Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 07 augustus 2001

Arrest nr. 100/2001 van 13 juli 2001 Rolnummers 1903, 1941, 1965, 1987, 1988, 1991, 1992, 1995 en 1998 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters L. Françoi(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021388
pub.
07/08/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Arrest nr. 100/2001 van 13 juli 2001 Rolnummers 1903, 1941, 1965, 1987, 1988, 1991, 1992, 1995 en 1998 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers, ingesteld door de b.v.b.a. Ramses en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters L. François, P. Martens, A. Arts en E. De Groot, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, ererechter J. Delruelle, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 8 maart 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 9 maart 2000, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 8, 15, § 1, 20, derde lid, 21, 27, eerste lid, 34, 36.4, 54, § 1, 58, derde lid, 62 en 71, vierde lid, 4., van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 december 1999), door de b.v.b.a. Ramses, met maatschappelijke zetel te 1800 Vilvoorde, Stationsplein 1, en de b.v.b.a. Talis, met maatschappelijke zetel te 1070 Brussel, Bergensesteenweg 814.

De vordering tot schorsing van dezelfde wettelijke bepalingen, ingediend door dezelfde verzoekende partijen, is verworpen bij arrest nr. 52/2000 van 3 mei 2000, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 juli 2000.

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1903 van de rol van het Hof. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 4 april 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 5 april 2000, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3.1, 3.4, 8, 27, 34, 36, 39, 44, 45, 54 en 62 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 december 1999), door de n.v. Tony Rus Activities, met maatschappelijke zetel te 3660 Opglabbeek, Weg naar Meeuwen 46, de n.v. Lerus Centers, met maatschappelijke zetel te 3660 Opglabbeek, Weg naar Meeuwen 46, de n.v. Lerus Centers Hasselt, met maatschappelijke zetel te 3500 Hasselt, Maastrichterstraat 49, bus 22, de n.v. Lerus Centers Sint-Truiden, met maatschappelijke zetel te 3800 Sint-Truiden, Diesterstraat 44, de b.v.b.a. Royal Diamond, met maatschappelijke zetel te 3970 Leopoldsburg, Stationsstraat 66, de b.v.b.a. Royal Ascot, met maatschappelijke zetel te 3600 Genk, Hoevenzavellaan 28, en de b.v.b.a. Royal Crown, met maatschappelijke zetel te 3290 Diest, Grote Markt 30.

De vordering tot schorsing van de artikelen 27 en 34 van voormelde wet van 7 mei 1999, ingediend door dezelfde verzoekende partijen, is verworpen bij arrest nr. 74/2000 van 14 juni 2000, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 augustus 2000.

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1941 van de rol van het Hof. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 mei 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 mei 2000, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 27, 39 en 71 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 december 1999), door de n.v. Eurautomat, met maatschappelijke zetel te 9320 Erembodegem, Industrielaan 31, de n.v.

B.B.F. Automaten, met maatschappelijke zetel te 2930 Brasschaat, Donksesteenweg 23, de n.v. Elaut, met maatschappelijke zetel te 9100 Sint-Niklaas, Europark Oost 6, en de n.v. Automatic Equipment, met maatschappelijke zetel te 2000 Antwerpen, Kipdorpvest 48B. De vordering tot schorsing van dezelfde wettelijke bepalingen, ingediend door dezelfde verzoekende partijen, is verworpen bij arrest nr. 88/2000 van 13 juli 2000, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 oktober 2000.

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1965 van de rol van het Hof. d. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 27 en 29 juni 2000 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 28 en 30 juni 2000, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 6, 8, 25, 27, 29, 34, 36.3, 37.3, 39, 50.3 en 51 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 december 1999), door : - de n.v. Pari Mutuel Management Services, met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Waterloosesteenweg 715, bus 3; - de « Beroepsvereniging voor Weddenschappen », met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Vanderkinderestraat 564, en de n.v. Derby, met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Waterloosesteenweg 715; - de n.v. Etablissements André Glotz, met maatschappelijke zetel te 7100 Saint-Vaast, chaussée de Mons 544, de b.v.b.a. World Family Games, met maatschappelijke zetel te 7100 Saint-Vaast, chaussée de Mons 544, de n.v. Family Center Tirou, met maatschappelijke zetel te 7100 Saint-Vaast, chaussée de Mons 544, de n.v. Family Center Quiévrain, met maatschappelijke zetel te 7100 Saint-Vaast, chaussée de Mons 544, de n.v. Family Center Airport, met maatschappelijke zetel te 7100 Saint-Vaast, chaussée de Mons 544, de c.v.b.a. Wellington Snooker Club, met maatschappelijke zetel te 7100 Saint-Vaast, chaussée de Mons 544, en de b.v.b.a. Compagnie belge de divertissements, met maatschappelijke zetel te 7100 Saint-Vaast, chaussée de Mons 544.

Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1987, 1988 en 1995 van de rol van het Hof. e. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 27 en 29 juni 2000 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 28 en 30 juni 2000, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 8, 10, 19, 25, 27, 34.2, 34.3, 34.4, 36.3, 36.4, 37.3, 37.5, 53, 54, §§ 1 en 2, 58 en 71 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 december 1999) door : (1) V.Bosquin, wonende te 4845 Jalhay, Sart-lez-Spa, route de Stockay 8b; (2) de n.v. Investissements et Leisure, met maatschappelijke zetel te 4000 Luik, rue des Bayards 22-24, de n.v. Circus Guillemins, met maatschappelijke zetel te 4000 Luik, rue des Bayards 22-24, de n.v.

Inter, met maatschappelijke zetel te 4000 Luik, rue des Bayards 22-24, de n.v. Centrale des jeux, met maatschappelijke zetel te 6220 Heppignies, zone industrielle van Fleurus-Heppignies, G. De Lange, wonende te 9052 Gent, Eedstraat 62, en A. Cucchiaro, wonende te 4000 Luik, rue Destrivaux 33; (3) de b.v.b.a. Amarco, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Grasmarkt 37, de n.v. New Las Vegas, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Anspachlaan 54, de n.v. Future Games, met maatschappelijke zetel te 6041 Gosselies, Aérodrome de Charleroi, BAT S7, local 1M, de b.v.b.a. VDW International, met maatschappelijke zetel te 2610 Wilrijk, Rucaplein 548, V. Van de Wege, wonende te 2610 Wilrijk, Acacialaan 55, en D. Blauwens, wonende te 1080 Brussel, Schoonslaapsterstraat 13.

De vordering tot schorsing van dezelfde wettelijke bepalingen, ingediend door de sub (1) en (3) vermelde verzoekende partijen en de sub (2) vermelde n.v. Circus Guillemins, is verworpen bij arrest nr. 113/2000 van 8 november 2000, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 februari 2001.

Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1991, 1992 en 1998 van de rol van het Hof.

II. De rechtspleging a. De zaak nr.1903 Bij beschikking van 9 maart 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 23 maart 2000 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 maart 2000.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 8 mei 2000 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 18 mei 2000 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 16 juni 2000 ter post aangetekende brief. b. De zaak nr.1941 Bij beschikking van 5 april 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 11 mei 2000 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 mei 2000.

De Ministerraad heeft een memorie ingediend bij op 26 juni 2000 ter post aangetekende brief. c. De zaak nr.1965 Bij beschikking van 10 mei 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 30 mei 2000 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 juni 2000.

De Ministerraad heeft een memorie ingediend bij op 17 juli 2000 ter post aangetekende brief. d. De zaken nrs.1987, 1988 en 1995 Bij beschikkingen van 28 en 30 juni 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 5 juli 2000 heeft het Hof de zaken nrs. 1903, 1941, 1987, 1988 en 1995 samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 19 september 2000 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 september 2000.

De Ministerraad heeft een memorie ingediend bij op 6 november 2000 ter post aangetekende brief. e. De zaken nrs.1991, 1992 en 1998 Bij beschikkingen van 28 en 30 juni 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 5 juli 2000 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Bij beschikking van 13 juli 2000 heeft de voorzitter in functie de termijn voor het indienen van een memorie verlengd tot 15 september 2000.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 14 juli 2000 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking van 13 juli 2000.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 juli 2000.

Memories zijn ingediend door : - de n.v. General Automatic Amusement, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Paleizenstraat 271-279, de n.v. New G.A.A., met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Paleizenstraat 271-279, de n.v. Citexar, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Paleizenstraat 271-279, de n.v. M.G.C.I., met maatschappelijke zetel te 7782 Ploegsteert, Armentieresstraat 148, de n.v. European Amusement, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Paleizenstraat 271, en de n.v. Golden Palace Waterloo, met maatschappelijke zetel te 1410 Waterloo, chaussée de Bruxelles 200, bij op 24 augustus 2000 ter post aangetekende brief; - de b.v.b.a. Bingo Matic, met maatschappelijke zetel te 4347 Fexhe-le-Haut-Clocher, rue de Roloux 41c, bij op 24 augustus 2000 ter post aangetekende brief; - de b.v.b.a. Star Matic, met maatschappelijke zetel te 4610 Beyne-Heusay, rue Jean Prévôt 37, bij op 25 augustus 2000 ter post aangetekende brief; - de b.v.b.a. Pub Games, met maatschappelijke zetel te 1060 Brussel, Stenen-Kruisstraat 63, bij op 25 augustus 2000 ter post aangetekende brief; - de b.v.b.a. Jeux-Matic Ger-Bel, met maatschappelijke zetel te 6183 Trazegnies, avenue de l'Europe 28, bij op 25 augustus 2000 ter post aangetekende brief; - de n.v. Lexi, met maatschappelijke zetel te 1080 Brussel, Heyvaertstraat 20, bij op 25 augustus 2000 ter post aangetekende brief; - de b.v.b.a. Les Copères, met maatschappelijke zetel te 5500 Dinant, rue Grande 40, bij op 28 augustus 2000 ter post aangetekende brief; - de n.v. Olympian Games, met maatschappelijke zetel te 4400 Flémalle (Ivoz Ramet), avenue Th. Gonda 2, de n.v. Pavaber, met maatschappelijke zetel te 4400 Flémalle (Ivoz Ramet), avenue Th. Gonda 2, de n.v. Location mobilière générale d'appareils automatiques « LOMOGEA », met maatschappelijke zetel te 5000 Namen, avenue Reine Astrid 7 bis/11, en de n.v. Parc d'attraction liégeois « PARCTION », met maatschappelijke zetel te 4000 Luik, rue Jamin Saint-Roch 4-5-6, bij op 28 augustus 2000 ter post aangetekende brief; - de n.v. Bastenie, met maatschappelijke zetel te 2000 Antwerpen, Lange Vlierstraat 11-13, bij op 28 augustus 2000 ter post aangetekende brief; - C. Verzele, wonende te 7700 Moeskroen, Stationstraat 165, bij op 28 augustus 2000 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 15 september 2000 ter post aangetekende brief. f. In alle zaken Bij beschikking van 9 november 2000 heeft het Hof de zaken nrs.1965, 1991, 1992 en 1998 en de reeds gevoegde zaken nrs. 1903, 1941, 1987, 1988 en 1995 samengevoegd.

Van die memories ingediend in de respectieve zaken is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 23 november 2000 ter post aangetekende brieven Memories van antwoord zijn ingediend door : - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1941, bij op 20 december 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1965, bij op 20 december 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1995, bij op 21 december 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1998, bij op 21 december 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaken nrs. 1987 en 1988, bij op 22 december 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij in de zaak nr. 1991, bij op 22 december 2000 ter post aangetekende brief; - de n.v. Lexi bij op 22 december 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1992, bij op 26 december 2000 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 26 december 2000 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 juni 2000 en 28 februari 2001 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 8 maart 2001 en 8 september 2001.

Bij beschikking van 28 maart 2001 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 17 april 2001.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 2 april 2001 ter post aangetekende brieven.

Bij brief van 4 april 2001 heeft de b.v.b.a. Bingo Matic het Hof laten weten dat zij afstand doet van haar tussenkomst.

Op de openbare terechtzitting van 17 april 2001 : - zijn verschenen : . Mr. G. Generet loco Mr. P. Coenraets, advocaten bij de balie te Brussel, voor de b.v.b.a. Ramses en de b.v.b.a. Talis (zaak nr. 1903); . Mr. P. Van Den Broecke, advocaat bij de balie te Brussel, voor de n.v. Tony Rus Activities en anderen (zaak nr. 1941) en voor de n.v.

Eurautomat en anderen (zaak nr. 1965); . Mr. F. Tulkens, advocaat bij de balie te Brussel, loco Mr. J.-E. Flagey, advocaat bij de balie te Brussel, en loco Mr. P. Gérard, advocaat bij het Hof van Cassatie, voor de n.v. Pari Mutuel Management Services (zaak nr. 1987) en voor de « Beroepsvereniging voor Weddenschappen » en de n.v. Derby (zaak nr. 1988); . Mr. J. Voisin, advocaat bij de balie te Verviers, en Mr. J.-F. Jeunehomme, advocaat bij de balie te Luik, voor V. Bosquin (zaak nr. 1991); . Mr. J.-F. Jeunehomme, advocaat bij de balie te Luik, voor de n.v.

Investissements et Leisure en anderen (zaak nr. 1992); . Mr. A. Baumel, advocaat bij de balie te Bergen, Mr. D. Putzeys en Mr. B. de Graeuwe d'Aoust, advocaten bij de balie te Brussel, voor de n.v. Etablissements André Glotz en anderen (zaak nr. 1995); . Mr. M. Kaminski, advocaat bij de balie te Brussel, voor de b.v.b.a.

Amarco en anderen (zaak nr. 1998); . Mr. F. Fink, advocaat bij de balie te Brussel, voor de n.v. General Automatic Amusement en anderen (memorie van tussenkomst, zaken nrs. 1991 e.a.); . Mr. D. Orban, advocaat bij de balie te Brussel, loco Mr. K. Bersoux en Mr. P. Van Damme, advocaten bij de balie te Luik, voor de b.v.b.a.

Star Matic (memorie van tussenkomst, zaken nrs. 1991 e.a.); . Mr. B. Lemal, advocaat bij de balie te Brussel, voor de b.v.b.a. Pub Games (memorie van tussenkomst, zaken nrs. 1991 e.a.); . Mr. J.-F. Jeunehomme, advocaat bij de balie te Luik, loco Mr. J.-P. De Clercq, advocaat bij de balie te Charleroi, voor de b.v.b.a.

Jeux-Matic Ger-Bel (memorie van tussenkomst, zaken nrs. 1991 e.a.); . Mr. G. Bogaert, advocaat bij de balie te Brussel, voor de n.v. Lexi (memorie van tussenkomst, zaken nrs. 1991 e.a.); . Mr. J. Morantin, advocaat bij de balie te Brussel, loco Mr. T. Smit, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de n.v. Bastenie (memorie van tussenkomst, zaken nrs. 1991 e.a.); . Mr. O. Vanhulst, tevens loco Mr. P. Hofströssler, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers L. François en E. De Groot verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen en het belang om in rechte te treden A.1.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1903 verklaren dat hun maatschappelijk doel onder meer bestaat in de uitbating van speelzalen en lunaparken, alsmede de uitbating, de verkoop, het verhuren, de invoer en uitvoer, het onderhoud en de fabricage van speelautomaten (artikel 3 van de statuten) en dat de beperking van dat maatschappelijk doel als gevolg van het aannemen en in werking stellen van de aangevochten bepalingen hun belang om in rechte te treden verantwoordt.

A.1.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1941 verklaren dat hun maatschappelijk doel bestaat in de exploitatie, het onderhoud, de aankoop, de verkoop, het verhuren, de invoer, de uitvoer en de fabricage van automatische speelapparaten en het uitbaten van lunaparken, ontspanningszalen en amusementshallen en de uitbating van horecazaken en dat zij die activiteiten werkelijk uitoefenen. Zij zijn dus van mening dat zij doen blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van bepalingen die in belangrijke mate de verwezenlijking van hun maatschappelijk doel beperken.

A.1.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1965 zijn van mening dat zij van het vereiste belang doen blijken, aangezien de bestreden bepalingen in belangrijke mate de verwezenlijking van hun maatschappelijk doel beperken, dat bestaat in « de uitbating van automatische spelen en handigheidspelen, de handel in het algemeen met inbegrip van de aan- en verkoop en de in- en uitvoer, de fabrikatie en exploitatie van alle amusements- en muziekapparaten, automatische en electronische apparaten » (eerste verzoeker), « de aankoop, de verkoop, de invoer, de uitvoer, de doorvoer, het huren, het verhuren, het uitbaten, het onderhouden en het herstellen, zo in 't groot als in detail van café-spelen, amusementspelen, horecamachines en horeca-installaties » (tweede verzoeker), « alle produktie, de assemblage en de installatie van alle apparaten en apparatuur, van electrische of automatische aard evenals de aankoop, de in- en uitvoer, de verkoop en distributie, zowel rechtstreeks als tussenpersoon, alsmede het verlenen van alle mogelijke diensten ermede verband houdend » (derde verzoeker), « de aankoop, de verkoop, de handel, de organisatie en uitbating van automatische spelen en handigheidsspelen, de inrichting van vertoningen allerhande, de uitbating van drankgelegenheden en buffetten » (vierde verzoeker). Zij oefenen die activiteiten werkelijk uit.

A.1.4. De verzoekende partij in de zaak nr. 1987 verklaart dat zij als maatschappelijk doel heeft « zowel voor haar rekening als voor rekening van derden, alleen of met medewerking van anderen, in België en in het buitenland, het commerciële, technische en administratieve beheer van de aanvaarding van spelen daar inbegrepen de uitbating van automatische apparatuur van vermaak of andere, alsook de organisatie van alle weddenschappen, van alle soorten onder meer het wedden op paardenkoersen, zoals weddenschappen onderling georganiseerd, aan de quotatie en/of met toebedeling, in België en in het buitenland » (artikel 4, eerste lid, van de statuten).

Zij geeft aan dat zij regelmatig speelautomaten uitbaat die, vanwege hun klein aantal, niet onderworpen waren aan een milieuvergunning, noch aan een exploitatievergunning.

Zij beweert dat de wetgever, door de exploitatie van speelautomaten enkel in de inrichtingen van klasse II en III toe te laten, geen rekening heeft gehouden met de activiteiten die zij uitoefent en die derhalve voortaan onwettig lijken; zij besluit dat het verbod dat daaruit voortvloeit, haar rechtstreeks raakt.

A.1.5.1. De Beroepsvereniging voor Weddenschappen, eerste verzoekende partij in de zaak nr. 1988, verklaart dat zij de studie, de bescherming en de ontwikkeling van de beroepsbelangen van haar leden tot doel heeft. Haar leden zijn voornamelijk paardenwedrenagentschappen, die activiteiten hebben ontwikkeld die niet alleen rechtstreeks verband houden met de paardenwedrennen, maar ook met het aannemen van door de wet toegelaten spelen en weddenschappen, net zoals de tweede verzoekende partij. Zij is van mening dat haar maatschappelijk doel rechtstreeks en ongunstig kan worden geraakt door artikel 27 dat zij aanvecht, vermits het de activiteiten van haar leden gevoelig beperkt, aangezien het eenzelfde natuurlijke of rechtspersoon voortaan verboden is, rechtstreeks of indirect, kansspelen te exploiteren, enerzijds, en een vergunning voor onderhoud en herstelling van kansspelen te bezitten, anderzijds.

A.1.5.2. De tweede verzoekende partij, die als maatschappelijk doel heeft alle om het even welke verrichtingen, commerciële en financiële, roerende en onroerende welke rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op het aannemen van spelen en weddenschappen toegelaten door de wet (artikel 3, eerste lid, van de statuten), is van mening dat artikel 27, eerste lid, van de wet een deel van haar activiteiten onwettig maakt : zij heeft immers al geruime tijd activiteiten uitgeoefend inzake onderhoud en herstelling van speelautomaten voor rekening van de n.v. P.M.M.S. Aangezien de n.v. P.M.M.S. een vergunning klasse B zal kunnen krijgen, zal de n.v. Derby haar activiteiten onder dekking van een vergunning klasse E niet kunnen voortzetten, vermits de n.v. P.M.M.S. en de n.v. Derby structurele banden hebben omdat ze beiden tot de groep Ladbrokes behoren.

A.1.6. De verzoeker in de zaak nr. 1991 bezit een aantal aandelen die het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen van de patrimoniumvennootschappen c.v.a. Infiso en c.v.a. Sofabo. Die patrimoniumvennootschappen bezitten zelf aandelen van verschillende vennootschappen die, rekening houdend met hun activiteit, houder moeten zijn van verschillende vergunningen in de zin van artikel 25 van de bestreden wet.

A.1.7. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1992 zijn ofwel vennootschappen waarvan het maatschappelijk doel onder meer bestaat in de exploitatie van speelzalen en speelautomaten in cafés of de fabricage, aankoop en verkoop, invoer en uitvoer, verhuring, herstelling en uitbating van amusementstoestellen, met inbegrip van kansspelen, ofwel natuurlijke personen die in het handelsregister zijn ingeschreven voor een activiteit van plaatsing van speelautomaten en amusementsspelen of voor een activiteit van drankslijterij. Zij voeren aan dat zij worden geraakt door de bepalingen van de bestreden wet die de oprichtings-, personeels- en werkingskosten van de kansspelcommissie en haar secretariaat ten laste leggen van de vergunninghouders, die voorschrijven dat die bijdrage door een waarborg wordt gedekt en die de samenstelling van die commissie vaststellen. Zij achten zich ook geraakt door de bepalingen die de toekenning en het behoud van de vergunningen afhankelijk stellen van de transparantie en de permanente identificatie van de aandeelhouders, wat, volgens hen, voor een naamloze vennootschap onmogelijk is. Zij zijn ook van mening dat zij er belang bij hebben de bepalingen aan te vechten die de, zelfs indirecte, cumulatie verbieden van vergunningen B en C, enerzijds, en vergunningen E, anderzijds. Sommige verzoekende partijen leggen stukken voor waaruit blijkt dat sommige van hun aandeelhouders ook aandeelhouder zijn in vennootschappen die houder zullen moeten zijn van een vergunning van een andere klasse, wat hen zal beletten andere vergunningen te krijgen. Tot staving van hun belang voeren de verzoekende partijen ook aan dat zij na de vernietiging de terugbetaling zullen kunnen eisen van sommen die zullen zijn betaald met uitvoering van de artikelen 19 en 71 van de bestreden wet.

A.1.8. De eerste natuurlijke persoon die verzoeker is in diezelfde zaak voert ook aan dat hij als plaatser van spelen in inrichtingen die zich in het Vlaamse Gewest bevinden, onderworpen is aan een gewestbelasting op de kansspelen. De bestreden bepalingen verzwaren nog de financiële last die de plaatsers van spelen moeten dragen en zullen onvermijdelijk een negatieve weerslag op hun inkomen hebben.

