn voor een benoeming en de kandidaten voor de statutaire betrekkingen in openbare dienst die over een beroep beschikken bij de Raad van State tegen de handelingen van de administratieve overheden die hun nadeel berokkenen, anderzijds.

B.8.2. Het ontbreken van een specifiek rechtsmiddel impliceert niet dat tegen de betrokken beslissingen geen enkel jurisdictioneel beroep kan worden ingesteld. In de veronderstelling dat de Raad van State zich onbevoegd zou verklaren om kennis te nemen van een beroep tot vernietiging waarvan zij het voorwerp zouden uitmaken, zou de enkele omstandigheid dat de betrokkenen de mogelijkheid wordt ontzegd om de vernietiging erga omnes te verkrijgen van de handeling die hun nadeel berokkent niet volstaan om vast te stellen dat zij gediscrimineerd zouden zijn. De beslissing van de voorzitter, op eenzijdig verzoekschrift, is immers vatbaar voor derdenverzet (artikelen 1033 en 1122 van het Gerechtelijk Wetboek) dat, als het gegrond wordt bevonden, te dezen voldoende vergelijkbaar is met de gevolgen van een vernietigingsarrest van de Raad van State opdat de aangevochten bepaling de grondwettigheidstoetsing kan doorstaan.

In de zaken nrs. 1930 en 1937 (leeftijdsgrens) B.9.1. De verzoekers leiden twee middelen af uit het feit dat de aangevochten bepalingen een discriminatie in het leven zouden roepen die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (in samenhang gelezen met het algemeen beginsel van de onaantastbaarheid van individueel verworven situaties, met artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet en met artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten) tussen de notarissen, enerzijds, en de zelfstandigen (eerste middel) en de beoefenaars van vrije beroepen (derde middel), anderzijds, in zoverre enkel de beroepsactiviteit van de eerstgenoemden onderworpen is aan een leeftijdsgrens, te dezen 67 jaar.

B.9.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, gaat het klaarblijkelijk om voldoende vergelijkbare categorieën opdat het aangegeven verschil in behandeling dient te worden verantwoord.

B.9.3. Hoewel de notaris tegelijkertijd beoefenaar van een vrij beroep en ministerieel ambtenaar is (zie B.7.3) blijft hij, in die laatste hoedanigheid, onderworpen aan regels die aanzienlijk afwijken van die welke van toepassing zijn op de zelfstandige beroepen en op de andere vrije beroepen : het komt met name aan de overheid toe het aantal notariskantoren vast te stellen, de notarissen te benoemen en de tarieven vast te stellen van de akten die zij opmaken.

De wetgever, die de regels wil hervormen die van toepassing zijn op de houders van een ambt waarvan één van de essentiële kenmerken erin bestaat de betrouwbaarheid van de akten te garanderen, en die het ambt, in feite, in het bereik wil stellen van een zo groot mogelijk aantal kandidaten, is bijgevolg gerechtigd om de uitoefening van die functie in de tijd te beperken teneinde met name te vermijden dat de uitoefening van de activiteit wordt voortgezet op een leeftijd waarop de gezondheid de doeltreffendheid ervan in het gedrang dreigt te brengen.

De parlementaire voorbereiding van de aangevochten bepalingen toont bovendien aan dat hij dat heeft gedaan rekening houdend, tegelijkertijd, met de ervaring van andere landen, met de bepalingen die van toepassing zijn op de magistratuur en met de praktijk (Parl.

St., Kamer, 1997-1998, nr. 1432/19, pp. 52 tot 54, 150 en 151, en Senaat, 1998-1999, nr. 1-1276/3, p. 5), zodat de beoordeling die is gemaakt niet kennelijk onredelijk kan worden geacht.

Het argument dat is afgeleid uit het feit dat een schadeloosstelling zou zijn toegekend aan de pleitbezorgers van wie de functie was afgeschaft in het Gerechtelijk Wetboek is des te minder gegrond, daar de aangevochten wet niet het ambt van notaris afschaft.