Hij voert ook zijn belang aan om bepalingen aan te vechten die stellen dat in de inrichtingen van klasse II en III enkel de kansspelen zijn toegelaten waarvan vaststaat dat de speler of gokker gemiddeld per uur niet meer dan 500 frank verlies kan lijden.

A.1.9. De tweede natuurlijke persoon die verzoeker is in deze zaak voert, zijnerzijds, aan dat de ontvangsten van de speeltoestellen een essentieel element vormen van het financieel evenwicht van zijn handelszaak die een drankgelegenheid is. Hij heeft er dus belang bij die bepalingen aan te vechten die de financiële last verzwaren die moet worden gedragen door de vennootschappen die spelen plaatsen, gelet op de weerslag ervan op zijn aandeel in de ontvangsten van de spelen, alsmede de bepalingen die in drankgelegenheden enkel de kansspelen toelaten waarvan vaststaat dat de speler gemiddeld niet meer dan 500 frank verlies per uur kan lijden, gelet op de substantiële inkomensvermindering die daaruit voor hem zal voortvloeien.

A.1.10. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1995 zijn zeven vennootschappen waarvan de aandeelhouders natuurlijke personen of rechtspersonen zijn (die zelf vaak aandeelhouder zijn van andere verzoekende partijen in dezelfde zaak). Zij hebben als maatschappelijk doel, naar gelang van het geval, de aankoop, verkoop, vertegenwoordiging, verhuring en exploitatie van spelen en automatische toestellen (eerste, tweede, derde en vijfde verzoekende partij, waarvan de laatstvermelde evenwel niet de verhuring als maatschappelijk doel heeft), de exploitatie van lunaparken, bowlings, kartingbanen, de exploitatie van allerhande spelen en toestellen in cafés, op openbare plaatsen of in privé-clubs, in binnen- en buitenland, met invoer of uitvoer, de aankoop en verkoop, het onderhoud en de herstelling van alle toestellen en noodzakelijke toebehoren die onder de exploitatie in het algemeen vallen, de exploitatie van drankgelegenheden (vierde verzoekende partij), de exploitatie van snookers, biljarten, speelautomaten en elektronische spelen en andere aanverwante spelen, café-restaurants, kleine restauratie alsmede de organisatie van animaties, avonden en wedstrijden die rechtstreeks of indirect verband houden met de exploitatie van de voormelde spelen (zesde verzoekende partij), of de exploitatie van cafés, restaurants, ontspannings- en pretparken, de exploitatie van allerhande spelen en toestellen in cafés, op openbare plaatsen of in privé-clubs in binnen- of buitenland, met invoer of uitvoer, de aankoop en verkoop, onderhoud, herstelling van alle toestellen en noodzakelijke toebehoren die onder de algemene exploitatie vallen (zevende verzoekende partij).

Zij exploiteren, naar gelang van het geval, lunaparken (eerste, derde, vierde, vijfde verzoekende partij) of een taverne-snooker (zesde verzoekende partij), plaatsen, onderhouden, kopen en verkopen caféspelen (eerste verzoekende partij), leveren personeel voor de exploitatie van de lunaparken (tweede verzoekende partij) of verhuren of exploiteren restauratie-inrichtingen waarin spelen aanwezig zijn (zevende verzoekende partij); zij zijn van mening dat zij houder zouden moeten zijn van vergunningen van klasse B, C, D en E. A.1.11. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1998 voeren ofwel hun maatschappelijk doel aan dat bestaat in de uitbating van een lunapark, de invoer en uitvoer, de aankoop, de verkoop, de fabricatie van kansspelautomaten, de plaatsing en verhuring van die apparaten in cafés, ofwel het feit dat zij aandeelhouder zijn van vennootschappen met een dergelijk doel. Zij verklaren het wettelijk vereiste belang te hebben om de wet aan te vechten omdat deze de voorwaarden waarin zij die activiteiten kunnen uitoefenen grondig wijzigt en de voortzetting ervan zelfs in het gedrang brengt.

A.1.12. De b.v.b.a. Bingo Matic, tussenkomende partij, verwijst naar de zaken nrs. 1991, 1992 en 1998 en is van mening dat zij haar belang om tussen te komen kan aantonen op grond van haar statuten volgens welke haar hoofdactiviteit bestaat in « de installatie en de exploitatie van amusementsspelen in openbare inrichtingen, privé-clubs of diverse verenigingen ». Haar situatie zou kunnen worden geraakt door de beslissingen van het Hof met betrekking tot de bijdrage die de kosten dekt voor installatie, personeel en werking van de kansspelcommissie.

De n.v. General Automatic Amusement en anderen, de n.v. Olympian Games en anderen, de b.v.b.a. Star Matic, de n.v. Lexi, de b.v.b.a.

Jeux-Matic Ger-Bel, de b.v.b.a. Pub Games, de b.v.b.a. Les Copères, de n.v. Bastenie en C. Verzele doen van hun belang om tussen te komen blijken op een wijze die vergelijkbaar is met die van de verzoekende partijen : zij kopen, verkopen, verhuren, fabriceren, importeren, onderhouden of herstellen kansspelen, baten ze uit of exploiteren speelautomatenhallen of drankgelegenheden; naar gelang van het geval voeren zij aan dat hun aandeelhouders ook aandeelhouder zijn in andere vennootschappen of dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht te participeren in andere vennootschappen (die in voorkomend geval zelf tussenkomen), aangezien de activiteiten van de enen en de anderen, volgens de nieuwe bepalingen, vergunningen van verschillend type vereisen waarvan de cumulatie verboden zal zijn.

De memories van tussenkomst van de b.v.b.a. Les Copères, de n.v.

Bastenie en C. Verzele verwijzen, wat de grond van de zaak betreft, naar de verzoekschriften tot vernietiging die in de zaken nrs. 1991, 1992 en 1998 zijn ingediend.

A.1.13. De Ministerraad is van mening dat de verzoekende partijen in de zaken nrs. 1903, 1941, 1965, 1992 en de eerste verzoekende partij in de zaak nr. 1988 niet van een voldoende belang doen blijken om in rechte te treden, aangezien de aangevochten bepalingen hen niet op een rechtstreekse en zekere wijze in hun situatie raken. Hij voegt eraan toe, met betrekking tot de verzoekende partijen in de zaken nrs. 1903 en 1987 en met betrekking tot de eerste vier verzoekende partijen in de zaak nr. 1992, dat, aangezien hun maatschappelijk doel immers veel ruimer is de statuten beogen de « speelautomaten » in de ruimste zin van het woord en niet gebonden is aan het spel, zij niet kunnen beweren dat die bepalingen de verwezenlijking van hun maatschappelijk doel zouden beperken. Bovendien blijven zij in gebreke om hun belang aan te tonen inzake de invloed van de aangevochten normen op hun handelsactiviteiten.

Bovendien wenst de Ministerraad de aandacht van het Hof te vestigen op het dossier dat is ingediend door de zesde verzoekende partij in de zaak nr. 1992 : uit dat dossier blijkt immers dat artikel 15 van de overeenkomst die de zesde verzoekende partij bindt aan de n.v. Fremont Gescaf hem verbiedt kansspelen uit te baten behoudens schriftelijke toelating; aangezien de zesde verzoekende partij een dergelijke toelating niet voorlegt, mag zij geen kansspelen uitbaten.

Ten aanzien van de tweede verzoekende partij in de zaak nr. 1988 die zegt een onderhoudsactiviteit bij een vennootschap die, zoals zij, tot een bepaalde groep behoort, niet te kunnen blijven uitoefenen, is de Ministerraad van mening dat die partij een vergunning klasse E zal moeten hebben en dat zij geen enkel stuk kan voorleggen dat haar stelling staaft en niet de juridische aard van die gemeenschappelijke aanhorigheid kan preciseren. Hij is bovendien van mening dat zij op een onjuiste en te ruime wijze de aangevochten bepaling interpreteert die de rechtstreekse of indirecte cumulatie van vergunningen wil verbieden; dat begrip, dat aan het vennootschapsrecht is ontleend, dient evenwel in zijn gewone betekenis te worden verstaan, namelijk dat men in het vennootschapsrecht van mening is dat een vennootschap een andere vennootschap rechtstreeks of indirect bezit, indien zij feitelijk in staat is die te controleren (meerderheid in de algemene vergadering, in de raad, . ), wat duidelijk niet het geval is voor de verzoekende partij.

Met betrekking tot de Beroepsvereniging voor Weddenschappen, eerste verzoekende partij in de zaak nr. 1988, voegt de Ministerraad eraan toe dat de rechtsleer ervan uitgaat dat een groepering niet het vereiste belang bezit om in rechte te treden wanneer het nadeel het doel raakt voor de verdediging waarvan de groep is opgericht en dat het beroep tot vernietiging dus onontvankelijk is, vermits de verzoekende partij beweert dat de activiteiten van haar leden aanzienlijk worden beperkt en dat, derhalve, haar maatschappelijk doel daarvan de gevolgen dreigt te ondergaan.

Ten aanzien van de verzoekende partijen in de zaak nr. 1995 is de Ministerraad van mening dat zij niet hun belang aantonen op grond van de invloed van de aangevochten normen op de handelsactiviteiten die zij werkelijk uitoefenen.

A.1.14. In de zaak nr. 1991 is de Ministerraad van oordeel dat de hoedanigheid van aandeelhouder en het commercieel belang waarop de verzoekende partij zich beroept (maar het niet bewijst) niet voldoende is om haar belang om in rechte te treden aan te tonen. Het maatschappelijk doel van de vennootschappen waarin de vennootschappen waarvan zij zegt aandeelhouder te zijn, participaties bezitten, is veel ruimer en is niet aan het spel gebonden; zij die onder de toepassing van de wet vallen, zullen te dezen houder van een vergunning klasse B moeten zijn, wat inhoudt dat die wet niet rechtstreeks en persoonlijk de situatie van de verzoekende partij raakt maar wel die van die vennootschappen, aan welke het toekomt de vernietiging van de wet te vorderen.

A.1.15. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1903 zijn van oordeel dat de argumentatie van de Ministerraad moeilijk te volgen is, vermits artikel 3 van de statuten van de eerste verzoekende partij uitdrukkelijk de exploitatie van speelzalen en lunaparken beoogt.

A.1.16. De Ministerraad is van mening dat de tussenkomst van de b.v.b.a. Les Copères niet ontvankelijk is, vermits de tussenkomende partij verwijst naar de « rolnummers 991-992 tot 998 » en dus naar een andere zaak.

Hij is de mening toegedaan dat de tussenkomst van de n.v. Bastenie niet ontvankelijk is, aangezien de tussenkomende partij niet het bewijs levert dat zij aandeelhouder is in een vennootschap die activiteiten van klasse B uitoefent of dat zij een contract met een niet geïdentificeerde derde zou hebben en dat haar bevoegde organen de beslissing om in deze zaak tussen te komen hebben genomen.

Hij is van mening dat de tussenkomsten van C. Verzele en de b.v.b.a.

Jeux-Matic Ger-Bel niet ontvankelijk zijn, aangezien de eerstgenoemde niet bewijst dat hij een speelzaal uitbaat en aangezien de tweede geen beslissingen van de bevoegde organen kan voorleggen om in deze zaak tussen te komen.

A.1.17. De n.v. Pari Mutuel Management Services (zaak nr. 1987) antwoordt dat de Ministerraad de feitelijke elementen en de rechtselementen die in haar verzoekschrift zijn uiteengezet, niet heeft betwist en dat de nieuwe wet de exploitatie van haar activiteit enkel nog toelaat in de inrichtingen van klasse II en III. A.1.18. De Beroepsvereniging voor Weddenschappen (zaak nr. 1988) weerlegt de argumentatie van de Ministerraad door te verwijzen, niet naar de rechtsleer betreffende het gerechtelijk recht, maar naar de rechtspraak van het Hof, dat bij herhaling heeft aanvaard dat beroepsverenigingen vorderingen instellen tegen bepalingen die de collectieve belangen van hun leden of de beroepsbelangen van de groep als dusdanig rechtstreeks en ongunstig kunnen raken. Zij vertegenwoordigt niet alleen agentschappen voor paardenwedrennen maar ook exploitanten van kansspelen.

A.1.19. De n.v. Derby (tweede verzoekende partij in de zaak nr. 1988) weerlegt eveneens de argumenten van de Ministerraad door te stellen dat zij als bijlage bij haar verzoekschrift een dienstverleningsovereenkomst heeft gevoegd tussen de n.v. P.M.M.S. (die een vergunning klasse B kan krijgen) en zijzelf, want beide behoren tot dezelfde groep : de structurele band die daaruit voortvloeit houdt in dat de verzoekende partij haar activiteiten niet zal kunnen voortzetten onder de dekmantel van een vergunning klasse E. De beperkende interpretatie van artikel 27, eerste lid, door de Ministerraad, vormt overigens een argument ten gronde. De exceptie van onontvankelijkheid van de betwiste norm wegens de ontstentenis van grieven dient derhalve ten gronde te worden onderzocht.

A.1.20. De verzoekende partij in de zaak nr. 1991 is van mening dat zij bij haar verzoekschrift de oprichtingsakten, jaarrekeningen en processen-verbaal heeft gevoegd op grond waarvan het bezwaar van de Ministerraad kan worden verworpen; zij voegt eraan toe dat het voldoende is het maatschappelijk doel te lezen van de vennootschappen waarin de patrimoniumvennootschappen participaties bezitten om zich ervan rekenschap te geven dat hun maatschappelijk doel een rechtstreeks verband vertoont met de aangevochten wetgeving; die wetgeving zal ervan uitgaan dat zij houder zijn van vergunningen B, C, D of E. Zij betalen trouwens de in het koninklijk besluit van 8 juli 1970 bedoelde belastingen.

A.1.21. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1992 antwoorden, hunnerzijds, dat het Hof in zijn arrest nr. 113/2000 heeft geoordeeld dat hun beroepen ontvankelijk leken, rekening houdend met het feit dat het gaat om vennootschappen waarvan het maatschappelijk doel de exploitatie van speelzalen omvat. Het is dus niet noodzakelijk dat de verzoekende vennootschappen aantonen dat zij werkelijk handelsactiviteiten uitoefenen waarop de aangevochten normen een invloed zouden kunnen hebben. Bij analogie zijn de huidige beroepen tot vernietiging van de verzoekende natuurlijke personen eveneens ontvankelijk, aangezien hun inschrijving in het handelsregister voor de ene (De Lange) voorziet in de activiteit van plaatsing van speelautomaten en amusementsspelen en voor de andere (Cucchiaro) in de activiteit van drankslijterij.

Daarnaast bevestigt de n.v. Circus Guillemins dat zij geen enkele activiteit wenst uit te oefenen waarvoor een vergunning van klasse E vereist is. Haar enige activiteiten zijn en blijven die waarvoor een vergunning van klasse B noodzakelijk is; zij verklaart derhalve zich te gedragen als naar recht wat de ontvankelijkheid van haar beroep betreft in zoverre het betrekking heeft op artikel 27; als antwoord op een opmerking van de Ministerraad legt A. Cucchiaro bovendien een nieuw stuk voor : de bevestiging, door de n.v. Fremont Gescaf, van een toelating om in haar inrichting de kansspelen uit te baten die voor haar type van activiteit zijn toegelaten.

A.1.22. In de zaak nr. 1995 neemt de vijfde verzoekende partij, op grond van de door het Hof gemaakte beoordeling van haar belang in het arrest nr. 113/2000, met voldoening kennis van het feit dat het bij artikel 27 van de aangevochten wet voorgeschreven verbod van cumulatie voor haar niet geldt en dat zij haar aandelen en haar activiteiten bij de twee betrokken vennootschappen kan behouden. De vijf andere verzoekende partijen stellen vast dat hun belang in dat arrest is erkend.

A.2.1. De Ministerraad doet gelden dat het belang van de verzoekende partijen in de zaken nrs. 1903, 1941, 1965, 1987, 1992 en 1995 en van de eerste verzoekende partij in de zaak nr. 1988 niet wettig is, vermits de wet van 24 oktober 1902 de exploitatie van kansspelen verbiedt en artikel 305 van het Strafwetboek, tot aan de inwerkingtreding van de aangevochten wet, diegenen heeft bestraft die een huis voor kansspelen hebben opengehouden en er het publiek hebben toegelaten en vermits het burgerlijk recht van oordeel is dat het spel een onwettige grond heeft.

A.2.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1903 achten die redenering verbazend, gegrond op een bepaling die is opgeheven bij de aangevochten wet en die precies tot doel heeft onder bepaalde voorwaarden de exploitatie van kansspeelzalen toe te laten en waarvan de opportuniteit derhalve praktisch opnieuw in het geding wordt gebracht. Zij herinneren eraan dat zij over de vereiste administratieve toelatingen beschikken.

In de zaak nr. 1995 antwoorden zij dat artikel 1, tweede lid, van de voormelde wet van 24 oktober 1902, uitgelegd door de wet van 14 augustus 1978, de Koning ertoe heeft gemachtigd de lijst vast te stellen van de kansspelen waarvan de exploitatie toegelaten blijft niettegenstaande het in het eerste lid vermelde principiële verbod. De rechtspraak bevestigt dat het uitbaten van kansspelen niet alleen werd getolereerd, maar ook toegelaten.

In de zaken nrs. 1941 en 1965 voeren zij aan dat de exploitatie van kansspelen vroeger om fiscale en historische redenen werd getolereerd en dat de wetgever zich perfect bewust was van de incoherentie van die vroegere toestand. Op grond van die tolerantie kan worden gesteld dat hun belang een wettig karakter heeft.

De verzoekende partij in de zaak nr. 1987 is van mening dat het belang om in rechte te treden moet worden beoordeeld in het licht van de aangevochten wet. De kansspelen zijn weliswaar in beginsel verboden, behoudens afwijkingen. Vermits de verzoekende partij van oordeel is dat discriminaties de toegestane afwijkingen raken, is het belang om in rechte te treden niet onwettig, zoniet wordt in de toegestane afwijkingen de grootste willekeur bevorderd.

Bovendien merkt zij op dat de exploitatie van sommige spelen reeds wettig was vóór de aanneming van de in het geding zijnde wet en dat het Hof, in zijn arresten betreffende de vorderingen tot schorsing, impliciet doch zeker de uitzondering van spelen lijkt te hebben verworpen, vermits het heeft aanvaard het ernstig karakter van de middelen en het moeilijk te herstellen ernstig nadeel te onderzoeken.

Die rechtspraak is in overeenstemming met die van de Raad van State.

A.3.1. In de memorie ingediend in de zaak nr. 1903 voert de Ministerraad aan dat, vermits de verzoekende partijen hadden nagelaten hun inschrijvingsnummer in het handelsregister te vermelden, met schending van het koninklijk besluit van 20 juli 1964, het beroep tot vernietiging niet ontvankelijk is.

Hij richt hetzelfde verwijt tot de tussenkomende partijen de b.v.b.a.

Les Copères en de n.v. Bastenie.

A.3.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1903 antwoorden dat die bepaling de gerechtelijke procedure beoogt en niet de rechtspleging voor het Arbitragehof.

A.3.3. Volgens de Ministerraad is het verzoekschrift van de b.v.b.a.

Ramses (zaak nr. 1903) niet ontvankelijk, aangezien de beslissing omtrent het instellen van de procedure in het Nederlands is opgesteld, terwijl artikel 2 van het Vlaams decreet van 19 juli 1973 bepaalt : « de te gebruiken taal voor de sociale betrekkingen tussen de werkgevers en de werknemers, alsmede voor de wettelijk voorgeschreven akten en bescheiden van de ondernemingen, is het Nederlands ».

A.3.4. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1903 antwoorden dat het voorleggen van de beslissing om in rechte te treden geen voorwaarde is voor ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging, vermits artikel 7, derde lid, van de wet van 6 januari 1989, uitdrukkelijk bepaalt dat, indien het beroep door een rechtspersoon wordt ingesteld, deze zijn statuten of de door het bevoegde orgaan genomen beslissing om in rechte te treden, dient voor te leggen. Aangezien de eerste verzoekende partij haar statuten heeft neergelegd, was zij niet verplicht een dergelijke beslissing om in rechte te treden voor te leggen.

Zij voegen eraan toe dat, indien de beslissing van de zaakvoerder om in rechte te treden moet worden beschouwd als een akte bedoeld in artikel 62 van de voormelde wet, zij, overeenkomstig die bepaling, moet worden voorgelegd in de taal van de keuze van de verzoeker.

A.4.1. De Ministerraad is van mening dat de verzoekende partijen in de zaak nr. 1903 niet aangeven op welke manier de artikelen 15, § 1, en 71, vierde lid, 4., de bepalingen die zij aanvoeren zouden schenden.

De vordering is dus in ieder geval in zoverre niet ontvankelijk.

In de zaak nr. 1987 beweert de Ministerraad dat de vordering onontvankelijk is bij ontstentenis van grieven : de verzoekende partij toont geenszins aan op welke manier het beperken van de exploitatie van kansspelen tot de inrichtingen van de klassen II en III een bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet verboden discriminatie zou vormen.

De Ministerraad acht de tussenkomst van de b.v.b.a. Les Copères onontvankelijk, vermits die zich ertoe heeft beperkt een memorie van antwoord aan te kondigen, wanneer zij kennis zal hebben genomen van alle middelen van de verzoekende partijen en zij dus geen middelen heeft ontwikkeld binnen de wettelijke termijn.

A.4.2. De verzoekende partij in de zaak nr. 1987 acht de exceptie niet gegrond, vermits de uiteenzetting van de feiten, die aan de uiteenzetting van het middel voorafgaat, het mogelijk maakt de context te begrijpen waarin de betwiste discriminatie is gesitueerd en vermits de formulering van het middel die discriminatie voldoende verklaart.

De Ministerraad heeft daarop trouwens geantwoord.

Ten aanzien van de aangevochten bepalingen en hun doelstelling A.5.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1941 zijn van oordeel dat de aangevochten wet haar doelstelling (een wettelijke basis geven aan de kansspelinrichtingen en de spelers beter beschermen) niet heeft bereikt : de wet is slechts op bepaalde spelen van toepassing en in plaats van, door middel van een reglementering, diegenen te beschermen die aan het spel verslaafd zijn, beschermt zij enkel het monopolie van de casino's.

A.5.2. Volgens de Ministerraad heeft de aangevochten wet tot doel de uitbaters van spelen aan strikte exploitatieregels te onderwerpen in ruil voor beroepszekerheid en de zekerheid van een redelijke winst; zij berust op een tweevoudig beginsel (namelijk de handhaving van het verbod van exploitatie van kansspelen en het toekennen voor de spelen of inrichtingen van een voorafgaande schriftelijke vergunning die een gunst vormt waarvan de toekenning en de voortzetting aan een strikte reglementering zijn onderworpen) en streeft doelstellingen na die allen strekken tot het algemeen belang en de bescherming van de volksgezondheid, namelijk de bescherming van de speler (tegen zichzelf en het verlangen om te spelen alsmede tegen het verspelen van zijn vermogen en dat van zijn gezin), de vrijwaring van de integriteit van het spel, rekening houdend met de financiële belangen, de strijd tegen de afhankelijkheid en de sociale problemen (familiaal, financieel, geïsoleerd raken enz.), de bestrijding van de criminaliteit waarmee de afhankelijkheid van het spel vaak gepaard gaat, de organisatie van elektronische spelen en nieuwe technologische ontwikkelingen (die doelstelling is enkel vermeld in de memorie ingediend in de zaak nr. 1903), het instellen van een doeltreffende controle op de kansspelen, de bestrijding van de ongewenste neveneffecten van het spel zoals de afhankelijkheid, het witwassen van geld, de criminaliteit, de fiscale fraude en de financiële fraude, de controle op de inkomsten van het spel, die aan de Schatkist ten goede komen, alsmede aan een aantal goede of humanitaire werken en de oprichting en de organisatie van een advies-, beslissings- en toezichtsorgaan.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de middelen aangevoerd in de zaken nrs. 1903, 1941, 1965 en 1988 A.6.1. Een middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 12 en 23 van de Grondwet, artikel 52 van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid, krachtens welke de vrije keuze en de uitoefening zonder belemmering van een beroepsactiviteit worden gewaarborgd met inachtneming van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie onder economische actoren.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 1903 voeren bovendien in dat middel de schending aan van het algemene beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, het beginsel van vrije mededinging binnen de Europese Unie en van de machtsoverschrijding.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 1941 voeren bovendien in dat middel de schending aan van het beginsel van de eerbiediging van het privé-leven, het algemene beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie en de machtsoverschrijding.

Het enige middel in de zaak nr. 1988 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet en van het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid.

A.6.2. In de memories ingediend in de zaken nrs. 1941 en 1965 is de Ministerraad van mening dat het middel onontvankelijk is, in zoverre het is afgeleid uit de rechtstreekse schending van de artikelen 12 en 23 van de Grondwet, artikel 43 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, van de beginselen van evenredigheid, vrijheid van handel en nijverheid, vrije mededinging binnen de Europese Unie, eerbiediging van het privé-leven en machtsoverschrijding, aangezien het Hof in dat opzicht niet bevoegd is. De verzoekende partijen antwoorden dat zij bij schending van de voormelde normen het Hof verzoeken een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te censureren.

Ten aanzien van de middelen afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels A.7. In de zaken nrs. 1903 en 1941 wordt een middel afgeleid uit de schending aangevoerd van de artikelen 10, 11, 39 en 143, § 1, van de Grondwet, artikel 6, § 1, VI (enkel in zaak nr. 1903) en II, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, uit de machtsoverschrijding (zaak nr. 1903) en uit « de uitoefening van macht » (zaak nr. 1941).

A.8.1. Het eerste onderdeel van het middel is afgeleid uit het feit dat de federale wetgever zich het recht toe-eigent de toekenning van uitbatingsvergunningen voor speelautomatenhallen te reglementeren terwijl de politie van de vergunningsplichtige instellingen onder de uitsluitende bevoegdheid van de gewesten valt.

De speelautomatenhallen vormen immers onbetwistbaar een voorbeeld van vergunningsplichtige instellingen; aldus beoogt de Brusselse ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen de lunaparken waar meer dan tien automaten staan opgesteld. De wet bedreigt de rechtszekerheid door een risico van conflict te veroorzaken tussen de overheid die bevoegd is om een milieuvergunning toe te kennen of de overheid die uitspraak doet op beroep, enerzijds, en de gemeente die gemachtigd is om het bij artikel 34 van de aangevochten wet voorgeschreven convenant te sluiten of de kansspelcommissie die gemachtigd is een vergunning toe te kennen, anderzijds, ongeacht of het gaat om de vergunningen zelf of om de uitbatingsvoorwaarden, zoals de openingsuren.

In de zaak nr. 1941 voegen de verzoekende partijen eraan toe dat de speelautomatenhallen onder het economisch beleid ressorteren, dat krachtens artikel 6, § 1, VI, van de voormelde bijzondere wet onder de bevoegdheid van de gewesten valt.

A.8.2. De Ministerraad (zaken nrs. 1903 en 1941) is van oordeel dat de reglementering van de kansspelen slechts van ver en indirect verband houdt met de bescherming van het leefmilieu. In feite gaat het om toegang tot het beroep, wat onder de federale overheid ressorteert.

A.9.1. Het tweede onderdeel (dat enkel eigen is aan de zaak nr. 1903) van het middel is afgeleid uit het feit dat de federale wetgever, door de zones af te bakenen waarin een kansspelinrichting mag worden uitgebaat, zich het recht toe-eigent regels inzake ruimtelijke ordening vast te stellen, terwijl die onder de uitsluitende bevoegdheid van de gewesten vallen.

Door te bepalen dat een kansspelinrichting niet mag worden gevestigd in de nabijheid (vage uitdrukking) van onderwijsinstellingen, ziekenhuizen, eredienstplaatsen, gevangenissen en plaatsen die vooral door de jongeren worden bezocht (wat weinig mogelijkheden openlaat), regelt de federale wetgever rechtstreeks de ruimtelijke ordening, dat wil zeggen, de ruimtelijke tenuitvoerlegging van het economisch, sociaal, cultureel en ecologisch beleid van elke maatschappij.

Nu het ernaar uitziet dat de kansspelcommissie de opportuniteit van de uitbating van een kansspelinrichting op een bepaalde plaats zal beoordelen op grond van het beginsel van goede ruimtelijke ordening en de uitbatingsvergunning zal toekennen op grond van de integratie van het project in de bebouwde omgeving, en zulks op grond van de criteria die bij het aangevochten artikel 36.4, zijn vastgesteld, zal zij kennelijk een beoordeling maken die rechtstreeks betrekking heeft op de ruimtelijke ordening.

A.9.2. De Ministerraad (zaak nr. 1903) is van oordeel dat de aangevochten bepalingen niet als voornaamste doel hebben de stedebouw en de ruimtelijke ordening te regelen. De voorwaarden waarin zij voorzien hebben tot doel inzonderheid bepaalde personen te beschermen en vallen onder de bevoegdheid van de federale wetgever om de kansspelinrichtingen te regelen, die de bevoegdheid inhoudt om rekening te houden met de ongemakken die door de nabijheid van kansspelinrichtingen kunnen worden veroorzaakt.

A.10.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1992 (eerste middel) en tal van tussenkomende partijen (de b.v.b.a. Bingo Matic, de n.v.

General Automatic Amusement en anderen, de b.v.b.a. Star Matic, de n.v. Lexi, de b.v.b.a. Jeux-Matic Ger-Bel, de n.v. Olympian Games en anderen en de b.v.b.a. Pub Games) klagen aan dat de artikelen 10, § 2, 19 en 71 van de aangevochten wet, de artikelen 3 en 4, § 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 174, tweede lid, van de Grondwet, schenden. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1998 klagen aan dat de artikelen 19 en 71, de artikelen 172 en 177 van de Grondwet schenden en verwijzen naar het voormelde artikel 3.

A.10.2. Zij voeren aan (eerste onderdeel van het middel) dat, niettegenstaande de kwalificatie van bijdrage die eraan wordt gegeven, de bedragen die ten laste worden gelegd van de houders van vergunningen A, B, C en E door artikel 19 van de bestreden wet, en waarvan de betaling wordt verzekerd door de waarborg ingesteld bij artikel 71, een echte belasting vormen. Zij zien niet in welke dienst zij, als schuldenaars van de in artikel 19 bedoelde bijdrage zouden genieten (zij zijn integendeel ertoe gehouden een beroep te doen op de diensten van de commissie); de in artikel 71 bedoelde waarborg heeft geen ander voorwerp dan de tenlastelegging van de in artikel 19 bedoelde kosten mogelijk te maken.

Daarnaast wordt op de speelautomaten een belasting geheven die is vastgesteld in artikel 76, § 1, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen. Aangezien die belasting sedert 1 januari 1989 een gewestbelasting is, schendt de betwiste belasting de artikelen 3 en 4, § 1, van de voormelde bijzondere wet.

De tussenkomende partij b.v.b.a. Pub Games voegt eraan toe dat het Hof beslist dat een heffing, om te worden beschouwd als een niet-fiscale heffing, de vergoeding moet zijn van een dienst die de overheid presteert ten voordele van de heffingsplichtige, individueel beschouwd; de tussenkomende partij verklaart tevens dat de opdrachten waarmee de commissie wordt belast met het oog op de bescherming van de « nationale bevolking » waarnaar het arrest nr. 74/2000 zelf verwijst, zeer talrijk zijn en natuurlijk niet kunnen worden beschouwd als diensten ingesteld ten voordele van degenen die de in artikel 19 bedoelde « bijdrage » verschuldigd zijn en van de « waarborg » ervan, ingesteld bij artikel 71 van de bestreden wet.

Daaruit volgt dat de aldus bekritiseerde belasting een belasting op de spelen en weddenschappen is en een wijziging van de belasting op de automatische ontspanningstoestellen met zich brengt.

A.10.3. De verzoekende partijen doen gelden (tweede onderdeel van het middel) dat de voormelde artikelen 19 en 71 op een discriminerende manier (artikel 172 vormt de toepassing van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet op fiscaal vlak; de verzoekende partijen in de zaak nr. 1998 verwijzen bovendien naar artikel 177, eerste lid, van de Grondwet) het beginsel van de universaliteit van de begroting en van de rekeningen schenden (deze moeten, zonder uitzondering, alle inkomsten en alle uitgaven bevatten), ingeschreven in artikel 174, tweede lid, van de Grondwet en met name bevestigd bij artikel 50 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en bij artikel 3 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991; zij zouden ook het daaruit voortvloeiende beginsel van de niet-besteding van de ontvangsten schenden (uitgaven mogen niet afhankelijk worden gemaakt van overeenstemmende ontvangsten), een beginsel waarvan slechts kan worden afgeweken onder de bij artikel 45 van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit vastgestelde voorwaarden, en onder meer door de invoering van een begrotingsfonds.

A.10.4. Zij doen gelden (derde onderdeel) dat, vermits de gewesten uitsluitend bevoegd zijn om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen van de belasting op de automatische ontspanningstoestellen te wijzigen, artikel 10, § 2, van de aangevochten wet, dat elke deelname van de ministers van de gewestregeringen aan de kansspelcommissie uitsluit en de Koning ertoe machtigt de leden van die commissie te benoemen op voordracht van de federale ministers, de bevoegdheid schendt die bij de artikelen 3 en 4, § 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten aan de gewesten is toegekend.

A.10.5. In de zaken nrs. 1992 en 1998 is de Ministerraad van oordeel dat artikel 19 in overeenstemming is met het doel van de wet, namelijk de bescherming van de consument, vermits die bescherming onder de federale wetgever ressorteert. Het bij de wet geëiste bedrag heeft enkel tot doel de toegang tot het beroep en het verkrijgen van vergunningen te reglementeren en valt als dusdanig ook binnen de bevoegdheden van de federale wetgever. De kansspelen zelf, die vroeger verboden waren behoudens uitzondering vastgesteld door de Koning, vallen onder die bevoegdheden.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 1992 voeren ten onrechte artikel 174, tweede lid, van de Grondwet aan, daar zij niet aantonen op welke manier de wet die bepaling zou schenden die voorschrijft dat de ontvangsten en de uitgaven dienen voor te komen op de begroting en in de rekeningen. De wetten op de Rijkscomptabiliteit, die in de twee verzoekschriften worden aangevoerd, dateren van vóór de aangevochten wet, die aldus daarvan kon afwijken om de redenen waarop zij is gegrond, vermits de wetgever van oordeel was dat de kosten van de controle niet door de gemeenschap maar door de sector van het spel zelf moesten worden gedragen. Artikel 172 van de Grondwet verbiedt, zijnerzijds, echter niet dat verschillende situaties verschillend worden behandeld.

Artikel 3 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 ten slotte, dat in de twee verzoekschriften wordt aangevoerd, en dat aan de gewesten de belasting op de spelen en weddenschappen en de belasting op de automatische ontspanningstoestellen toewijst, bevat een beperkende opsomming. Het argument volgens hetwelk enkel de gewesten de in het geding zijnde heffing konden instellen, kan niet in aanmerking worden genomen, aangezien de federale wetgever, enerzijds, bevoegd is om de consument te beschermen en, anderzijds, (gesteld dat wat voorafgaat niet zou worden aanvaard), om af te wijken van de bevoegdheidverdelende regels, op voorwaarde dat hij de noodzakelijkheid daarvan aantoont, wat reeds is gebeurd alsmede om, overeenkomstig artikel 35 van de Grondwet, aan de sector van de kansspelen de belastingen op te leggen die bestemd zijn om de kosten te dekken die door de aanwezigheid van die spelen noodzakelijk zijn gemaakt.

A.10.6. De verzoekers in de zaak nr. 1992 antwoorden dat de Ministerraad niet antwoordt, noch op het eerste onderdeel van het middel (maar, als antwoord op het derde onderdeel, toegeeft dat de artikelen 19 en 71 wel degelijk een belasting invoeren die bestemd is om de kosten veroorzaakt door de aanwezigheid van de kansspelen te dekken, door ze evenwel te gronden op een bepaling van de Grondwet die nog niet in werking is getreden, artikel 35) noch op het derde onderdeel.

In tegenstelling met wat de Ministerraad beweert als antwoord op het tweede onderdeel, verantwoordt de eigen aard van de sector van de spelen geen stelsel dat zozeer afwijkt van de beginselen van het begrotingsrecht die zijn ingeschreven in artikel 174, tweede lid, van de Grondwet en bekrachtigd in artikel 50 van de bijzondere financieringswet.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 1998 zijn van mening dat de Ministerraad enkel antwoordt op het eerste onderdeel van het middel; zij maken melding van het advies van de Raad van State waarin de betwiste « heffing » wordt gekwalificeerd als belasting op de kansspelen, een aangelegenheid die door de bijzondere financieringswet aan de gewestwetgever is voorbehouden : de bescherming van de consument verantwoordt weliswaar dat de kansspelen worden gereglementeerd, maar niet dat een onbevoegde wetgever de exploitanten ervan een belasting oplegt, met schending van de beginselen van de gelijkheid van de burgers voor de belasting en de universaliteit van de begroting. Voorts merken zij op dat de vordering tot schorsing is verworpen, niet op grond van een gebrek aan ernstige middelen maar op grond van de ontstentenis van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel.

Ten aanzien van de middelen die zijn afgeleid uit de schending van het gelijkheidsbeginsel A.11.1. Artikel 3, 1 en 4, wordt in de zaak nr. 1941 betwist doordat het de spelen en weddenschappen betreffende de sportbeoefening en de loterijen, en met name de Nationale Loterij, uitsluit, terwijl de wet de kansspelen in hun geheel bedoelt en de verslaving aan de spelen in het algemeen wil verhelpen.

A.11.2. De Ministerraad (memorie in de zaak nr. 1941) is van mening dat het bekritiseerde onderscheid op objectieve en pertinente criteria berust : de spelen en weddenschappen betreffende sportbeoefening zijn substantieel verschillend van de spelen die in de casino's en lunaparken worden beoefend : de laatstvermelde kunnen elke dag, tijdens perioden en met frequenties die enkel van de speler afhangen, worden beoefend; de eerstvermelde reglementeren zou bovendien inhouden dat de sportcompetities stricto sensu aan de wet worden onderworpen, wat noch in de bedoeling (die aangelegenheid wordt geregeld door een wet van 26 juni 1963) noch in de bevoegdheid (artikel 4, 9°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980) van de wetgever ligt.

De Nationale Loterij is eveneens intrinsiek verschillend van de bij de wet geregelde kansspelen : zij is enkel toegankelijk in krantenwinkels en verkooppunten die op normale uren en dagen geopend zijn en creëert een veel lager afhankelijkheidsrisico vermits, bij de andere spelen, de speler onmiddellijk weet of hij al dan niet gewonnen heeft en geneigd is voort te spelen.

De aangevochten wet maakt geen enkele inbreuk op een fundamentele vrijheid en depenaliseert, daarentegen, onder sommige voorwaarden een activiteit die vroeger onwettig was.

A.11.3. Volgens de verzoekende partijen ligt het gevaar van het spel niet in de openingsuren van de speelinrichtingen, van de perioden of de plaats waar men speelt, maar van het element toeval en het verlies van de inzet is even pijnlijk bij een kansspel als bij een weddenschap betreffende een sportbeoefening. De lichamelijke opvoeding behoort weliswaar niet meer tot de bevoegdheid van de federale wetgever, maar deze blijft bevoegd voor de bescherming van de persoon.

De producten van de Nationale Loterij houden evenveel gevaar in als de bij de wet bedoelde spelen : het resultaat van sommige ervan is onmiddellijk gekend en de reclame die rond de grote trekkingen wordt gemaakt betekent een aanzetting tot het spel die openbaar, expliciet en ontoelaatbaar is.

Tot slot voeren de verzoekers aan dat de inkomsten van de Nationale Loterij een soort indirecte belasting vormen en een bron van inkomsten voor de Staat.

A.12.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 1987 is van oordeel dat de artikelen 6, 25, 34 en 39 van de aangevochten wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, in voorkomend geval in combinatie met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat uit de parlementaire voorbereiding geen enkel objectief en redelijk element blijkt waarbij wordt verantwoord dat de kansspelen enkel in inrichtingen van klasse II kunnen worden geëxploiteerd, dat wil zeggen speelautomatenhallen, of in inrichtingen van klasse III, dat wil zeggen drankgelegenheden, met uitsluiting van elke andere plaats, en met name, zoals de verzoekende partij vroeger wettelijk deed, in lokalen ad hoc. Indien een afwijking wordt vastgesteld op het verbod om kansspelen te exploiteren, moet worden verantwoord dat sommigen daarvan kunnen gebruikmaken en anderen niet.

A.12.2. De Ministerraad herinnert eraan dat het beroep volgens hem onontvankelijk is bij gebrek aan grief. Hij herinnert ook aan de context waarin de aangevochten wet werd aangenomen en stelt dat de doelstellingen pertinent werden geacht in de arresten nrs. 52/2000, 74/2000 en 88/2000; de wetgever vermocht dus terecht het nodig te achten dat het aantal kansspelinrichtingen werd beperkt.

A.12.3. De verzoekende partij betwist niet het recht van de wetgever om de exploitatie van kansspelen te verbieden, maar wel het discriminerend karakter van de uitzonderingen, waarbij rekening dient te worden gehouden met de rechtens en feitelijk bestaande situatie vóór de nieuwe wetgeving. Zulks geldt a fortiori wanneer, zoals het het geval is voor de n.v. P.M.M.S., de lokalen waarin deze toestellen uitbaat, met toepassing van de bepalingen van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, verboden toegang zijn voor minderjarigen, volkomen onafhankelijk zijn en gescheiden van elke drankgelegenheid en er geen enkele andere activiteit is toegestaan, waarbij alles onder strikte controle van het Ministerie van Financiën staat.

Aangezien in de parlementaire voorbereiding slechts kort op de in het geding zijnde kwestie wordt ingegaan en de artikelen 2 en 34 van de wet slechts zeer algemene bepalingen bevatten, is het niet zeker dat de activiteiten van de verzoekende partij die van inrichtingen van klasse II zijn. Indien het Hof niet een verzoenende interpretatie van de aangevochten bepaling deelt, zou het zich over de aangeklaagde discriminatie moeten uitspreken. Vermits de activiteiten van de n.v.

P.M.M.S. niet onwettig waren in het kader van de wet van 1902, ziet men geen redenen op grond waarvan men niet zou kunnen besluiten tot de gegrondheid van het middel.

A.13.1. In de zaken nrs. 1903, 1941 en 1992, verwijt het middel artikel 8, tweede lid, dat het een discriminatie in het leven roept tussen kansspelinrichtingen van verschillende klassen en dat zij inbreuk maakt op het beginsel van de vrije mededinging binnen de Europese Unie door enkel in de inrichtingen van klasse II en klasse III de kansspelen te verbieden waarvan is vastgesteld dat de speler gemiddeld meer dan 500 frank per uur kan verliezen, terwijl een dergelijk plafond niet is vastgesteld, noch voor de loterijen, noch voor de andere kansspelen en dat de wet, die beweert de spelers te beschermen, een bijkomend casino (klasse I) in het leven roept en voor dat soort inrichting geen enkel plafond vaststelt. De rendabiliteit van de bedoelde toestellen wordt bedreigd vermits, aangezien het gemiddeld verlies per uur tot 1.500 frank oploopt, de inkomsten van de verzoekende partijen met twee derden zullen verminderen.

Door aan de Koning de zorg over te laten om te bepalen of het potentiële verlies per uur, per speler, per kansspel ook in de casino's moet worden beperkt, schendt de wet het gelijkheidsbeginsel, vermits hetzelfde toestel aan de in het geding zijnde beperking zal worden onderworpen naar gelang van het type van inrichting waarin het zich bevindt.

De wet brengt ook een discriminatie onder de inrichtingen teweeg naargelang zij zich in België of in de andere landen van de Europese Unie bevinden, vermits de beperkingen van het potentiële verlies per uur per speler variëren van 1.600 frank tot 5.400 frank, zodat de inrichtingen in België een oneerlijke concurrentie zullen ondergaan.

A.13.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1998, klagen aan dat artikel 8 een discriminatie invoert tussen de inrichtingen van de klassen II en I, enerzijds, en II en III, anderzijds, en tussen de inrichtingen van klasse II en de Nationale Loterij, in de uitoefening van de vrijheid van handel en nijverheid zoals die is gewaarborgd in artikel 7 van het revolutionair decreet van 2-17 maart 1791 (decreet d'Allarde) en van het eigendomsrecht zoals het is gewaarborgd bij artikel 16 van de Grondwet en bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Naast grieven die analoog zijn met die welke in A.13.1 zijn uiteengezet, voeren zij aan dat die bepaling de kansspelen die in de inrichtingen van klasse II worden uitgebaat en die welke in de cafés worden uitgebaat, aan dezelfde beperking onderwerpt wat het maximaal toegestaan gemiddeld verlies per uur betreft. Zij voeren aan dat de situatie van die twee types van inrichtingen, zowel inzake de cliënteel als inzake de financiële structuur en de winstmarges, uitermate verschillend is : de exploitatie van kansspelen is voor de caféhouders een accessorium van hun hoofdactiviteit, wat niet het geval is voor de uitbaters van lunaparken. Overigens moet de cliënteel van cafés, dat minder gewaarschuwd en gecontroleerd wordt dan dat van lunaparken, kennelijk beter worden beschermd. Zij verwijten de wetgever dat hij de gelijke behandeling niet heeft verantwoord.