B.10.1. De verzoekers leiden een tweede middel af uit het feit dat de door hen aangevochten bepalingen een verschil in behandeling in het leven zouden roepen dat strijdig zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (in samenhang gelezen met het algemeen beginsel van de onaantastbaarheid van individueel verworven situaties, met artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet en met artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten) naargelang notarissen benoemd zijn onder de gelding van de vroegere wet of onder de gelding van de nieuwe wet, waarbij enkel laatstgenoemden de mogelijkheid zouden hebben de evolutie van hun beroep te voorzien op basis van de door de aangevochten wet opgelegde leeftijdsgrens.

B.10.2. De wetgever, die wilde vermijden dat de notarissen die de leeftijdsgrens hebben bereikt, ertoe gehouden zouden zijn hun ambt van de ene dag op de andere neer te leggen, (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nrs. 1432/1 en 1433/1, p. 82), heeft het verschil in behandeling dat kan voortvloeien uit de verandering van wetgeving gepaard laten gaan met overgangsmaatregelen die ten goede komen aan diegenen aan wier legitieme verwachtingen afbreuk is gedaan : het aangevochten artikel 50 van de wet van 4 mei 1999 voorziet immers in maatregelen, enerzijds, ten gunste van de notarissen die de leeftijd van 64 jaar hebben bereikt bij de inwerkingtreding van die wet en, anderzijds, ten gunste van diegenen die, voordien benoemd, geen 30 jaar in dienst zijn op de leeftijd van 67 jaar : naar aanleiding van de aanneming van die bepaling is uitdrukkelijk verwezen naar de situatie van de notarissen die « hoge leningen [...] [moeten] aflossen die nodig zijn voor de overname van het ambt en voor de modernisering van hun kantoor » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1276/3, p. 68). In dergelijke omstandigheden kan de aangevochten bepaling niet als discriminerend worden beschouwd.

B.11.1. De verzoekers leiden een vierde middel af uit het feit dat de door hen aangevochten bepalingen een discriminatie in het leven zouden roepen die strijdig zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (in samenhang gelezen met het algemeen beginsel van de onaantastbaarheid van de individueel verworven situaties, met artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet en met artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten) tussen de notarissen, enerzijds, en de advocaten bij het Hof van Cassatie en de gerechtsdeurwaarders, anderzijds, in zoverre de enkele beroepsactiviteit van eerstgenoemden aan een leeftijdsgrens wordt onderworpen, te dezen 67 jaar.

B.11.2. Hoewel hun benoeming beantwoordt aan criteria die hen onderscheiden van de andere advocaten, bevinden de advocaten bij het Hof van Cassatie zich in een essentieel andere situatie dan die van de beoefenaars van vrije beroepen waarnaar is verwezen in B.9.3. In zoverre het middel de advocaten bij het Hof van Cassatie beoogt, is het niet gegrond om de erin weergegeven redenen.

B.11.3. Wat de gerechtsdeurwaarders betreft, vermocht de wetgever te oordelen dat het ogenblik niet opportuun was om maatregelen te nemen teneinde een groter aantal kandidaten toe te laten zoals hij dat wilde doen voor de notarissen : het gaat om wezenlijk verschillende functies, waarbij de gerechtsdeurwaarder niet tot hoofdopdracht heeft juridische akten op te stellen die betrekking hebben op de aangelegenheden waarvoor de notarissen bevoegd zijn, maar wel zijn medewerking te verlenen aan de uitvoering van de openbare dienst van het gerecht. De omstandigheid dat het in beide gevallen om een vrij beroep gaat, na benoeming door de uitvoerende macht, vereist geen gelijkwaardigheid van statuut.

B.12. In de verzoekschriften worden uit de daarin aangevoerde andere grondwetsbepalingen en bepalingen van internationaal recht geen andere argumenten afgeleid dan diegene waarop is geantwoord; diegene die zijn afgeleid uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en uit artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, zijn niet ontvankelijk, aangezien zij niet in de verzoekschriften, maar in de memories van antwoord van de verzoekers zijn aangevoerd.

B.13. De middelen zijn niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 september 2001.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior

^