A.13.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1995 doen ook gelden dat de behandeling van de inrichtingen van de klassen II en III in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet; zij voegen eraan toe dat de auteur van een wetsvoorstel tot wijziging van de aangevochten wet heeft erkend dat de wet de economische situatie van de exploitanten in gevaar bracht en dat geen enkele ernstige studie is gedaan alvorens het bekritiseerde plafond van 500 frank vast te stellen.

In hun memorie van antwoord voegen zij eraan toe dat de wet zal leiden tot verlies voor de exploitanten vanwege de noodzakelijke aanpassing van de toestellen (80 pct. van de in België geëxploiteerde toestellen komen uit het buitenland, waar de beperking van het gemiddeld verlies per uur hoger ligt), het verlies aan bezoekers, geraamd op 25 pct., van de speelzalen vanwege het opstellen van een lijst, het afschaffen van lokmiddelen (zoals lichte maaltijden, loten en gratis verplaatsingen) en de beperking van de winsten. Het verlies geleden door een exploitant van een lunapark met 87 toestellen en een omzet van meer dan 64 miljoen frank wordt door de verzoekende partijen geraamd op een bedrag tussen 3 en 33 miljoen frank, afhankelijk van een variabele duur van bezetting overdag, en zonder rekening te houden met de hoge gewestelijke belastingen in Vlaanderen. De doelstelling die erin bestaat de economische belangen van de sector van de kansspelen te vrijwaren, wordt niet bereikt. De doelstelling van bescherming van de spelers zou op een andere manier kunnen worden bereikt (beperking van het aantal speelinrichtingen, minimumleeftijd van 21 jaar voor de personen die tot de speelzalen worden toegelaten, regelingen die reeds zijn getroffen door de wet of door andere maatregelen, zoals de verplichting van een lidmaatschapskaart om in de lunaparken binnen te gaan, beperking van de maximuminzet per spel) en de middelen die werden aangewend om die doelstelling te bereiken zijn onevenredig, zodat het zich afkeren van de lunaparken de spelers dreigt te leiden naar de casino's of naar clandestiene spelen.

A.13.4. In de zaak nr. 1992 (tweede middel) en in de zaak nr. 1995 voeren de verzoekende partijen aan dat de exploitatie van kansspelen die op een door de Koning vastgestelde lijst staan, toegelaten was, krachtens artikel 1, tweede lid, van de wet van 24 oktober 1902, zodat het vroeger bij artikel 305 van het Strafwetboek geformuleerde verbod derhalve slechts een residueel karakter heeft. Daar waar de casino's niet werden getolereerd, waren de lunaparken of speelautomatenhallen en de exploitatie van kansspelen in drankgelegenheden in overeenstemming met de wet.

Artikel 8 brengt de economische situatie van de exploitanten van inrichtingen van de categorieën II en III evenwel ernstig in gevaar, vermits de toestellen tegen hoge kosten zullen moeten worden aangepast en het vastgestelde plafond hun rendabiliteit niet meer zal waarborgen. Er is geen enkele reden gegeven voor de vaststelling van dat plafond, dat niet pertinent is ten aanzien van één van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen, namelijk de economische belangen van de sector van de kansspelen te vrijwaren. De maatregel is volkomen onevenredig met die doelstelling, inzonderheid voor de exploitanten in het Vlaamse Gewest, waar de gewestbelasting aanzienlijk hoger ligt dan in de andere gewesten en waar artikel 8 gelijkstaat met een feitelijk verbod van de in het geding zijnde toestellen.

De tussenkomende partijen b.v.b.a. Bingo Matic, n.v. General Automatic Amusement en anderen, b.v.b.a. Star Matic, n.v. Lexi, b.v.b.a.

Jeux-Matic Ger-Bel, n.v. Olympian Games en anderen en b.v.b.a. Pub Games delen die analyse; de b.v.b.a. Pub Games voegt eraan toe dat de betwiste beperking ook de situatie bedreigt van de personen die een vergunning voor klasse E moeten aanvragen en die rechtstreeks afhangen van de inkomsten uit de exploitatie van de in het geding zijnde spelen. De wet discrimineert diegenen die zij bedoelt ten opzichte van degenen die winst halen uit andere betalende speelactiviteiten van allerlei aard die niet in deze wet worden beoogd. Het criterium van de bescherming van de spelers (dat door het Hof in aanmerking wordt genomen) kan objectief en redelijk te verantwoorden lijken maar het verklaart niet het onderscheid dat wordt gemaakt tussen de inrichtingen van klasse I, enerzijds, en de inrichtingen van de klassen II en III, anderzijds.

A.13.5. In de zaak nr. 1941 wordt in het middel bovendien aangeklaagd dat artikel 8, vierde lid, noch objectief, noch pertinent, noch evenredig is : het verbiedt twee of verschillende apparaten op elkaar aan te sluiten; vermits het de gebruikte begrippen « apparaat » en « prijs » niet definieert, is het ook van toepassing op de radiospelletjes, de teleshopping en de telefoonenquêtes, wat voor de verzoekende partijen en voor anderen een enorm financieel verlies betekent, wat niet de doelstelling van de wetgever kan zijn geweest.

A.13.6. De Ministerraad (zaak nr. 1903) is van mening dat de in de aangevochten bepaling bedoelde personen zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden, aangezien de wetgever heeft gemeend dat het verlies dat in de kansspelinrichtingen van klasse II kan worden geleden veel lager moet liggen dan het verlies dat kan worden geleden in de inrichtingen van klasse I, waarvan de toegankelijkheidsdrempel (die één van de factoren is die de afhankelijkheid bevordert) hoger is. Hij voegt eraan toe, in de zaak nr. 1941, dat de cliënteel van de speelautomatenhallen hoofdzakelijk bestaat uit jongeren die bijzonder kwetsbaar zijn terwijl de cliënteel van de casino's bestaat uit oudere burgers wier financiële middelen minder vereisen dat zij worden beschermd, en, in de zaken nrs. 1992 en 1995 dat, op basis van voorbeelden in het buitenland, het aantal lunaparken vereist dat hun activiteiten strikter worden gereglementeerd vermits hoe meer inrichtingen er zijn, hoe meer spelers er zijn.

Aangezien er voor de in het geding zijnde aangelegenheid geen Europese regelgeving bestaat, is het argument van de vergelijking met de regelingen in de andere landen van de Europese Unie niet pertinent.

A.13.7. In de zaak nr. 1998 voegt de Ministerraad eraan toe dat de aangevochten bepaling de Koning toestaat de toepassingssfeer van de wet uit te breiden tot de casino's. Dat verschil kan worden verantwoord rekening houdend met de objectieve verschillen die tussen de twee categorieën bestaan : om tot een casino te worden toegelaten, moet men ingeschreven zijn op de lijst van het betrokken casino, een keuze die de toegang tot een andere inrichting van klasse I belet; het beperkte aantal casino's is een andere rem (8 tegen 180 lunaparken).

De Ministerraad merkt op dat de wetgever zich heeft gebaseerd op objectieve elementen, de aard en het aantal kansspelen die door de inrichtingen kunnen worden uitgebaat, het maximumbedrag van de inzet, van het verlies en van de winst van de spelers, alsmede de aard van de toegestane aanverwante activiteiten. Met betrekking tot het bedrag van het gemiddeld maximaal verlies per uur brengt de Ministerraad het arrest van het Hof nr. 52/2000 in herinnering.

De Ministerraad merkt ook op dat, in tegenstelling met de inrichtingen van categorie II, de inrichtingen van categorie III onderworpen zijn aan een beperking wat het aantal toestellen betreft (maximum twee kansspelen). De verzoekende partijen kunnen niet worden gevolgd wanneer zij van oordeel zijn dat de wetgever de cliënteel van de drankslijterijen beter zou moeten beschermen vanwege het fundamentele verschil dat tussen die inrichtingen en de lunaparken bestaat. De mensen die een lunapark binnenstappen hebben als enig doel op de speelautomaten te spelen, terwijl zulks slechts een nevenactiviteit is in de drankgelegenheden. Bovendien moet worden opgemerkt dat, mocht de wetgever geen bedrag in aanmerking hebben genomen met betrekking tot het maximaal toegestane verlies per uur, de spelers, dat wil zeggen de personen die de wetgever wil beschermen, zich zouden begeven naar de inrichting die voor hen het voordeligst is, zodat het nagestreefde doel niet zou kunnen worden bereikt.

Tot slot voert hij aan dat de Nationale Loterij een openbare instelling is die onder de controle van de Minister van Financiën is geplaatst, en waaraan de wetgever bepaalde opdrachten heeft opgelegd en waarvan de winsten aan de hele gemeenschap ten goede komen, wat haar van de andere inrichtingen onderscheidt. Een groot gedeelte van de producten die door de Nationale Loterij op de markt worden gebracht, verschilt bovendien volkomen van de producten die in de lunaparken worden aangeboden, indien men het risico van afhankelijkheid in overweging neemt. Zij zijn minder toegankelijk vermits zij gebonden zijn aan de openingsuren van de krantenwinkels of van de post, terwijl de lunaparken gedurende een gedeelte van de nacht en op zon- en feestdagen open zijn.

A.13.8. In de memorie die is ingediend in de zaak nr. 1941 is de Ministerraad van mening dat de rechtspraak van het Europees Hof de nationale overheden toestaat de in het geding zijnde activiteiten te beperken of te verbieden en de voorwaarden en het belang van de inzet te regelen voor zover die maatregelen niet discriminerend zijn en noodzakelijk zijn, en evenredig met het nagestreefde doel van algemeen belang. Te dezen is er geen ongeoorloofde discriminatie.

A.13.9. Volgens de Ministerraad zijn de woorden « apparaten » en « prijs » opgevat in hun gewone betekenis, zodat een definitie overbodig was. De verzoekende partijen tonen trouwens niet aan, noch waarin de grief die zij aanvoeren bestaat, noch hoe het Hof bevoegd zou zijn om daarover recht te spreken en geven niet aan hoe de wet ertoe zou leiden tal van kansspelen te verbieden. Gesteld dat zulks het geval is, zou de rechtspraak van het Hof toelaten de vrijheid van handel en nijverheid te beperken. De bewering met betrekking tot de radiospelletjes, de teleshopping en de telefoonenquêtes wordt niet gestaafd en is kennelijk onjuist.

A.13.10. In de zaak nr. 1992 is de Ministerraad van oordeel dat de grief afgeleid uit de situatie van de exploitanten in het Vlaamse Gewest niet pertinent is, aangezien elk gewest in die aangelegenheid de verschuldigde belasting kan vaststellen; in de zaak nr. 1995 merkt hij op dat de verzoekende partijen geen belang hebben om de betwiste bepaling aan te vechten vermits de inrichtingen die zij uitbaten niet in het Vlaamse Gewest gelegen zijn en zij niet de alternatieven aangeven op grond waarvan, volgens hen, de doelstelling van bescherming van de spelers zou kunnen worden bereikt; het Hof acht zich trouwens niet bevoegd om die kwestie te beoordelen.

A.13.11. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1903 zijn van oordeel dat de tegenpartij het debat toespitst op de toegankelijkheidsdrempel en de afhankelijkheid die daaruit voortvloeit, terwijl zij vooral de discriminatie onder exploitanten van speelzalen beogen. Niets kan verantwoorden dat eenzelfde persoon meer of minder geld zou kunnen spenderen naargelang hij beslist naar een casino te gaan of naar een speelzaal van klasse II of III, of, voegen de verzoekende partijen in de zaak nr. 1941 eraan toe, producten van de Nationale Loterij te kopen.

A.13.12. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1992 repliceren met de voorafgaande opmerking dat arrest nr. 113/2000 het middel in de zaak nr. 1998 heeft verworpen, waarin de verzoekende partijen eerst het verschil in behandeling aanklaagden tussen, enerzijds, de speelautomatenhallen en de drankgelegenheden en, anderzijds, de casino's (verbod om een verlies van meer dan 500 frank te lijden) en, vervolgens, de identieke regeling tussen, enerzijds, de speelautomatenhallen en, anderzijds, de drankgelegenheden. In dat arrest nr. 113/2000 heeft het Hof zich niet uitgesproken over het middel dat in deze zaak is aangevoerd tegen artikel 8 van de bestreden wet.

De verzoekende partijen doen opmerken dat de Ministerraad beweert dat er geen beperking zal zijn van het aantal toestellen in de inrichtingen van klasse II, en dat die verbintenis niet is nagekomen, te oordelen naar artikel 8 van een ontwerp van koninklijk besluit dat op 22 december 2000 door de Ministerraad zou zijn aangenomen, en dat een lijst bevat met de automatische kansspelen waarvan de exploitatie is toegestaan in de inrichtingen voor kansspelen van klasse II. Ten aanzien van de verschillen die thans tussen de drie gewesten bestaan, zijn zij van oordeel dat, hoewel die verschillen immers voortvloeien uit de uitoefening van de respectieve bevoegdheden van de enen en de anderen, artikel 8 niettemin tot gevolg heeft dat de exploitatie van kansspelen in het Vlaamse Gewest wordt verboden in de inrichtingen van de klassen II en III. A.14.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1998 zien in artikel 10, §§ 1 en 2, een discriminatie tussen de exploitanten van kansspelinrichtingen en de ondernemingen die de verkoop, de verhuur, de leasing, de levering, de terbeschikkingstelling, de invoer, de uitvoer, de productie, de diensten inzake onderhoud, herstelling en uitrusting van de kansspelen tot doel hebben, enerzijds, en de actoren uit andere sectoren van het bedrijfsleven die aan een soortgelijke controle zijn onderworpen, in de uitoefening van de rechten op een onafhankelijke en onpartijdige toezichthoudende overheid (artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens), van de vrijheid van handel en nijverheid (artikel 7 van het revolutionair decreet van 2-17 maart 1791 - decreet d'Allarde) en van het eigendomsrecht (artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens).

De kansspelcommissie is immers belast met het verlenen van de vergunningen die noodzakelijk zijn met het oog op de exploitatie van kansspelinrichtingen en de verkoop, de verhuur, de leasing, de levering, de terbeschikkingstelling, de invoer, de uitvoer, de productie, de diensten inzake onderhoud, herstelling en uitrusting van kansspelen en, vooral, om een schorsing of zelfs een intrekking van de vergunning uit te spreken, hetzij zonder meer een beroepsverbod voor de betrokken exploitant. In de andere sectoren van het bedrijfsleven is het orgaan dat over een dergelijke disciplinaire bevoegdheid beschikt, evenwel uitsluitend samengesteld uit vertegenwoordigers van het beroep of, op zijn minst, organiek onafhankelijk van het uitvoerend orgaan. Die kwestie is tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet nooit opgeworpen.

A.14.2. De Ministerraad repliceert dat de kansspelcommissie een onafhankelijke administratieve overheid is, die door een magistraat wordt voorgezeten en voor welke de kandidaat op zijn verzoek kan worden gehoord. Zij is ertoe gehouden de openbare vrijheden in acht te nemen en haar beslissingen kunnen door de Raad van State worden gecensureerd. Inzake de vrijheid van handel en nijverheid en het eigendomsrecht verwijst hij naar de elders gegeven uiteenzettingen.

De verzoekende partijen zijn van oordeel dat de Ministerraad niet op het middel antwoordt.

A.15.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1998 beweren dat artikel 25 een discriminatie instelt tussen de inrichtingen van klasse I en klasse II in de uitoefening van de vrijheid van handel en nijverheid (artikel 7 van het revolutionair decreet van 2-17 maart 1791) en het eigendomsrecht (artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens). Zij verwijzen naar de parlementaire voorbereiding om te stellen dat dit onderscheid in geldigheidsduur van de vergunningen van klasse A en klasse B op geen enkel objectieve verantwoording berust : de duur van de handelspacht, aangevoerd om de geldigheidsduur van de vergunningen van klasse B (9 jaar) te verantwoorden, doorstaat de analyse niet, vermits de handelshuurder recht heeft op vernieuwingen zodat een handelspacht in werkelijkheid 36 jaar duurt; de gelijktijdigheid tussen het begin van de handelshuur en de toekenning van de vergunning is slechts theoretisch.

A.15.2. Volgens de Ministerraad wordt het verschil in behandeling verantwoord door de objectieve verschillen tussen casino's en lunaparken, die verband houden met hun infrastructuur, het publiek dat ze bezoekt en de soorten spelen (de spelen voorgesteld in de casino's zijn minder aan de mode onderhevig en vereisen dus belangrijkere investeringen). De verwijzing naar de handelshuur is pertinent, vermits die hernieuwbaar is zoals de vergunningen; de exploitanten kunnen trouwens bepalen dat de huur in werking zal treden wanneer de vergunning zal worden toegekend.

A.15.3. De verzoekende partijen repliceren dat de onbetwistbare verschillen tussen casino's en lunaparken niet het verschil in behandeling verantwoorden en dat het argument van de mode en de investeringen onjuist is : men vindt weliswaar voortdurend nieuwe software uit voor de kansspelen en amusementsspelen die bestemd zijn voor de lunaparken, doch de machines zelf (de meubelen) kunnen, mits lichte uiterlijke wijzigingen, opnieuw worden gebruikt voor die nieuwe spelen en zijn, gelet op de hoge kosten van de investeringen op lange termijn, minstens even duur als een Russische roulette of een casinotafel. Tot slot zijn zij van mening dat het argument volgens hetwelk het mogelijk zou zijn te voorzien in een gelijktijdigheid tussen het begin van de huur en het verlenen van de vergunning natuurlijk niet geldt voor de bestaande speelzalen, waarvan de huur al loopt.

A.16.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1992 voeren aan dat de artikelen 25.5 en 48 tot 53 van de aangevochten wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, afzonderlijk gelezen of in samenhang met de artikelen 28 en 29 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, doordat zij onverantwoorde en in ieder geval onevenredige belemmeringen vormen voor het vrije verkeer van goederen. In dat opzicht voeren zij aan dat de artikelen 19 en 71 van de bestreden wet aan de invoerders en de uitvoerders van kansspelen, als voorwaarde voor het verkrijgen van de bij de aangevochten bepalingen vereiste vergunning, de verplichting opleggen deel te nemen in de oprichtings-, personeels- en werkingskosten van de kansspelcommissie en haar secretariaat, waarvan de dekking gewaarborgd is door een bijdrage die op haar beurt gedekt is door een waarborg van 500.000 Belgische frank per aangevangen schijf van 50 toestellen.

De tussenkomende partijen n.v. General Automatic Amusement en anderen, b.v.b.a. Bingo Matic, b.v.b.a. Jeux-Matic Ger-Bel, n.v. Olympian Games en anderen en b.v.b.a. Pub Games sluiten zich bij die analyse aan.

A.16.2. De Ministerraad is van mening dat de verzoekende partijen niet aantonen op welke manier de aangevochten bepalingen de aangevoerde bepalingen zouden schenden.

Alle toestellen zijn aan dezelfde regeling onderworpen, ongeacht of zij van Belgische of buitenlandse fabricage zijn; de Europese wetgeving kan dus niet worden geschonden.

De Europese rechtspraak staat overigens toe dat de nationale overheden over een voldoende beoordelingsvrijheid in de sector van de kansspelen beschikken, op voorwaarde dat daaruit geen discriminatie voortvloeit.

Elders is aangetoond dat zulks niet het geval is.

A.17.1. In de zaken nrs. 1903 en 1941 wordt aangeklaagd dat artikel 27 van de aangevochten wet inbreuk maakt op verworven economische rechten door te verbieden dat een vergunning van klasse B (uitbating van een speelautomatenhal) wordt gecumuleerd met een vergunning van klasse E (verkoop, verhuur, invoer, uitvoer, onderhoud van kansspeluitrustingen). De verzoekende partijen in de zaak nr. 1965 uiten ook kritiek op het verbod om een vergunning van klasse C (uitbating van een drankgelegenheid) te cumuleren met een vergunning van klasse E. Het maatschappelijk doel van de verzoekende partijen heeft op die verschillende activiteiten betrekking, waarvan de combinatie de voorwaarde vormt voor hun rendabiliteit. Het wordt door de aangevochten bepaling onwettig gemaakt, terwijl er geen objectieve en redelijke verantwoording bestaat die met enige doelstelling evenredig is, en artikel 23 van de Grondwet een standstill-verplichting heeft ingevoerd inzake de vrije toegang tot een zelfstandig beroep. De bestreden bepaling houdt geen rekening met een dergelijke standstill-verplichting aangezien zij de verzoekende partijen het recht ontzegt hun activiteiten voort te zetten, die nochtans niet onwettig, noch strijdig zijn met de openbare orde en de goede zeden.

Een bepaling die de brouwerijen het recht zou ontzeggen zelf drankslijterijen uit te baten, zou ongrondwettig zijn.

De aangevochten bepaling doet, volgens de verzoekende partijen in de zaken nrs. 1941 en 1965, op onevenredige wijze afbreuk aan de vrijheid van handel en nijverheid, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van arbeid, de individuele vrijheid en (enkel in de zaak nr. 1965) de vrijheid van handel en goederen binnen de Europese Unie; zij vormt een bedreiging voor de werkgelegenheid en de investeringen door een bruuske en onverantwoorde verandering in de sector van de kansspelen en beantwoordt geenszins aan het door de wetgever nagestreefde doel.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 1998, die kritiek uiten op het verbod van cumulatie door te verwijzen naar de vrijheid van handel en nijverheid en het eigendomsrecht, zijn van oordeel dat het verbod geenszins door de wetgever is verantwoord.

A.17.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1988 zijn van mening dat het voormelde artikel 27, de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, en het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid schendt, doordat uit de parlementaire voorbereiding geen enkel objectief en redelijk element blijkt ter verantwoording van het feit dat het verbod van cumulatie van de vergunningen A, B, C en D, enerzijds, en de vergunning van klasse E, anderzijds, wordt uitgebreid tot de « onderhouds-, herstellings- en uitrustingsdiensten » van de kansspelen. Het Hof heeft in het arrest nr. 74/2000 weliswaar geoordeeld dat het verbod van cumulatie van vergunningen kon worden aanvaard in het licht van de doelstelling van maatschappelijke bescherming, doch zulks neemt niet weg dat inzake die diensten, het verbod onevenredig is, zelfs indien men ervan uitgaat dat het verantwoord is wanneer het gaat om de verkoop, invoer, verhuur, uitvoer of uitrusting van kansspelen.

A.17.3. De verzoeker in de zaak nr. 1991 voert een middel aan dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen of in samenhang met de artikelen 16 en 27 ervan.

Hij klaagt ook aan dat artikel 27, eerste lid, van de bestreden wet de cumulatie verbiedt van de vergunningen van de klassen A, B, C en D, enerzijds, en de vergunning van klasse E, anderzijds. Hij merkt op dat de wetgever gelijktijdig drie doelstellingen heeft nagestreefd : de bescherming van de personen die zich aan kansspelen overgeven, de bestrijding van de mogelijke ongewenste neveneffecten van kansspelen en de vrijwaring van de economische belangen van de sector. De wetgever heeft tussen die doelstellingen een evenwicht willen vinden.

De verzoeker ziet niet in op welke manier het verbod van elke cumulatie een pertinente maatregel is om de eerste twee doelstellingen te bereiken en hij is van mening dat de maatregel kennelijk onevenredig is. Die leidt immers tot een verbod de facto voor de verzoeker om het vermogen dat hij tijdens zijn beroepsloopbaan heeft opgebouwd geheel of gedeeltelijk te blijven behouden en vormt dus een discriminerende inbreuk op de vrijheid van vereniging, de vrijheid van handel en nijverheid en een flagrante inbreuk, zonder tegenprestatie, op het bij artikel 16 van de Grondwet erkende eigendomsrecht. De maatregel leidt ook ertoe dat de verzoeker ipso facto en zonder enige regularisatiemogelijkheid in een situatie van strafrechtelijke overtreding wordt geplaatst, wat kennelijk in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, vanwege de absolute en definitieve onmogelijkheid om een vermogen te valoriseren.

A.17.4. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 1992 (vierde middel) en 1995 voeren aan dat artikel 27, eerste lid, (en, om dezelfde redenen, de artikelen 36.3, 50.3 en 51, tweede lid, die het toekennen van vergunningen of het behoud van vergunningen afhankelijk maken van de verplichting om de aandeelhouders van de aanvrager of de begunstigde van de licentie te identificeren en op die manier een onevenredige belemmering vormen en dus een discriminerende inbreuk plegen op de vrijheid van vereniging, de vrijheid van handel en nijverheid, de vrijheid van vestiging en de mededingingsvoorwaarden) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, afzonderlijk gelezen of in samenhang met artikel 27 ervan, met artikel 43 van het E.G.-Verdrag (zaken nrs. 1992 en 1995) en met het algemene beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid (zaak nr. 1995).

Zij voeren aan dat artikel 27 geen pertinente maatregel is voor twee van de drie door de wet nagestreefde doelstellingen, namelijk de bescherming van de spelers en de strijd tegen de mogelijke ongewenste gevolgen van de kansspelen. De wetgever heeft weliswaar gewild dat de voorwaarden voor het verlenen van vergunningen streng zouden zijn, doch de maatregel is onevenredig vanwege het uiterst ruime karakter van de definitie van de activiteiten bedoeld in de vergunning van klasse E. Zij voegen eraan toe dat de derde door de wetgever nagestreefde doelstelling (de vrijwaring van de economische activiteit van de betrokken sector) rechtstreeks wordt tegengesproken door die maatregel die aan degenen die zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van de verzoekers, geen andere keuze zal laten dan elke beroepsactiviteit met betrekking tot de kansspelen stop te zetten of strafrechtelijk in overtreding te zijn, vermits de schending van artikel 27 van de bestreden wet strafrechtelijk wordt bestraft in artikel 63 van die wet, terwijl de wet van 4 mei 1999 de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersonen instelt.

De tussenkomende partijen b.v.b.a. Bingo Matic, n.v. General Automatic Amusement en anderen, b.v.b.a. Star Matic, n.v. Lexi, b.v.b.a.

Jeux-Matic Ger-Bel, n.v. Olympian Games en anderen en b.v.b.a. Pub Games delen die analyse, met dien verstande dat de b.v.b.a. Star Matic haar kritiek beperkt tot artikel 27, eerste lid, van de wet.

A.17.5. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1995 voegen eraan toe dat het in het geding zijnde verbod des te minder evenredig is met het nagestreefde doel, daar dat doel, zonder dat verbod, zou kunnen worden bereikt door de enkele voorwaarden waaraan het toekennen van de vergunningen is onderworpen. Artikel 27 schendt eveneens artikel 23 van de Grondwet in zoverre het bestreden cumulatieverbod ten onrechte inbreuk maakt op de economische rechten van degenen die werken in de ondernemingen waarvoor de vergunning klasse E vereist is.

De artikelen 36.3, 37.3, 50.3 en 51, tweede lid, zullen de toegang tot de beursmarkt verbieden aan de betrokken ondernemingen (vermits het gaat om naamloze vennootschappen ziet men trouwens niet in hoe een controle kan worden uitgeoefend) en aan de buitenlandse economische actoren.

In hun memorie van antwoord voegen zij eraan toe dat noch de bezorgdheid om misbruiken te vermijden, noch de noodzaak om het verlenen van vergunningen aan strenge voorwaarden te onderwerpen, het bekritiseerde verbod verantwoorden. Had de wetgever fiscale misbruiken bedoeld, dan hadden fiscale maatregelen moeten worden genomen. Indien hij de bedoeling had kwaliteitsvolle voor plaatsing- en onderhoudsdiensten te verkrijgen, onder meer om alle prutswerk aan machines te vermijden, zou het beter geweest zijn de uitoefening van die activiteiten aan duidelijk afgelijnde criteria te onderwerpen en een vennootschap die kansspelen uitbaat aldus in staat te stellen over een eigen onderhouds- en herstellingsdienst te beschikken, op voorwaarde dat die aan de vastgestelde criteria zou beantwoorden.

Het is duidelijk dat het verbod van cumulatie, vervat in artikel 27, eerste lid, zelfs als het in die zin moet worden geïnterpreteerd dat het enkel het bezit van een controle op een andere vennootschap bedoelt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het zonder objectieve en redelijke reden, een persoon benadeelt die actief is in de ondernemingen waarvoor de vergunning van klasse E vereist is.

Vermits de aangevochten bepalingen het door de wetgever beoogde doel van algemeen belang niet bereiken en de misbruiken niet tegengaan op een manier die minder nadelig is voor de verzoekende partijen, maken zij inbreuk op artikel 23 van de Grondwet, artikel 113 van het E.G.-Verdrag en op de vrijheid van handel en nijverheid.

A.17.6. De Ministerraad (zaken nrs. 1903, 1941 en 1965) is van mening dat, in een aangelegenheid die vroeger niet gereglementeerd was en in verboden aangelegenheden, de verzoekende partijen zich niet kunnen beroepen op verworven economische rechten, waarvan zij trouwens niet de wettelijke grondslag kunnen aangeven.

De artikelen 12 en 23 van de Grondwet verbieden niet dat beperkingen worden opgelegd aan diegenen die een activiteit uitoefenen die een sociaal gevaar inhoudt. De aangevochten bepaling, die tot doel heeft het verlenen van vergunningen aan strenge voorwaarden te onderwerpen, het mogelijk te maken de kansspelinrichtingen en de activiteiten die er worden uitgeoefend te onderscheiden en de misbruiken te vermijden, voert geen maatregel in, zoals het Hof heeft toegegeven, die onevenredig is met die doelstellingen. De Ministerraad is van mening, in de zaken nrs. 1991 en 1995, dat het opportuun is dat de verkoop, de verhuring en het onderhoud van de apparaten niet worden uitgeoefend door de persoon die de zaal uitbaat maar door één of meerdere derden.

In de zaken nrs. 1988 en 1995 voegt hij eraan toe dat de verzoekende partijen geen schending van artikel 23 van de Grondwet konden aanvoeren : het Hof is niet bevoegd om de inachtneming ervan te verzekeren, de verzoekende partijen tonen geen reeds verkregen en actueel belang aan en de bestreden bepaling kan hun persoonlijke situatie niet raken; bovendien heeft de Grondwetgever aan die bepaling geen rechtstreeks effect toegekend en, zelfs indien zulks het geval was, tonen de verzoekende partijen niet aan op welke manier de aangevochten bepaling daarmee in strijd zou zijn.

A.17.7. In de zaken nrs. 1941 en 1965 betwist de Ministerraad dat de aangevochten bepalingen inbreuk maken op de vrijheid van arbeid : de wet van 1902 stond een dergelijke activiteit niet toe, de verzoekende partijen tonen niet aan op welke manier die vrijheid zou worden aangetast en, gesteld dat zulks het geval zou zijn, staat de rechtspraak van het Hof toe dat daaraan perken worden gesteld. De in het geding zijnde bepalingen vormen geen bedreiging voor de tewerkstelling vermits die in verschillende inrichtingen kan blijven bestaan.

A.17.8. In de zaken nrs. 1965 en 1995 weerlegt de Ministerraad het argument ontleend aan artikel 43 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en verwijst daarbij naar de rechtspraak van het Hof van Justitie die reeds is aangehaald in verband met artikel 8 van de aangevochten wet (A.13.7) en voegt eraan toe dat de wetgever bepalingen kan aannemen die de organisatie, de bevoegdheid, de deontologie en de controle van de beroepsactiviteiten regelen voor zover zij niet discriminerend zijn. Zulks is het geval en in het arrest nr. 74/2000 is in die zin uitspraak gedaan.

A.17.9. In de zaken nrs. 1988, 1991, 1992, 1995 en 1998 is de Ministerraad van oordeel dat de verzoekende partijen ten onrechte een schending aanvoeren van de vrijheid van vereniging, vermits artikel 27 niets anders voorschrijft dan het verbod van rechtstreekse of indirecte cumulatie van vergunningen, en de vrijheid van vereniging - zoals de reeds aangehaalde vrijheid van handel en nijverheid - heeft geen absolute draagwijdte, wat door het Hof reeds is beslist. In de zaak nr. 1991 voegt hij eraan toe dat de verzoeker geenszins zijn eigendom wordt ontnomen door het verbod om vergunningen te cumuleren en dat de beginselen die betrekking hebben op de onteigening van openbaar nut te dezen niet van toepassing zijn, aangezien er geen overdracht van eigendom plaatsvindt.

Hij voegt eraan toe, in de zaken nrs. 1992 en 1995, dat de aangevochten bepalingen, die betrekking hebben op de kredietwaardigheid van de vergunninghouders en op de transparantie van de exploitatie (artikelen 36.3, 37.3, 50.3, en 51, tweede lid) een specifieke sector betreffen die een potentieel gevaar inhoudt dat ze verantwoordt; dergelijke bepalingen bestaan ook op andere rechtsvlakken, met het oog op de bescherming van de zwaksten, zoals de spaarders.

In de zaken nrs. 1991, 1992 en 1995 betoogt hij dat de rechtstreekse of indirecte cumulatie van vergunningen een begrip is dat ontleend is aan het vennootschapsrecht en dat in zijn gewone betekenis moet worden opgevat : in het vennootschapsrecht gaat men ervan uit dat een vennootschap een andere rechtstreeks of indirect bezit, indien zij feitelijk in staat is ze te controleren (meerderheid in de algemene vergadering, in de raad, enz.). Het is derhalve evident dat de verzoekende partijen aan de aangevochten bepaling een te ruime draagwijdte toekennen.

A.17.10. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1903 stellen vast dat de tegenpartij niet uitlegt op welke manier een dergelijk verbod van cumulatie van vergunningen opportuun is. Niets laat toe te begrijpen op welke manier het verbod voor eenzelfde persoon om speelapparaten te verkopen, te verhuren en te onderhouden, enerzijds, en een speelzaal te exploiteren, anderzijds, noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het door de wetgever nagestreefde doel.

De verzoekende partijen in de zaken nrs. 1941 en 1965 verwijzen naar hun argumenten betreffende het wettige karakter van hun belang; de aangevochten bepalingen zijn onevenredig en garanderen geen beroepszekerheid noch een redelijke winst, doelstellingen die nochtans met deze wet worden beoogd.

De tweede verzoekende partij in de zaak nr. 1988, de n.v. Derby, repliceert dat artikel 23 van de Grondwet en het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid worden aangevoerd in combinatie met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zij is van mening dat er geen enkele onverenigbaarheid is tussen het uitbaten van een kansspelinrichting, enerzijds, en het verzekeren van onderhouds-, herstellings- en uitrustingsdiensten voor kansspelen, anderzijds. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt geen enkel element ter verantwoording van dat cumulatieverbod.

De verzoekende partij in de zaak nr. 1991, die herinnert aan het standpunt van de Ministerraad in zijn geschriften en aan het arrest nr. 113/2000, is van mening dat daaruit lijkt te kunnen worden afgeleid dat de bij artikel 27 verboden cumulatie veronderstelt dat eenzelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon tegelijkertijd de controle heeft over een vennootschap die houder zou zijn van een vergunning van de klassen A, B, C en D en, gelijktijdig, over een vennootschap die houder zou zijn van een vergunning van klasse E, waarbij het begrip « controle » veronderstelt dat die natuurlijke persoon of rechtspersoon werkelijk in staat zou zijn zowel de ene als de andere vennootschap te controleren door de meerderheid te bezitten in haar algemene vergadering of haar raad van bestuur. In zoverre artikel 27 van de wet in die zin zou moeten worden geïnterpreteerd, zou de verzoekende partij dus moeten toegeven dat haar grieven in rechte falen.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 1992 verzoeken het Hof die interpretatie van artikel 27 te bevestigen, in welk geval zij verklaren zich te gedragen naar de wijsheid van het Hof.

Ten aanzien van de artikelen 36.3, 37.3 (en, bij analogie, de artikelen 50.3 en 51, tweede lid), verdedigen zij een analoge interpretatie en voegen eraan toe dat het voor het overige onmogelijk is thans de aandeelhouders van de verzoekende vennootschappen te identificeren.

A.18.1. In de zaken nrs. 1903 en 1941 wordt in het middel aangeklaagd dat artikel 34 van de aangevochten wet, doordat het totaal aantal toegestane speelautomatenhallen vaststelt op honderd tachtig, een numerus clausus van de speelautomatenhallen invoert, die een discriminerende en onevenredige belemmering vormt van de vrijheid van handel en nijverheid alsmede van de vrijheid van vestiging.

A.18.2. Volgens de verzoekende partijen vormt artikel 34 van de aangevochten wet, dat die beperking vaststelt en de uitbating van de betrokken inrichtingen afhankelijk stelt van het sluiten van een convenant tussen de uitbater en de gemeentelijke overheid, een onevenredige maatregel die inbreuk maakt op het gelijkheidsbeginsel en op de vrijheid van handel en nijverheid die gedeeltelijk in artikel 23 van de Grondwet is verankerd en die een element van de individuele vrijheid vormt die in artikel 12 van de Grondwet wordt gewaarborgd : de bestreden bepaling veroordeelt een aantal speelzalen tot sluiting (er zijn er thans ongeveer tweehonderd en de nadere regeling voor de sluiting wordt niet gepreciseerd), belet de opening van nieuwe zalen en is een verkapte vorm van verbod - een analoge reglementering voor de drankslijterijen zou ontegensprekelijk ongrondwettig zijn -, terwijl het door de wetgever nagestreefde doel (de bescherming van de burger/consument) kon worden bereikt door een reeks maatregelen ter bescherming van de burger en terwijl de spelers - die niet in aantal zullen verminderen, omdat zij zich op een clandestiene manier aan hun passie zullen overgeven - reeds beschermd zijn door de artikelen 54 tot 62 van de wet.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 1941 betwisten de redenering volgens welke meer speelautomatenhallen zou leiden tot meer spelers.

A.18.3. Volgens de verzoekende partijen in de twee zaken zijn de aangevochten bepalingen niet in overeenstemming met artikel 52 van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dat een bepaling van internationaal recht is met rechtstreekse werking in de interne rechtsorde en op basis waarvan het Hof als dusdanig een indirecte toetsing uitoefent. De in het geding zijnde beperking belet voortaan een onderdaan van de Europese Unie zich in België te vestigen met het oog op de uitbating van een speelautomatenhal, vermits het maximaal toegestane aantal reeds lager ligt dan de bestaande hallen, en is dus in strijd met de door het voormelde artikel 52 gewaarborgde vrijheid van vestiging.

A.18.4. Volgens de verzoekende partijen in de twee zaken maakt de mogelijkheid die aan de gemeentelijke overheden wordt geboden - naast het feit dat zij de vrijheid van handel en nijverheid en de vrijheid van vestiging uitholt - de exploitanten afhankelijk van hun goede of slechte wil, aangezien de convenant die zij krachtens artikel 34 dienen te sluiten, in werkelijkheid een verkapt reglement is dat de gemeenten toestaat aan de uitbaters openings- en sluitingsuren en de nadere voorwaarden voor de organisatie van de betrokken handelsactiviteit op te leggen en dat genomen is op grond van een wetsbepaling die, bijgevolg, erop gericht is de rechtspraak van de Raad van State die dergelijke beperkingen verbiedt, te omzeilen.

Bovendien vertrouwt de wetgever, onder de dekmantel van een overeenkomst, aan een administratieve overheid in werkelijkheid de zorg toe om overeenkomsten inzake bestuurlijke politie te sluiten; dit heeft onder meer betrekking op de openingsuren en de nadere voorwaarden voor de organisatie van een inrichting (evenals, bijvoorbeeld, de bouwvergunningen, eenzijdige bestuurshandelingen) en kan moeilijk in contractuele mechanismen worden vastgelegd; die contractverplichting schendt het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de exploitanten van de speelautomatenhallen in zoverre zij hun de waarborgen en de administratieve beroepen ontzegt waarover alle aanvragers van vergunningen om gelijk welke inrichting uit te baten, beschikken.

Zij doen ook opmerken dat de gemeente de vergunning te allen tijde kan herroepen of wijzigen. En door de convenant als een administratieve overeenkomst voor te stellen, wordt het gelijkheidsbeginsel geschonden door aan de uitbaters van speelautomatenhallen de mogelijkheid tot een administratief beroep te ontnemen. Er zullen ook verschillen zijn van gemeente tot gemeente, wat oneerlijke concurrentie tussen de inrichtingen zal meebrengen.

A.18.5. De verzoekende partijen in de zaak 1998 klagen aan dat artikel 34, tweede lid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt door een discriminatie teweeg te brengen tussen de inrichtingen van de klassen II en I, enerzijds, en II en III, anderzijds, in de uitoefening van de vrijheid van handel en nijverheid en van het eigendomsrecht, die gewaarborgd zijn bij de reeds geciteerde bepalingen. Krachtens de artikelen 29 en 76 samen, genieten de bestaande casino's de waarborg dat zij gedurende ten minste twintig jaar kunnen blijven bestaan, op voorwaarde dat zij zich naar de nieuwe wettelijke voorwaarden schikken. Bovendien is voorzien in de opening van een nieuw casino in Brussel. Het aantal inrichtingen van klasse II wordt daarentegen willekeurig beperkt tot 180, zonder enig recht op behoud voor de bestaande lunaparken die zich naar de nieuwe wettelijke voorwaarden zouden schikken. De verzoekende partijen verwijten de wetgever dat hij voor die discriminatie geen verantwoording heeft gegeven, terwijl de Raad van State de Regering om uitleg had verzocht. Voor de inrichtingen van klasse III geldt geen beperking van het aantal. De wetgever heeft voor die discriminatie evenmin een verantwoording gegeven.

Dezelfde verzoekende partijen klagen aan dat artikel 34, derde lid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt door een nieuwe discriminatie in te voeren tussen de inrichtingen van de klassen II en I, enerzijds, en II en III, anderzijds, in de uitoefening van de vrijheid van handel en nijverheid en van het eigendomsrecht zoals die bij de reeds geciteerde bepalingen zijn gewaarborgd. Noch de inrichtingen van klasse I, noch de inrichtingen van klasse III zijn aan een discretionaire bevoegdheid van de gemeente onderworpen. De verzoekende partijen voeren eens te meer het gebrek aan enige objectieve verantwoording aan.

A.18.6. Volgens de Ministerraad (memories in de zaken nrs. 1903, 1941 en 1998), wordt de bekritiseerde beperking verantwoord door de omstandigheid dat de inrichtingen van klasse II zeer toegankelijke plaatsen zijn waar een afhankelijkheid ten opzichte van het spel kan ontstaan. Aan de gemeenten wordt een zekere vrijheid toegekend vanwege het bederflijke karakter van dit verschijnsel waaraan de maatschappij wordt blootgesteld. Aangezien het principiële verbod van kansspelen in de wet wordt gehandhaafd, dient de vergunning als een werkelijke gunst te worden geïnterpreteerd. De verzoekende partijen geven geen aanwijzingen over het aantal sluitingen dat zou hebben plaatsgehad en tonen trouwens niet aan dat het bestaande aantal zalen hoger zou liggen dan 180 (cijfer dat voortvloeit uit de operatie « Indian Summer ») noch, bijgevolg, dat sommige zalen verplicht zouden zijn te sluiten (het verzoekschrift in de zaak nr. 1941 is in dat opzicht trouwens contradictorisch). Het gaat bovendien om een markt die niet alleen wordt bepaald door het aantal zalen, maar ook door het aantal spelers; aangezien de spelersmarkt niet wordt bepaald door het aantal zalen, hebben de aangevochten wet en de door haar nagestreefde doelstelling geen invloed op de bestaande activiteiten van de verzoekende partijen.

A.18.7. Artikel 43 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (het vroeger artikel 52 van het E.G.-Verdrag) verbiedt volgens de Ministerraad (zaak nr. 1903) niet dat de nationale wetgever de organisatie, de beroepsethiek en het toezicht op de betrokken sectoren regelt, op voorwaarde dat de reglementering niet discriminerend is en noodzakelijk en evenredig is om het nagestreefde doel van algemeen belang te bereiken. Zulks is niet het geval, vermits de in het geding zijnde bepalingen tot doel hebben een sociaal gevaar te weren.

Wat de vrijheid van handel en nijverheid betreft, is reeds gesteld, zoals het Hof heeft beslist, dat de wetgever vermag de beperkingen ervan vast te stellen teneinde bepaalde belangen te beschermen.

A.18.8. In de zaak nr. 1998 voegt de Ministerraad eraan toe dat de exploitanten van casino's geen automatische bescherming genieten maar dat de wet aan de gemeenten de mogelijkheid toekent ze voor een duur van maximum twintig jaar te handhaven. Voor de inrichtingen van klasse II bevat de wet geen beperkingen; het is dus mogelijk in de met de gemeente af te sluiten convenant in een langere duur te voorzien. In tegenstelling met de lunaparken maken de casino's ten slotte deel uit van het sociale leven van de gemeenten waar ze zijn gevestigd (tentoonstellingen, wedstrijden); die verwante activiteiten houden, in tegenstelling met het spel, geen risico op verslaving in.

Bovendien merkt hij op dat het ontbreken van een beperking voor de inrichtingen van klasse III wordt verantwoord door de sterk verschillende kenmerken van de inrichtingen en dat de wetgever rekening heeft gehouden met het risico van verslaving van de jongeren van 12 tot 18 jaar en de mannen tussen 18 en 35 jaar zonder betrekking en die weinig gekwalificeerd zijn, die als risicogroepen worden beschouwd; hij heeft terecht rekening gehouden met het risico dat de inrichtingen van klasse II in dat opzicht inhouden.

A.18.9. Wat de bevoegdheid betreft die aan de gemeenten wordt toegekend door de aangevochten bepaling (die zowel uitgaat van de bekommernis om het effect van de uitgeoefende controle te versterken als van de bekommernis om aan de gemeenten een zekere vrijheid te laten inzake de vestiging van dergelijke inrichtingen), is de Ministerraad van mening, in de zaken nrs. 1903 en 1941, dat het niet gaat om een buitensporige mogelijkheid, noch om een « verkapt reglement », aangezien het uiteraard niet gaat om een willekeurige beslissingsbevoegdheid, vermits de beslissingen onderworpen blijven aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De gemeenten zouden dus de beginselen van vrijheid van handel en nijverheid en van vestiging niet kunnen uithollen. Die beginselen worden niet aangetast door een reglementering die betrekking heeft op een activiteit waarvan is vastgesteld dat zij een gevaar voor de maatschappij inhoudt en waarvan de uitoefening aan de controle door de rechtscolleges is onderworpen.

In de zaak nr. 1998 preciseert hij dat artikel 29 in fine van de wet de exploitant van een casino verplicht met de gemeente een convenant te sluiten en dat er dus geen discriminatie is tussen inrichtingen van klasse I en II, vermits het evident is dat de gemeenten de beginselen die aan de toekenning van vergunningen ten grondslag liggen, op die twee types van inrichtingen zullen toepassen.

A.18.10. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 1903 en 1941 repliceren dat geen enkel concreet element wordt aangevoerd om aan te tonen dat het aantal van 180 wel degelijk overeenstemt met de werkelijkheid. In de parlementaire voorbereiding zelf wordt gewag gemaakt van een benadering; de operatie « Indian Summer » heeft geen betrekking gehad op alle bestaande speelzalen (niet alle zalen werden gecontroleerd) en ging verschillende maanden vooraf aan de bekendmaking van de wet in het Belgisch Staatsblad. Zij begrijpen niet hoe het mogelijk zou zijn de opening van nieuwe speelzalen toe te staan, indien het bij de wet vastgestelde quotum reeds overeenstemt met het totaal aantal bestaande zalen, tenzij een aantal bestaande inrichtingen worden gesloten, en zijn van mening dat de doelstelling van de wet van dien aard is dat zij de activiteiten van de verzoekende partijen aantast, vermits de gemeentelijke overheid over een discretionaire bevoegdheid beschikt die tot discriminerende beslissingen kan leiden (cfr. de beslissing van de stad Oostende om alle lunaparken op haar grondgebied te sluiten, terwijl de ontvangsten van het casino dalen). Zij merken op dat de tegenpartij uitdrukkelijk erkent dat de invoering van een numerus clausus onevenredig is met het nagestreefde doel, namelijk vermijden dat het spel wordt gestimuleerd, vermits het aantal spelers hoe dan ook relatief stabiel zal blijven; zij wijzen erop dat de strijd tegen de nicotinevergiftiging nooit tot een beperking van het aantal verkooppunten heeft geleid. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1965 vragen in dat opzicht of het aantal verkooppunten voor producten van de Nationale Loterij niet moet worden beperkt.

A.19.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1941 klagen aan dat artikel 36.2 niet de vereisten van de functie preciseert waaraan het gedrag van de bestuurders en zaakvoerders moet beantwoorden om een vergunning klasse B te kunnen krijgen, noch de manier om die vereisten te evalueren : dat zal leiden tot discretionaire beslissingen waarbij analoge situaties op een verschillende manier worden beslecht.

A.19.2. Zij klagen ook aan dat artikel 36.3 een onverantwoorde en onevenredige inbreuk maakt op de vrijheid van vereniging door te eisen dat de kansspelcommissie de identiteit van de aandeelhouders op elk ogenblik moet kunnen controleren, zodat aldus het publiek beroep op het spaarwezen als gevolg van een beursintroductie onmogelijk wordt.

A.19.3. Tot slot klagen zij aan dat artikel 36.4 (in de zaak nr. 1941 spreken de verzoekende partijen ten onrechte van artikel 36.5) het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid en het beginsel van de vrijheid van vestiging schendt, doordat het de inrichtingen van klasse II verbiedt zich te vestigen in de nabijheid van scholen, ziekenhuizen, plaatsen die vooral door jongeren worden bezocht, plaatsen waar erediensten worden gehouden en gevangenissen. Vermits België een klein en dichtbevolkt land is, heeft die bepaling tot gevolg dat de vestiging van dergelijke inrichtingen in sommige gemeenten en dorpen wordt verhinderd.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 1998, die een discriminerende schending aanvoeren van de vrijheid van handel en nijverheid en van het eigendomsrecht, uiten een analoge kritiek en voegen eraan toe dat de wetgever geen enkele objectieve verantwoording heeft gegeven en niet in een overgangsbepaling voor de lunaparken heeft voorzien.

A.19.4. De Ministerraad (zaak nr. 1941) antwoordt dat de beslissingen genomen op grond van artikel 36 individuele akten zijn die met redenen moeten worden omkleed en kunnen worden aangevochten. De erin geformuleerde eisen zijn vergelijkbaar met die welke zijn geformuleerd in artikel 18 van de wet van 22 maart 1993 en in artikel 60 van de wet van 6 april 1995 die, zoals de aangevochten wet, tot doel hebben de zwakken, te dezen de spaarder, te beschermen.

A.19.5. Wat artikel 36.3 betreft, is de Ministerraad van mening dat de betrokken sector zeer specifiek is en dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de eerste vier verzoekende partijen die naamloze vennootschappen zijn en de laatste drie die besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid zijn (b.v.b.a.). De aangevochten wet verbiedt de vier eerstgenoemden geenszins een publiek beroep op het spaarwezen te doen, vermits artikel 41 van de vennootschappenwet hun toestaat in hun statuut te bepalen dat de aandelen op naam zijn en dat de aangevochten wet enkel de aandelen beoogt, en niet de obligaties.

De voormelde wetten van 1993 en 1995 strekken er ook toe, door de bevoegdheden die zij aan de Commissie voor het Bank- en Financiewezen toekennen, de transparantie en de structuur van het aandeelhouderschap te waarborgen. De drie verzoekende b.v.b.a.'s ten slotte hebben geen belang om artikel 36.3 aan te vechten, vermits hun aandelen steeds op naam zijn en de vennootschappenwet hun niet toetstaat een beroep te doen op het spaarwezen.

A.19.6. Wat artikel 36.4 betreft, voert de Ministerraad aan dat de gemeenten hun beslissingen anders dan met stijlformules zullen moeten motiveren en dat die beslissingen aan de jurisdictionele controle zullen worden onderworpen; hij herinnert eraan dat de wet tot doel heeft de zwaksten te beschermen en dat in het bijzonder de jongeren een groep vormen die door de afhankelijkheid wordt bedreigd.

In de zaak nr. 1998 verwijst hij in dat opzicht naar het arrest nr. 52/2000, naar artikel 29, in fine, van de wet dat voorziet in het sluiten van een concessieovereenkomst tussen de gemeenten en de exploitanten van casino's wat de gemeenten ertoe zal brengen geen vestiging van casino's op de betrokken plaatsen toe te staan en, ten slotte, naar de eigen kenmerken van de inrichtingen van klasse I en klasse II, daarbij opmerkend dat de toelating tot een casino inhoudt dat men op de lijst van het casino wordt ingeschreven.

A.19.7. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1941 zijn van oordeel dat de verwijzing naar de wetten van 22 maart 1993 en 6 april 1995 niet pertinent is, aangezien de context ervan verschillend is : anders dan de speler heeft de investeerder niet met een gewone ondernemer te maken, zoals de exploitant van een speelzaal, maar met een deskundige (beleggingsinstellingen, makelaars, investeringsconsulenten) die hem moeten helpen. Zij voegen eraan toe dat de verplichting om de aandeelhouders te identificeren, de aandeelhouders op een discriminerende manier verhindert hun vermogen te beschermen ten opzichte van de buitenwereld en hun vrije keuze belemmert.

A.20.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1998 klagen aan dat artikel 37.5 op een discriminerende manier de vrijheid van handel en nijverheid en het eigendomsrecht schendt door een inrichting van klasse II niet toe te staan een bar of een restaurant uit te baten in de speelzaal, noch de uitbating ervan aan derden toe te vertrouwen, terwijl zulks wel is toegestaan in de inrichtingen van klasse I en geen enkele grondige studie, in de parlementaire voorbereiding, een dergelijk verschil in behandeling verantwoordt. Men kan begrijpen dat men de verkoop van alcoholische dranken verbiedt, maar niet die van andere dranken en kleine restauratie.

A.20.2. De Ministerraad verwijst naar vroegere uiteenzettingen in verband met de verschillen tussen de betrokken inrichtingen, die het bekritiseerde verschil in behandeling verantwoorden.

A.21.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaken nrs. 1941 en 1965 maakt artikel 39 inbreuk op de verworven economische rechten en is het niet objectief te verantwoorden. Volgens hen zijn de nauwe economische banden tussen de horeca-industrie en de kansspelindustrie als economische verworvenheden te beschouwen. Door de beperking van het aantal speelautomaten in een drankgelegenheid, ongeacht de omvang ervan, wordt de omzet van de verzoekende partijen verminderd en zij vrezen dat een reeks ondernemingen niet meer economisch rendabel zullen zijn.

A.21.2. De Ministerraad voert aan dat de wet tot doel heeft de spelers te beschermen tegen de afhankelijkheid en dat die afhankelijkheid kan worden verergerd, indien zij gepaard gaat met drankgebruik en de verslaving die daardoor kan worden veroorzaakt. De verzoekende partijen verstrekken geen enkel element in verband met de opbrengst van de kansspelen, noch in verband met het aandeel ervan in de vaste kosten. Gesteld dat zulks zou zijn aangetoond, staat de rechtspraak van het Hof de wetgever toe de vrijheid van handel en nijverheid te beperken en de economische activiteit te reglementeren om een hoger maatschappelijk belang te bevorderen. Ten aanzien van het verband tussen de grootte van de drankgelegenheid en het aantal toestellen verliezen de verzoekende partijen uit het oog dat de wet het spel regelt en niet de drankgelegenheden als dusdanig, zodat het aantal toestellen bepalend is.

A.21.3. De verzoekende partijen zijn van oordeel dat de Ministerraad niet verantwoordt dat er geen maatregelen zijn tegen een drankverslaving, terwijl er wel zijn tegen een spelverslaving, noch dat er geen onderscheid is op basis van de omvang van de drankgelegenheid.

A.22.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1941 klagen aan dat de artikelen 44 en 45, waarin wordt geëist dat degenen die een beroepsactiviteit in verband met het spel willen uitoefenen, over een vergunning klasse D beschikken - die hun wordt uitgereikt op voorwaarde, onder meer, dat zij zich gedragen op een manier die beantwoordt aan de vereisten van de functie -, niet preciseren waarin dat verband bestaat en aan de overheid die belast is met het uitreiken van die vergunning een beoordelingsvrijheid toekennen ten aanzien van de voormelde voorwaarde.

A.22.2. De Ministerraad verwijst naar wat hij hierboven heeft verdedigd en voert aan dat de in het geding zijnde beslissingen met redenen moeten worden omkleed en aan de jurisdictionele controle zijn onderworpen.

A.23.1. In de zaken nrs. 1903 en 1941 wordt in het middel aangeklaagd dat artikel 54, § 1, van de aangevochten wet, doordat het een bijzondere meerderjarigheid instelt (21 jaar) die uitsluitend van toepassing is op de inrichtingen van klasse I en II, die inrichtingen op een discriminerende manier behandelt ten opzichte van de inrichtingen van klasse III, evenals ten opzichte van een heterogeen geheel van handelszaken die de moraliteit of het vermogen bedreigen van jongeren die meer dan 18 jaar oud zijn (inrichtingen waar pornografische films worden vertoond, kredietinstellingen die weinig scrupules tonen bij het toekennen van een lening aan een jongere die niet in staat is die lening af te betalen) en ten opzichte van openbare plaatsen waar jongeren vanaf 16 jaar alcohol mogen gebruiken.

Aangezien de wetgever de burgerlijke en strafrechtelijke meerderjarigheid op 18 jaar heeft willen vaststellen, kan niet worden verantwoord dat die meerderjarigheid wordt aangepast naargelang sommige activiteiten meer voor kritiek vatbaar zouden zijn dan andere, op straffe van juist het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden.

A.23.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1998, die de vrijheid van handel en nijverheid en het eigendomsrecht aanvoeren, zijn van mening dat de exploitanten van drankgelegenheden perfect in staat zijn om, krachtens de wet van 15 juli 1960 tot zedelijke bescherming van de jeugd, over te gaan tot een identiteitscontrole en een identiteitsbewijs zullen moeten vragen om de inachtneming van de leeftijdsvoorwaarde van 18 jaar te controleren evenzeer als die van 21 jaar. Volgens de verzoekende partijen is de mogelijke sanctie (de intrekking van de vergunning) onevenredig met het nagestreefde doel.

A.23.3. Dezelfde verzoekende partijen beweren dat de aangevochten bepaling een andere discriminatie teweegbrengt tussen de inrichtingen van klasse II en de Nationale Loterij, waarvan de krabbiljetten en andere lottoformulieren door minderjarigen kunnen worden gekocht zonder dat de handelaar zich zorgen dient te maken.

A.23.4. De Ministerraad (zaken nrs. 1903 en 1941) is van mening dat de aangevochten bepaling beantwoordt aan de bekommernis om de jeugd te beschermen tegen het spel, inzonderheid de leeftijdscategorie van 18 tot 21 jaar. Bovendien is de leeftijdscontrole gemakkelijk in de inrichtingen van de klassen I en II, maar niet in de inrichtingen van klasse III waar de minderjarigen geen toelating hebben om met de kansspelen te spelen.

In de zaak nr. 1998 verwijst de Ministerraad bovendien naar vroegere uiteenzettingen in verband met de Nationale Loterij teneinde het betwiste verschil in behandeling te verantwoorden. Daarnaast kan niet worden beweerd dat de minderjarigen spelen van de Nationale Loterij zouden kunnen kopen want zij kunnen geen overeenkomsten sluiten (artikel 1108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek); indien een minderjarige desondanks spelen koopt, kunnen zijn ouders of zijn wettelijke vertegenwoordigers vragen dat die overeenkomsten zouden worden vernietigd.

A.23.5. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1998 zijn van mening dat het argument ontleend aan het feit dat de minderjarigen niet met de kansspelen in de inrichtingen van klasse III mogen spelen, niet pertinent is en dat het vaststaat dat de verkoper van biljetten van de Nationale Loterij in werkelijkheid geen enkel dergelijk risico van vernietiging loopt en nog minder het risico van gerechtelijke vervolging.

A.24.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1998 voeren een discriminerende schending aan van de vrijheid van handel en nijverheid door artikel 54, § 2, van de wet, dat de magistraten, notarissen, deurwaarders en leden van de politiediensten de toegang tot de inrichtingen van de klassen I en II verbiedt, terwijl die beperking niet bestaat voor de inrichtingen van de klasse III, het beroep niet door de exploitant kan worden gecontroleerd omdat het niet op de identiteitskaart vermeld staat, en het geformuleerde verbod reeds is voorgeschreven in het tuchtrecht.

A.24.2. De Ministerraad repliceert dat de verzoekende partijen niet van het vereiste belang doen blijken om die bepaling aan te vechten, aangezien zij de bij de wet voorgeschreven sancties niet kunnen oplopen; in beginsel kunnen zij zich enkel baseren op de verklaringen van hun cliënten.

In ondergeschikte orde beweert hij dat, indien de betrokken inrichtingen in de handen van criminelen vallen, zij zich zouden kunnen lenen tot witwasoperaties en dat de wetgever vermocht te oordelen dat het feit dat aan de betrokken personen toelating wordt gegeven om die plaatsen te bezoeken, het noodzakelijke vertrouwen dat de rechtzoekenden in hen moeten hebben, zou kunnen aantasten.

A.24.3. De verzoekende partijen nemen akte van die interpretatie en zijn van mening dat de aangevochten bepaling inderdaad veel minder voor kritiek vatbaar lijkt, hoewel ze waarschijnlijk geen nut heeft, vermits zij enkel deontologische regels of tuchtregels bevestigt die reeds bestaan voor alle door haar beoogde beroepen.

A.25.1. In de zaken nrs. 1903 en 1998 wordt in het middel aangeklaagd dat artikel 58, derde lid, van de aangevochten wet inbreuk maakt op de vrijheid van handel en nijverheid en het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel schendt doordat het verbiedt geldautomaten te installeren in de speelautomatenhallen.

Aangezien de magneetkaarten ruim verspreid zijn, ontneemt de wet aan de exploitanten de cliënteel die daarvan gebruik maakt en vermenigvuldigt zij de risico's van agressie.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 1998 voegen eraan toe dat het bekritiseerde verbod niet bestaat voor de actoren in andere sectoren van het bedrijfsleven.

A.25.2. Volgens de Ministerraad berust het verschil in behandeling (tussen, vermoedelijk, de kansspelinrichtingen en de inrichtingen waar het is toegelaten die toestellen te installeren) op een objectief criterium en, vermits het tot doel heeft het geld minder gemakkelijk toegankelijk te maken voor de spelers, is het evenredig met de doelstelling die erin bestaat het maatschappelijk gevaar van de kansspelen te weren. Hij voert aan dat artikel 1965 van het Burgerlijk Wetboek geen rechtsvordering toestaat voor een speelschuld of voor de betaling van een weddenschap en dat de wetgever heeft geoordeeld dat de spelers nog te veel mogelijkheden hadden om leningen te cumuleren; hij heeft een amendement verworpen dat ertoe strekte geldautomaten in de speelinrichtingen toe te laten.

A.25.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1903 repliceren dat de stelling volgens welke de aanwezigheid van geldautomaten een beslissende invloed op het gedrag van de jongeren zou kunnen hebben, onjuist is.

De tegenpartij erkent zelf dat de enige personen die dat verbod pijnlijk zullen aanvoelen diegenen zijn voor wie het spel een echte passie is. Het gedrag van gepassioneerde en verwoede spelers kan echter per definitie niet op enige wijze door dat soort maatregelen worden beïnvloed. Enkel een verbod zonder meer van het spelfenomeen zou het eventueel mogelijk kunnen maken de nagestreefde doelstelling van bescherming te bereiken. Ten slotte zijn de geldopnemingen via geldautomaten beperkt tot een plafond dat een objectieve bescherming van de speler inhoudt.

A.26.1. In de zaken nrs. 1903 en 1941 wordt in het middel aangeklaagd dat artikel 62 van de aangevochten wet enkel aan de inrichtingen van klasse I en II de verplichting oplegt een register bij te houden waarin de personen die toegang krijgen tot die inrichtingen nauwkeurig worden geïdentificeerd. Dat verschil in behandeling is niet verantwoord.

In de zaak nr. 1903 zijn de verzoekende partijen van mening dat de aangevochten bepaling overigens contradictorisch is, in zoverre zij de verplichting om een register bij te houden enkel oplegt aan de inrichtingen van klasse I en II en enkel de inrichtingen van klasse II en III bestraft wanneer dat register niet op correcte wijze wordt bijgehouden.

In de zaak nr. 1941 zijn zij van mening dat dat register niet verantwoord is met betrekking tot de inrichtingen van de klassen II en III; het bijhouden van dat register en de mededeling ervan aan de overheid maken inbreuk op de eerbied voor het privé-leven, die wordt gewaarborgd door artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en kunnen de eer en de reputatie van de persoon bedreigen, die worden beschermd door artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

A.26.2. Volgens de Ministerraad is het onderscheid in overeenstemming met de bezorgdheid om een maatschappelijk gevaar in te dijken en houdt het rekening met de praktische moeilijkheid om een dergelijke maatregel toe te passen op de drankgelegenheden en met de motivering van degenen die ze bezoeken. De verwijten in verband met de wijze waarop de wet ten uitvoer wordt gelegd, vallen overigens niet onder de bevoegdheid van het Hof.

A.26.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1941 repliceren de Ministerraad een onderscheid heeft gemaakt tussen de inrichtingen van klasse I en klasse II en dat het onaanvaardbaar is dat hij hier niet de gevolgen daaruit trekt.

A.27.1. Artikel 71 schendt, naar het oordeel van de verzoekende partijen in de zaak nr. 1965, de beginselen van evenredigheid en van vrijheid van handel, diensten en goederen. Zij voeren aan dat de bepaling de verkoop, de verhuur, de leasing, de levering, de terbeschikkingstelling, de invoer, de uitvoer en de productie van kansspelen economisch onmogelijk maakt, terwijl hun activiteiten hoofdzakelijk uit de productie van dergelijke toestellen bestaan. Ten gevolge van de niet-begrensde hoogte van de waarborg (500.000 frank per schijf van 50 toestellen) zullen zij, naar eigen zeggen, de waarborg niet kunnen betalen en bijgevolg hun vergunning verliezen of maar tot een bepaald quotum mogen exploiteren.

A.27.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1998 zijn van mening dat het betrokken artikel 71 een discriminerende inbreuk maakt op het eigendomsrecht dat wordt gewaarborgd door artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Zij verklaren dat de wetgever, doordat hij de verplichting oplegt die waarborg te storten bij de Deposito- en Consignatiekas (die slechts een verwaarloosbare intrest biedt in vergelijking met de tarieven die door de banken worden toegepast), op een discriminerende manier inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de houders van vergunningen A en E op de intresten die die « gedwongen belegging » zouden kunnen opleveren, terwijl andere economische actoren die een gelijkwaardige waarborg moeten samenstellen (onder meer de « handelaars in goederen » die een waarborg moeten stellen ten voordele van de belastingadministratie), hunnerzijds, de vrijheid hebben om die waarborg te stellen bij een bank die hun de marktintrest biedt. Het hoge bedrag van de waarborg betekent voor de houders van vergunningen een aanzienlijk financieel verlies en toen die regel werd aangenomen werd daarvoor geen enkele verantwoording gegeven.

A.27.3. De Ministerraad beweert dat artikel 71 uitgaat van de bekommernis om misbruiken te beperken en de exploitatie aan strikte voorwaarden te onderwerpen en zulks als tegenprestatie voor een garantie inzake de uitoefening van het beroep en een redelijke winst.

De verzoekende partijen tonen niet aan dat talrijke ondernemingen niet in staat zullen zijn de waarborg te betalen. Zelfs mocht het bewijs daarvan worden geleverd, dan nog zou de maatregel verantwoord blijven in het licht van de doelstelling van bescherming van de spelers, vermits het geen twijfel lijdt dat hoe meer toestellen er zijn, hoe groter het risico van afhankelijkheid wordt, vermits de wedijver intenser is als de spelers talrijk zijn. Evenmin kan worden betwist dat een waarborg ten bedrage van 2.000.000 frank overeenstemt met 200 apparaten, wat overeenkomt met een belangrijke omzet in vergelijking waarmee de waarborg niet onredelijk kan worden geacht.

A.27.4. De verzoekende partij in de zaak nr. 1965 repliceert dat het door de Ministerraad gegeven voorbeeld aantoont dat geen enkele studie is gemaakt van de financiële weerslag van de aangevochten maatregel : het cijfer van 200 toestellen is niet vergelijkbaar met dat van de praktijk vermits de n.v. Eurautomat en de n.v. Elaut respectievelijk 5.880 toestellen tussen juni 1999 en juni 2000 en gemiddeld 2.500 toestellen in de loop van de jongste jaren hebben geproduceerd; de waarborg zou dus respectievelijk oplopen tot 58.800.000 frank en 25.000.000 frank, dat wil zeggen bedragen die de levensvatbaarheid van de onderneming bedreigen, omdat ze niet kunnen worden gefinancierd.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 1998 zijn van mening dat de Ministerraad niet heeft geantwoord op de grief die zij hebben uiteengezet. - B - B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 3.1 en 3.4, 6, 8, 10, §§ 1 en 2, 15, § 1, 19, 20, derde lid, 21, 25, 27, 29, 34, 36, 37.3, 37.5, 39, 44, 45, 48 tot 54, 58, 62 en 71 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers. Die bepalingen luiden : «

Art. 3.Geen kansspelen in de zin van deze wet zijn : 1. spelen betreffende sportbeoefening en weddenschappen die naar aanleiding ervan worden aangegaan; [ . ] 4. loterijen in de zin van de wet van 31 december 1851 op de loterijen, de wet van 22 juli 1991 betreffende de Nationale Loterij en de artikelen 301, 302, 303 en 304 van het Strafwetboek.» «

Art. 6.De kansspelinrichtingen worden in drie klassen ingedeeld, te weten de kansspelinrichtingen klasse I of casino's, de kansspelinrichtingen klasse II of speelautomatenhallen en de kansspelinrichtingen klasse III of drankgelegenheden, naargelang van de aard en het aantal kansspelen dat in de kansspelinrichting mag worden geëxploiteerd, van het maximumbedrag van de inzet, het verlies en de winst van de spelers en gokkers bij elk kansspel en van de aard van de in de respectieve inrichtingen toegestane nevenactiviteiten. » «

Art. 8.De Koning bepaalt voor elk kansspel geëxploiteerd in een kansspelinrichting klasse II en III per speelkans het maximumbedrag van de inzet, het verlies en de winst van de spelers en gokkers. Hij kan tevens het maximumbedrag bepalen dat een speler of gokker mag verliezen per door Hem vastgestelde speelduur.

In de kansspelinrichtingen klasse II en III zijn alleen de kansspelen toegestaan waarvan vaststaat dat de speler of gokker gemiddeld per uur niet meer verlies kan lijden dan 500 frank.

De Koning kan zulks ook bepalen voor kansspelen geëxploiteerd in een kansspelinrichting klasse I. Het is steeds verboden om twee of verschillende apparaten op elkaar aan te sluiten met het oog op het toekennen van één prijs. » «

Art. 10.§ 1. De commissie bestaat uit 11 leden, onder wie een magistraat die het voorzitterschap waarneemt, en evenveel plaatsvervangende leden. § 2. Naast de voorzitter telt de commissie volgende leden : - een Nederlandstalige en een Franstalige vertegenwoordiger van de minister van Justitie; - een Nederlandstalige en een Franstalige vertegenwoordiger van de minister van Financiën; - een Nederlandstalige en een Franstalige vertegenwoordiger van de minister van Economische Zaken; - een Nederlandstalige en een Franstalige vertegenwoordiger van de minister van Binnenlandse Zaken; - een Nederlandstalige en een Franstalige vertegenwoordiger van de minister van Volksgezondheid.

De vertegenwoordigers en hun plaatsvervangers worden op voordracht van de betrokken ministers door de Koning benoemd. » «

Art. 15.§ 1. Voor de uitvoering van haar taken kan de commissie een beroep doen op deskundigen.

Zij kan een of meer van haar leden of van de personeelsleden van haar secretariaat belasten met de uitvoering van een onderzoek ter plaatse.

De voorzitter en de leden van de commissie en van het secretariaat, die ambtenaar zijn en die te dien einde door de Koning zijn aangewezen, hebben de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, nadat zij de volgende eed hebben afgelegd : ' Ik zweer getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgische volk. '.

In het kader van de uitoefening van hun functie kunnen zij : 1. op elk ogenblik van de dag of nacht binnentreden in de inrichtingen, lokalen en vertrekken waar zij voor het vervullen van hun opdracht toegang moeten hebben;tot de bewoonde lokalen hebben ze evenwel enkel toegang indien zij redenen hebben om te geloven dat een inbreuk op deze wet en haar uitvoeringsbesluiten wordt gepleegd en mits een voorafgaande toelating van de rechter van de politierechtbank; 2. overgaan tot elk onderzoek, elke controle en elk verhoor, alsook alle dienstige vaststellingen doen en eisen dat hen alle documenten worden overhandigd die nuttig kunnen zijn in het kader van hun onderzoek;3. zich door de exploitanten en hun personeel, alsook door de politiediensten en de administratieve overheidsdiensten alle bijkomende inlichtingen doen bezorgen die zij nuttig achten;4. alle voorwerpen, inzonderheid documenten, stukken, boeken en kansspelen, in beslag nemen die kunnen dienen als overtuigingsstuk betreffende een inbreuk op deze wet en haar uitvoeringsbesluiten of die nodig zijn om mededaders of medeplichtigen op te sporen;5. een beroep doen op de bijstand van politiediensten.» «

Art. 19.De oprichtings-, personeels- en werkingskosten van de commissie en haar secretariaat komen volledig ten laste van de houders van de vergunningen klasse A, B, C en E. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit de bijdrage van de houders van een vergunning klasse A, B, C en E in de werkings-, personeels- en oprichtingskosten van de kansspelcommissie.

De Koning legt aan de wetgevende kamers een ontwerp van wet voor dat gericht is op de bekrachtiging van het besluit uitgevaardigd ter uitvoering van het vorige lid. » «

Art. 20.[ . ] De commissie verleent de vergunningen van de klassen A, B, C, D en E. [ . ] » «

Art. 21.De commissie kan : 1. bij gemotiveerde beslissing en op de hierna omschreven wijze een exploitatievergunning of een andere vergunning uitreiken aan degene die dergelijke vergunning aanvraagt;2. bij gemotiveerde beslissing en op de wijze die de Koning bepaalt, de waarschuwingen uitspreken, de vergunning voor een bepaalde tijd schorsen of intrekken en een voorlopig of definitief verbod van exploitatie van een of meer kansspelen opleggen ingeval de bepalingen van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten niet worden nageleefd. De betrokkene, die kan worden bijgestaan door zijn raadsman, moet vooraf door de commissie worden gehoord. » «

Art. 25.Er bestaan vijf soorten vergunningen : 1. de vergunning klasse A staat voor hernieuwbare periodes van vijftien jaar, onder de door haar bepaalde voorwaarden, de exploitatie toe van een kansspelinrichting klasse I of casino;2. de vergunning klasse B staat voor hernieuwbare periodes van negen jaar, onder de door haar bepaalde voorwaarden, de exploitatie toe van een kansspelinrichting klasse II of speelautomatenhal;3. de vergunning klasse C staat voor hernieuwbare periodes van vijf jaar, onder de door haar bepaalde voorwaarden, de exploitatie toe van een kansspelinrichting klasse III of drankgelegenheid;4. de vergunning klasse D staat, onder de door haar bepaalde voorwaarden, de houder ervan toe een beroepsactiviteit, van welke aard ook, uit te oefenen in een kansspelinrichting klasse I of II;5. de vergunning klasse E staat voor hernieuwbare periodes van tien jaar, onder de door haar bepaalde voorwaarden, de verkoop, de verhuur, de leasing, de levering, de terbeschikkingstelling, de invoer, de uitvoer en de productie van kansspelen, de diensten inzake onderhoud, herstelling en uitrusting van kansspelen toe.» «

Art. 27.Het is een zelfde natuurlijke of rechtspersoon verboden de vergunningen klasse A, B, C en D enerzijds en de vergunning klasse E anderzijds rechtstreeks of onrechtstreeks, persoonlijk of door bemiddeling van een natuurlijke of rechtspersoon te cumuleren.

De houders van een vergunning klasse A, B of C kunnen kansspelen, bestemd en gebruikt voor de exploitatie van een kansspelinrichting klasse I, II en III en die als dusdanig werden of worden afgeschreven, overdragen om niet of onder bezwarende titel, mits voorafgaandelijke inlichting en toestemming van de commissie. » «

Art. 29.Het totaal aantal toegestane kansspelinrichtingen klasse I is beperkt tot 9.

Een kansspelinrichting klasse I kan slechts worden geëxploiteerd op het grondgebied van de gemeenten Blankenberge, Chaudfontaine, Dinant, Knokke-Heist, Middelkerke, Namen, Oostende, Spa en een van de 19 gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Na advies van de Brusselse Hoofdstedelijke regering, duidt de Koning, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, op basis van de vestigings- en infrastructuurmogelijkheden, alsook van de sociale impact van de vestiging van een kansspelinrichting klasse I, de gemeente aan tussen de gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest die zich daarvoor kandidaat hebben gesteld en dit bij een ter post aangetekend schrijven, gericht aan de minister van Justitie, binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze wet.

Per gemeente kan slechts één kansspelinrichting klasse I worden geëxploiteerd. Daartoe zal elke gemeente een concessieovereenkomst afsluiten met een kandidaat-exploitant.

De Koning kan bij een in de Ministerraad overlegd besluit de voorwaarden bepalen waaraan de concessieovereenkomst dient te voldoen. » «

Art. 34.De kansspelinrichtingen klasse II of speelautomatenhallen zijn inrichtingen waar uitsluitend de door de Koning toegestane kansspelen worden geëxploiteerd.

Er worden ten hoogste 180 kansspelinrichtingen klasse II toegestaan.

De uitbating van een kansspelinrichting klasse II moet geschieden krachtens een convenant dat voorafgaandelijk wordt gesloten tussen de gemeente van vestiging en de uitbater. De beslissing om een dergelijk convenant te sluiten, behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de gemeente. Het convenant bepaalt waar de kansspelinrichting wordt gevestigd alsook de nadere voorwaarden, de openings- en sluitingsuren, alsook de openings- en sluitingsdagen van de kansspelinrichtingen klasse II en wie het gemeentelijk toezicht waarneemt. » «

Art. 36.Om een vergunning klasse B te kunnen verkrijgen moet de aanvrager : 1. indien het gaat om een natuurlijk persoon, onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie;indien het gaat om een rechtspersoon, deze hoedanigheid naar Belgisch recht of naar het recht van een lidstaat van de Europese Unie bezitten; 2. indien het gaat om een natuurlijk persoon, volledig zijn burgerlijke en politieke rechten genieten en zich gedragen op een wijze die beantwoordt aan de vereisten van de functie;indien het gaat om een rechtspersoon, moeten de bestuurders en zaakvoerders volledig hun burgerlijke en politieke rechten genieten en zich gedragen op een wijze die beantwoordt aan de vereisten van de functie; 3. het bewijs leveren van zijn kredietwaardigheid en financiële draagkracht en de commissie te allen tijde nauwgezet alle inlichtingen verstrekken die haar de mogelijkheid bieden de transparantie van de exploitatie en de identiteit van de aandeelhouders, alsook de latere wijzigingen daaromtrent te controleren;4. ervoor zorgen dat de kansspelinrichting klasse II niet gevestigd wordt in de nabijheid van onderwijsinstellingen, ziekenhuizen, plaatsen die vooral door jongeren worden bezocht, plaatsen waar erediensten worden gehouden en gevangenissen;5. het convenant kunnen voorleggen dat werd gesloten tussen de kansspelinrichting klasse II en de gemeente waar die inrichting gevestigd is onder de voorwaarde dat de vergunning van klasse B wordt verkregen.» «

Art. 37.Om houder van een vergunning klasse B te kunnen blijven, moet de aanvrager : [ . ] 3. aan de commissie alle inlichtingen verstrekken die haar te allen tijde de mogelijkheid bieden de transparantie van de exploitatie en de identiteit van de aandeelhouders, alsook de latere wijzigingen daaromtrent te controleren; [ . ] 5. de speelzaal op zodanige wijze volledig en strikt scheiden van de ruimten in de spelinrichting klasse II die een andere bestemming hebben, alsook van de voor het publiek toegankelijke ruimten buiten de spelinrichting, dat de kansspelen van buiten de speelzaal niet kunnen worden gezien;de exploitant mag in de speelzaal geen bar of restaurant uitbaten, noch zulks aan een derde toevertrouwen. » «

Art. 39.Kansspelinrichtingen klasse III of drankgelegenheden zijn inrichtingen waar drank, ongeacht de aard ervan, wordt verkocht voor gebruik ter plaatse en waarin maximaal twee kansspelen worden geëxploiteerd. » «

Art. 44.Elke persoon die gedurende de openingsuren van de speelzaal binnen een kansspelinrichting klasse I of II enige beroepsactiviteit, van welke aard ook, wenst uit te oefenen die verband houdt met het spel, moet beschikken over een vergunning klasse D en het bewijs daarvan, in de vorm van een identificatiekaart, steeds bij zich hebben. » «

Art. 45.Om een vergunning klasse D te verkrijgen en te behouden moet de aanvrager volledig zijn burgerlijke en politieke rechten genieten en zich gedragen op een wijze die beantwoordt aan de vereisten van de functie. » «

Art. 48.De verkoop, de verhuur, de leasing, de levering, de terbeschikkingstelling, de invoer, de uitvoer, de productie, de diensten inzake onderhoud, herstelling en uitrusting van kansspelen, kunnen slechts plaatsvinden na toekenning van een vergunning klasse E.

Art. 49.De commissie moet nagaan of de aanvrager voldoet aan de in deze wet vastgestelde voorwaarden.

De commissie kan beslissen vooraf de aanvrager te horen, waarbij deze laatste door zijn raadsman kan worden bijgestaan.

De aanvrager, die kan worden bijgestaan door zijn raadsman, moet op verzoek vooraf door de commissie worden gehoord.

Art. 50.Om een vergunning klasse E te kunnen verkrijgen moet de aanvrager : 1. indien het gaat om een natuurlijk persoon, onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie;indien het gaat om een rechtspersoon, deze hoedanigheid naar Belgisch recht of naar het recht van een lidstaat van de Europese Unie bezitten; 2. indien het gaat om een natuurlijk persoon, volledig zijn burgerlijke en politieke rechten genieten en zich gedragen op een wijze die beantwoordt aan de vereisten van de functie;indien het gaat om een rechtspersoon, moeten de bestuurders en zaakvoerders volledig hun burgerlijke en politieke rechten genieten en zich gedragen op een wijze die beantwoordt aan de vereisten van de functie; 3. het bewijs leveren van zijn kredietwaardigheid en financiële draagkracht en de commissie te allen tijde nauwgezet alle inlichtingen verstrekken die haar de mogelijkheid bieden de transparantie van de exploitatie en de identiteit van de aandeelhouders, alsook de latere wijzigingen daaromtrent te controleren.

Art. 51.Indien de aanvrager van een vergunning klasse E een natuurlijk persoon is die op enigerlei wijze, rechtstreeks of onrechtstreeks, persoonlijk of door middel van een rechtspersoon deelneemt aan een activiteit onderworpen aan de toekenning van een vergunning klasse E, moet hij om houder van die vergunning te kunnen blijven, te allen tijde op ondubbelzinnige wijze door de commissie kunnen worden geïdentificeerd en bij die commissie gekend zijn.

De aanvrager moet aan de commissie alle inlichtingen verstrekken die haar te allen tijde de mogelijkheid bieden de transparantie van de exploitatie en de identiteit van de aandeelhouders, alsook de latere wijzigingen daaromtrent te controleren.

Art. 52.Elk model van materiaal of van toestel dat met het oog op het gebruik in een kansspelinrichting klasse I, II en III, is ingevoerd of vervaardigd binnen de grenzen en voorwaarden vastgesteld in een vergunning klasse E, moet, teneinde op het Belgische grondgebied te kunnen worden verkocht of geëxploiteerd, goedgekeurd worden door de commissie op basis van de controles uitgevoerd door een van de instanties die vermeld zijn in het tweede lid van onderhavig artikel.

Als bewijs hiervan wordt een vergunning uitgereikt.

De controles die de basis vormen voor de goedkeuring worden uitgevoerd door : - hetzij de Metrologische dienst van het ministerie van Economische Zaken; - hetzij een orgaan dat hiertoe geaccrediteerd is in het raam van de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van certificatie- en keuringsinstellingen, alsmede van beproevingslaboratoria, onder toezicht van de Metrologische dienst; - hetzij een orgaan van een andere lidstaat van de Europese Unie dat voor de vermelde activiteit door de overheid van die andere lidstaat is erkend.

De controles bij de ingebruikneming en bij het gebruik van het materiaal of van de toestellen bedoeld in het eerste lid worden eveneens uitgevoerd door de instanties bedoeld in het tweede lid.

Art. 53.De Koning bepaalt : 1. de vorm van de vergunning klasse E en van die bedoeld in artikel 52;2. de wijze waarop de aanvragen van een vergunning moeten worden ingediend en onderzocht;3. de procedures betreffende de controle van de kansspelen die aan de goedkeuring voorafgaan;4. de werkingsregels van de kansspelen;5. de regels van toezicht op en controle van de kansspelen, inzonderheid door middel van een passend informaticasysteem;6. het bedrag en de wijze van innen van de vergoedingen betreffende de controles voor de modelgoedkeuring en de navolgende controles.

Art. 54.§ 1. De toegang tot de speelzalen van kansspelinrichtingen klasse I en II is verboden voor personen jonger dan 21 jaar uitgezonderd het meerderjarige personeel van kansspelinrichtingen op hun plaats van tewerkstelling. De deelneming aan kansspelen in kansspelinrichtingen klasse III is verboden voor minderjarigen. § 2. De toegang tot de speelzalen van kansspelinrichtingen klasse I en II is verboden voor magistraten, notarissen, deurwaarders en leden van de politiediensten buiten het kader van de uitoefening van hun functies. § 3. De commissie ontzegt de toegang tot de speelzalen van kansspelinrichtingen klasse I en II aan : 1. personen die daarom zelf hebben verzocht;2. personen die in staat van verlengde minderjarigheid zijn verklaard;3. onbekwaamverklaarden op verzoek van hun wettelijke vertegenwoordiger of van hun gerechtelijk raadsman;4. personen aan wie krachtens het koninklijk besluit nr.22 van 24 oktober 1934 een verbod is opgelegd bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen, na kennisgeving door het openbaar ministerie. § 4. De commissie ontzegt preventief de toegang tot de kansspelinrichtingen klasse I en II aan : 1. de te beschermen persoon voor wie een verzoekschrift is ingediend overeenkomstig artikel 487ter van het Burgerlijk Wetboek;2. de te beschermen persoon voor wie een verzoekschrift is ingediend overeenkomstig artikel 488bis, b) van het Burgerlijk Wetboek;3. de te beschermen persoon voor wie een verzoekschrift is ingediend overeenkomstig artikel 5 van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke. De preventieve ontzeggingen opgesomd in het eerste lid nemen een einde wanneer de commissie in kennis is gesteld van de beslissingen bedoeld in respectievelijk de artikelen 487sexies en 488bis, e), § 1, van het Burgerlijk Wetboek en in de artikelen 8, 12 en 30 van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke. § 5. De Koning bepaalt de wijze waarop de toegang tot de kansspelinrichtingen klasse I en II wordt verboden of ontzegd. » «

Art. 58.Niemand mag aan de spelers en de gokkers enige vorm van lening of krediet toestaan of met hen een geldelijke of materiële transactie aangaan ter betaling van een inzet of een verlies.

De exploitanten van de kansspelinrichtingen zijn verplicht in alle voor het publiek toegankelijke lokalen op duidelijk leesbare en goed zichtbare wijze het verbod van kredietverlening, bepaald in het eerste lid, ter kennis te brengen van hun cliënteel.

De aanwezigheid van geldautomaten in kansspelinrichtingen klasse I, II en III is verboden. » «

Art. 62.In aanvulling op het door artikel 54 bepaalde, is de toegang tot de speelzalen van kansspelinrichtingen van de klassen I en II [ . ] slechts toegestaan wanneer de betrokken persoon een identiteitsbewijs voorlegt en de exploitant zijn volledige naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats, beroep en adres in een register inschrijft.

De exploitant doet de betrokkene dat register ondertekenen.

Een afschrift van het stuk waaruit de identiteit van de speler blijkt, moet gedurende ten minste tien jaar na zijn laatste deelneming aan een kansspel worden bewaard.

De Koning bepaalt de wijze waarop de spelers worden toegelaten en geregistreerd.

Hij bepaalt de voorwaarden inzake toegang tot de registers.

De commissie kan de vergunning klasse II of III intrekken zo dat register niet of onjuist wordt bijgehouden, alsook ingeval het register niet aan de overheden wordt medegedeeld, beschadigd raakt dan wel verdwijnt. » «

Art. 71.Met uitzondering van de vergunning klasse D worden de vergunningen bedoeld in artikel 25 slechts afgeleverd na storting van een zakelijke waarborg die bestaat uit geld of effecten. De waarborg, die wordt aangewend bij wanbetaling van de kosten en de uitgaven bedoeld in de artikelen 19 en 72, moet ten laatste vijf dagen voor aanvang van de spelverrichtingen bij de Consignatiekas worden gestort.

Bij wanbetaling van de kosten wordt de waarborg aangewend om de verschuldigde bedragen te betalen.

Indien tijdens de uitoefening van de activiteiten blijkt dat de waarborg ontoereikend is om de kosten te dekken, eist de commissie dat binnen vijf dagen een bijkomend bedrag wordt betaald op straffe van schorsing van de vergunning tot het tijdstip van storting.

Het bedrag van de waarborg wordt bepaald op : 1. 10 miljoen frank voor een vergunning klasse A;2. 3 miljoen frank voor een vergunning klasse B;3. 20 000 frank voor een vergunning klasse C;4. het bedrag van 1 miljoen frank voor de houders van een vergunning klasse E die uitsluitend diensten leveren in het raam van het onderhoud, het herstel of de uitrusting van de kansspelen; het bedrag van 500 000 frank per aangevangen schijf van 50 toestellen voor alle andere houders van de vergunning klasse E. De Koning kan de bedragen van de waarborg bij een in Ministerraad overlegd besluit wijzigen.

De Koning legt aan de wetgevende kamers, een ontwerp van wet voor dat gericht is op de bekrachtiging van het besluit uitgevaardigd ter uitvoering van het vorige lid. » Ten aanzien van de omvang en de ontvankelijkheid van de beroepen B.2.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1903 geven niet aan hoe de artikelen 15, § 1, en 71, vierde lid, 4., van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers de bepalingen die zij aanvoeren zouden schenden. Het verzoekschrift is, wat die artikelen betreft, niet ontvankelijk.

B.2.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1941 geven niet aan hoe de artikelen 27, tweede lid, 36.1 en 36.5, 54, §§ 2 tot 5, en 58, eerste lid, de bepalingen die zij aanvoeren zouden schenden. Het verzoekschrift is, wat die artikelen betreft, niet ontvankelijk.

B.2.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1965 vorderen de vernietiging van de artikelen 27, 39 en 71. De grieven zijn in werkelijkheid gericht tegen de artikelen 27, eerste lid, 39 en 71, vierde lid, 4., tweede lid.

B.2.4. Volgens de Ministerraad zou het beroep gericht tegen de artikelen 6, 25, 34 en 39 van de wet in de zaak nr. 1987 onontvankelijk zijn, aangezien de verzoekende partij niet aantoont op welke manier de beperking van de exploitatie van kansspelen tot de inrichtingen van klasse II en III discriminerend zou zijn.

De verzoekende partij heeft uiteengezet dat zij op wettige wijze kansspelen exploiteerde buiten speelautomatenhallen en drankgelegenheden. Door aan te geven dat de aangevochten bepalingen volgens haar voortaan inhielden dat haar activiteit onwettig is, doet zij voldoende blijken op welke manier zij de aangevochten bepaling discriminerend acht.

De exceptie wordt verworpen.

B.2.5. Volgens de Ministerraad is de tussenkomst van de b.v.b.a. Les Copères onontvankelijk, vermits de memorie verwijst naar de zaken nrs. 991, 992 en 998 die niets uit te staan hebben met dit beroep.

Aangezien men zich op grond van de inhoud van de memorie ten aanzien van het onderwerp ervan niet kan vergissen, is een verkeerde aanduiding van de rolnummers niet voldoende om de geldigheid van de tussenkomst in het geding te brengen.

B.2.6. Bij brief van 4 april 2001 heeft de raadsman van de b.v.b.a.

Bingo Matic laten weten dat zijn cliënte afstand deed van haar tussenkomst, aangezien zij de exploitatie van de spelen heeft stopgezet.

Aangezien te dezen niets zich ertegen verzet, wijst het Hof de afstand toe.

B.2.7. De tussenkomende partijen b.v.b.a. Jeux-Matic Ger-Bel en C. Verzele steunen de vordering tot vernietiging van de artikelen 8, 10, 19, 25, 27, 34, tweede, derde en vierde lid, 36.3 en 36.4, 37.3 en 37.5, 53, 54, §§ 1 en 2, 58 en 71. Van het voormelde artikel 10 werden evenwel enkel de paragrafen 1 en 2 aangevochten. In zoverre de tussenkomsten betrekking hebben op de paragrafen 3 tot 5 van dat artikel zijn ze onontvankelijk. Ze zijn zonder voorwerp wat betreft artikel 34, vierde lid, vermits artikel 34 slechts drie leden bevat.

B.2.8. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van de memorie van tussenkomst van de b.v.b.a. Les Copères doordat deze zich ertoe heeft beperkt te verklaren dat zij in de procedure tussenkwam en een memorie van antwoord zou opstellen na kennis te hebben genomen van de middelen van de verzoekende partijen.

Ondanks het summiere karakter ervan kan die memorie worden aangemerkt als een memorie in de zin van artikel 87 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, zodat de voormelde b.v.b.a. op geldige wijze in de procedure tussenkomt.

B.2.9. Het stuk dat op 26 december 2000 door de Ministerraad werd ingediend onder de benaming « memorie », is, als memorie van antwoord, slechts ontvankelijk, in zoverre het betrekking heeft op de memories van tussenkomst. In zoverre het betrekking heeft op de beroepen tot vernietiging, is het onontvankelijk, vermits de termijnen waarover de Ministerraad beschikte om zijn standpunt daarover te doen gelden, zijn verstreken op data die voorafgaan aan die welke hierboven is geciteerd.

B.3.1. De Ministerraad, die verwijst naar artikel 41 van de wetten betreffende het handelsregister, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 20 juli 1964, voert aan dat het beroep in de zaak nr. 1903 niet ontvankelijk is, omdat het inschrijvingsnummer van de verzoekende partijen niet in het handelsregister wordt vermeld. Hij uit dezelfde kritiek ten aanzien van de tussenkomst van de b.v.b.a. Les Copères en die van de n.v. Bastenie.

B.3.2. Het voormelde artikel 41 bepaalt : « Bij gebreke van vermelding van het nummer der inschrijving in het handelsregister in het exploot van dagvaarding en behoudens verantwoording van die inschrijving op de datum, waarop de eis werd ingesteld binnen de door de rechtbank gestelde termijn, verklaart deze de eis van ambtswege niet ontvankelijk. » Zonder dat moet worden onderzocht of het beroep kan worden beschouwd als een in die bepaling bedoeld exploot van dagvaarding, stelt het Hof vast dat het nummer van inschrijving in het handelsregister is vermeld op de documenten waarin de beslissing van de zaakvoerder van de verzoekende partijen om voor het Hof in rechte te treden is opgenomen, en bij het verzoekschrift zijn gevoegd.

Wat de voormelde tussenkomende partijen betreft, komt het inschrijvingsnummer in het handelsregister ook voor in de bijlagen die door de b.v.b.a. Les Copères zijn overgezonden (uittreksels uit het Belgisch Staatsblad die de statuten bevatten en bij de memorie zijn gevoegd); de n.v. Bastenie heeft zijn nummer aan de griffie van het Hof medegedeeld op 8 januari 2001.

De excepties worden verworpen.

B.3.3. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van de tussenkomst van de n.v. Bastenie, die de ten aanzien van die tussenkomst door de bevoegde organen van de vennootschap genomen beslissing niet zou hebben voorgelegd.

B.3.4. De beslissing van de raad van bestuur, genomen op 14 juni 2000, is aan de griffie van het Hof overgezonden op 8 januari 2001. De exceptie wordt verworpen.

B.4.1. De Ministerraad betoogt dat het beroep van de b.v.b.a. Ramses (zaak nr. 1903) niet ontvankelijk zou zijn omdat de beslissing om het in te stellen niet in het Nederlands is opgesteld, overeenkomstig het decreet van 19 juli 1973 van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap tot regeling van het gebruik van de talen voor de sociale betrekkingen tussen de werkgevers en de werknemers, alsmede van de door de wet en de verordeningen voorgeschreven akten en bescheiden van de ondernemingen.

B.4.2. Artikel 5, eerste lid, van het voormelde decreet bepaalt : « Worden door de werkgever in het Nederlands gesteld : alle wettelijk voorgeschreven akten en bescheiden van de werkgevers, [ . ], alle documenten welke bestemd zijn voor hun personeel ».

Vermits de in het geding zijnde beslissing door de verzoekende partij als rechtzoekende en niet als werkgever is opgesteld, wordt de exceptie verworpen.

B.5.1. De Ministerraad betoogt dat de beroepen ingesteld in de zaken nrs. 1903 en 1941 niet ontvankelijk zijn, omdat de verzoekende partijen hun belang om voor het Hof in rechte te treden niet kunnen verantwoorden op grond van hun maatschappelijk doel.

Artikel 3 van de statuten van de verzoekende partijen in de zaak nr. 1903 verwijst onder meer naar « de uitbating [van . ] speelzalen, lunaparken [ . ] » en naar « de uitbating, verhuur, verkoop, import, export, onderhoud en fabricatie van automaten in de ruimste zin van het woord ». De statuten van de verzoekende partijen in de zaak nr. 1941 zijn in soortgelijke bewoordingen opgesteld.

De exceptie wordt verworpen.

B.5.2. Volgens de Ministerraad kan de Beroepsvereniging voor Weddenschappen, eerste verzoekende partij in de zaak nr. 1988, niet doen blijken van haar belang om in rechte te treden door een nadeel aan te voeren dat het doel raakt ter verdediging waarvan zij is opgericht.

Een erkende beroepsvereniging heeft, krachtens de wet van 31 maart 1898, de vereiste hoedanigheid om bepalingen aan te vechten die, zoals de verzoekende partij heeft aangegeven, de belangen van haar leden rechtstreeks en ongunstig kunnen raken.

Aangezien de leden van de beroepsvereniging op grond van hun beroepsactiviteiten kunnen worden onderworpen aan de verplichtingen die door de aangevochten bepalingen zijn voorgeschreven, kan hun situatie door die bepalingen rechtstreeks en ongunstig worden geraakt.

De verzoekende partij doet bijgevolg blijken van het vereiste belang.

De exceptie wordt verworpen.

B.5.3. Volgens de Ministerraad zou het beroep van de n.v. Derby, tweede verzoekende partij in de zaak nr. 1988, onontvankelijk zijn, vermits de betrokkene niet aantoont op welke manier zijzelf en de vennootschap waarvoor zij een activiteit uitoefent, tot eenzelfde groep zouden behoren, omstandigheid waaruit zij haar belang zou afleiden om de vernietiging van artikel 27 van de wet te vorderen.

Artikel 3 van de statuten van de verzoekende partij bepaalt dat zij als maatschappelijk doel heeft « alle om het even welke verrichtingen, commerciële en financiële, roerende en onroerende, welke rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op het aannemen van spelen en weddenschappen toegelaten door de wet ».

Zij doet blijken van een voldoende belang om de vernietiging te vorderen van een bepaling die de rechtstreekse of indirecte cumulatie verbiedt van de exploitatievergunningen waarin zij voorziet.

De exceptie wordt verworpen.

B.5.4. De verzoeker in de zaak nr. 1991 is een natuurlijke persoon die, tot staving van zijn belang, zich beroept op het feit dat hij een aantal aandelen heeft die het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen van patrimoniumvennootschappen die zelf aandelen hebben in verscheidene vennootschappen die door de bestreden bepalingen worden geraakt. De vijfde en zesde verzoeker in de zaak nr. 1998 voeren hun hoedanigheid van aandeelhouder in sommige van de verzoekende vennootschappen aan, de ene ten belope van 11 of 33 pct. van het kapitaal, de andere ten belope van 33 of 100 pct.

Aangezien de vraag van het belang om in rechte te treden verbonden is met de grond van de zaak, zal daarop worden geantwoord bij het onderzoek van artikel 27.

B.5.5. De beroepen van de verzoekende vennootschappen in de zaken nrs. 1992 en 1998 zijn ontvankelijk rekening houdend met het feit dat hun maatschappelijk doel de exploitatie van speelzalen omvat.

De n.v. Circus Guillemins wordt echter niet rechtstreeks en ongunstig geraakt door artikel 27, dat het cumuleren van vergunningen van de klassen A, B, C en D met een vergunning van klasse E, verbiedt, aangezien die vennootschap momenteel enkel kansspelen exploiteert en in haar memorie van antwoord heeft bevestigd dat zij geen enkele activiteit wenst uit te oefenen in de door een vergunning van klasse E beoogde domeinen.

B.5.6. De twee verzoekende natuurlijke personen in de zaak nr. 1992 maken eveneens gewag van handelsactiviteiten die, voor de eerste, betrekking hebben op de verkoop, verhuring, leasing, terbeschikkingstelling, invoer, uitvoer, productie, onderhouds-, herstellings- en uitrustingsdiensten voor kansspelen en, voor de tweede, op de exploitatie van een drankgelegenheid.

Aangezien zij geen andere activiteiten vermelden die door de aangevochten wet aan een andere vergunning zijn onderworpen dan die waaraan de wet de uitoefening van de door hen aangevoerde activiteiten onderwerpt, doen zij niet blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van artikel 27 van de aangevochten wet, dat de cumulatie van de vergunningen van klasse A, B of C met de vergunningen van klasse E verbiedt.

B.5.7. Volgens de Ministerraad doen de verzoekende partijen in de zaak nr. 1995 niet blijken van het vereiste belang op grond van de invloed van de aangevochten normen op de activiteiten die zij daadwerkelijk uitoefenen.

De statuten van de zeven verzoekende partijen verwijzen naar in de aangevochten wet bedoelde activiteiten. Het staat niet aan het Hof, bij gebrek aan enig element om het aan te tonen, te vermoeden dat de door de verzoekende partijen daadwerkelijk uitgeoefende activiteiten zouden verschillen van die welke in hun statuten zijn voorgeschreven.

De exceptie wordt verworpen.

B.5.8. De Ministerraad betwist ten onrechte de geldigheid van de tussenkomsten van de n.v. Bastenie en van C. Verzele, die beiden in hun memorie de feiten hebben uiteengezet waarop zij hun belang om tussen te komen gronden. Geen enkele bepaling van de bijzondere wet van 6 januari 1989 verplicht hen ertoe het bewijs van die feiten te leveren wanneer een tegenpartij zich ertoe beperkt het bestaan ervan te betwisten zonder zelf aanwijzingen te geven op grond waarvan aan de realiteit ervan kan worden getwijfeld.

B.6.1. De Ministerraad is van mening dat de verzoekende partijen niet doen blijken van een rechtmatig belang, vermits de uitbating van kansspelen strafrechtelijk kan worden vervolgd overeenkomstig de wet van 24 oktober 1902.

B.6.2. De aangevochten wet handhaaft het in de vroegere wetgeving vermelde principiële verbod van kansspelen, maar voorziet in afwijkingen van dat beginsel. Nu er verzoekende partijen zijn die het volgens hen discriminerend karakter van die afwijkingen betwisten, mag hun belang niet onwettig worden geacht.

De exceptie wordt verworpen.

Ten aanzien van de middelen B.7.1. In zoverre zij rechtstreeks de artikelen 12 en 23 van de Grondwet, artikel 43 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (vroeger artikel 52 van het E.G.-Verdrag), het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid, het beginsel van vrije mededinging binnen de Europese Unie, het beginsel van de eerbied voor het privé-leven en de machtsoverschrijding aanvoeren, zijn de middelen, aangevoerd in de zaken nrs. 1903, 1941, 1965 en 1988, niet ontvankelijk, doordat zij verwijzen naar normen waarvan het Hof de inachtneming niet kan toetsen.

Die artikelen en die beginselen kunnen maar bij het onderzoek worden betrokken, in zoverre zij met de aangevoerde schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn verbonden.

In de veronderstelling dat in het tweede middel, dat is opgeworpen in de zaak nr. 1941 en betrekking heeft op de bevoegdheid en dat is afgeleid uit de schending van de « uitoefening van macht », in werkelijkheid een machtsoverschrijding wordt aangeklaagd, kan het in dat onderdeel niet worden onderzocht, aangezien het niet de schending aanvoert van een bevoegdheidverdelende regel in de zin van artikel 142 van de Grondwet en artikel 1, 1°, van de voormelde bijzondere wet van 6 januari 1989.

B.7.2. Het Hof onderzoekt de overeenstemming van de aangevochten bepalingen met de bevoegdheidverdelende regels alvorens de bestaanbaarheid van die bepalingen met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te onderzoeken.

Ten aanzien van de bevoegdheidverdelende regels B.8.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 1903 en 1941 doen gelden dat de federale wetgever, door de aangevochten bepalingen aan te nemen die de toekenning van uitbatingsvergunningen voor speelautomatenhallen regelen, inbreuk heeft gemaakt op de bevoegdheden van de gewesten inzake de politie van de vergunningsplichtige instellingen.

B.8.2. Artikel 6, § 1, II, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, waarnaar het middel verwijst, bepaalt : « § 1. De aangelegenheden bedoeld in artikel 107quater [thans 39] van de Grondwet zijn : [ . ] II. Wat het leefmilieu en het waterbeleid betreft : [ . ]; 3° De politie van de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven onder voorbehoud van de maatregelen van interne politie die betrekking hebben op de arbeidsbescherming; [ . ] ».

B.8.3. Die bepaling definieert de bevoegdheden van de gewesten inzake leefmilieu en machtigt hen om de omgeving en het leefmilieu tegen hinder en ongemakken te beschermen; de reglementering van de kansspelen heeft te weinig uit te staan met de bescherming van het leefmilieu opdat het middel zou kunnen worden ingewilligd.

B.8.4. In zoverre het middel ook de schending van de bevoegdheden van de gewesten inzake economisch beleid aanklaagt, is het evenmin gegrond : de aangevochten bepalingen strekken enkel ertoe het maatschappelijke gevaar in te perken dat kansspelinrichtingen ten aanzien van de gehele bevolking kunnen betekenen. De verzoekende partijen tonen niet aan - en het Hof ziet niet - hoe de gewesten, door de artikelen 27 en 34 van de wet van 7 mei 1999 verhinderd zouden zijn hun bevoegdheden inzake het economisch beleid op basis van artikel 6, § 1, VI, 1°, van de voormelde bijzondere wet uit te oefenen, noch hoe de uitoefening van die bevoegdheden buitengewoon moeilijk zou worden gemaakt.

B.9.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1903 doen ook gelden dat de aangevochten bepalingen de bevoegdheid van de gewesten inzake stedenbouw en ruimtelijke ordening zouden schenden, inzonderheid doordat zij bepalen dat, om een vergunning van klasse B te krijgen, de aanvrager ervoor dient te zorgen « dat de kansspelinrichting van klasse II niet gevestigd wordt in de nabijheid van onderwijsinstellingen, ziekenhuizen, plaatsen die vooral door jongeren worden bezocht, plaatsen waar erediensten worden gehouden en gevangenissen » (het aangevochten artikel 36, 4.).

B.9.2. Artikel 6, § 1, I, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalt : « § 1. De aangelegenheden bedoeld in artikel 107quater [thans 39] van de Grondwet zijn : I. Wat de ruimtelijke ordening betreft : 1° De stedebouw en de ruimtelijke ordening;2° De rooiplannen van de gemeentewegen;3° De verkrijging, aanleg en uitrusting van gronden voor industrie, ambachtswezen en diensten of van andere onthaalinfrastructuren voor investeerders, met inbegrip van de investeringen voor de uitrusting van industriezones bij de havens en de beschikbaarstelling daarvan voor de gebruikers;4° De stadsvernieuwing;5° De vernieuwing van afgedankte bedrijfsruimte;6° Het grondbeleid;7° De monumenten en de landschappen.» B.9.3. De aangevochten bepalingen hebben niet als hoofddoel de stedenbouw en de ruimtelijke ordening te regelen. De bepaling waarmee de federale wetgever de toekenning, door de overheid die hij aanwijst, van een uitbatingsvergunning voor speelautomatenhallen afhankelijk stelt van voorwaarden die het mogelijk maken te vermijden dat personen die hij in het bijzonder wil beschermen (scholieren, jongeren, gedetineerden die de gevangenis mogen verlaten) ertoe worden aangezet om ze te bezoeken of die erop gericht zijn te beletten dat een frivole omgeving wordt gecreëerd in de buurt van ziekenhuizen en plaatsen waar erediensten worden gehouden, uit eerbied voor de geestesgesteldheid van degenen die getuigen zijn van leed of nood hebben om zich te bezinnen, valt onder zijn bevoegdheid om de kansspelinrichtingen te regelen, welke ook de bevoegdheid inhoudt om rekening te houden met de nadelen die de omgeving ervan met zich kan meebrengen. Die bepaling is niet in die zin opgevat dat het voor het gewest niet werkbaar zou zijn een doeltreffend beleid te voeren in de aangelegenheden die onder zijn bevoegdheid vallen; bovendien zijn de beslissingen die kunnen worden genomen door de overheid die door die bepaling daartoe is gemachtigd, aan de controle van de rechtscolleges onderworpen.

Het middel is niet gegrond.

B.10.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1992 doen gelden dat de artikelen 10, § 2, 19 en 71 van de aangevochten wet de artikelen 3 en 4, § 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten schenden.

B.10.2. In een eerste onderdeel voeren zij aan dat artikel 19 van de aangevochten wet, dat een « bijdrage in de werkings-, personeels- en oprichtingskosten van de kansspelcommissie » ten laste legt van de houders van vergunningen van de klassen A, B, C en E, een belasting zou invoeren (waarvan de betaling zou worden verzekerd door de waarborg voorgeschreven bij artikel 71 van de wet) en dat op de speelautomaten een belasting wordt geheven die krachtens de voormelde artikelen van de bijzondere wet onder de bevoegdheid van de gewesten ressorteert.

B.10.3.1. Het amendement van de Regering dat aan de oorsprong van artikel 19 ligt, wordt als volgt verantwoord : « Volgens de Regering is het doel van het wetsontwerp het scheppen van een legaal kader voor (gedoogde) kansspelinrichtingen en het uitbouwen van een nationaal, coherent spelbeleid. De kansspelcommissie treedt daarbij op als een onafhankelijke administratieve advies-, beslissings- en controleoverheid en heeft als dusdanig een spilfunctie. Het lijkt dan ook logisch dat diegenen die van het nieuwe rechtskader en het werk van de commissie genieten, bijdragen in de lasten van de commissie door betaling van de facturatie van de door de commissie gemaakte kosten. Dat het wetsontwerp beoogt de spelers een minimale sociale bescherming te bieden en de gemeenschap te behoeden voor de nadelige gevolgen van een ontregeling van de markt van de kansspelen en eventuele onwettige praktijken is evenzeer een bescherming van de beroepsbelangen van de exploitanten van de betrokken speelinrichtingen. Zij hebben er alle belang bij dat kansspelen en de exploitatie ervan op een conforme en gecontroleerde wijze worden georganiseerd. In casu gaat het dan ook niet om een belasting. » (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 419-4, p. 33) B.10.3.2. De federale wetgever die, zoals in B.9.3 is gesteld, bevoegd is om de kansspelinrichtingen te regelen, is ook bevoegd om de controle te organiseren die noodzakelijk is wegens het gevaarlijke karakter van de door hem toegelaten activiteiten en om die controle toe te vertrouwen aan een commissie waarvan hij de samenstelling regelt. Het komt ook hem toe de last van de financiering van die commissie te laten wegen op de inrichtingen die zij moet controleren.

Door te beslissen dat die financiering moet gebeuren door middel van de in artikel 19 voorgeschreven bijdrage, is hij binnen de perken van zijn bevoegdheden gebleven en heeft hij geen belasting « op de spelen en weddenschappen » ingevoerd in de zin van artikel 3 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten.

B.10.3.3. Het eerste onderdeel van het middel faalt in rechte.

B.10.4. In het derde onderdeel van het middel wordt aangeklaagd dat artikel 10, § 2, de artikelen 3 en 4, § 1, van de voormelde bijzondere financieringswet schendt door elke deelneming van de ministers van de gewestregeringen aan de kansspelcommissie uit te sluiten, terwijl de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen van de belasting op automatische ontspanningstoestellen onder de gewesten ressorteren.

B.10.5. De federale wetgever schendt de in het middel bedoelde bevoegdheidverdelende regels niet door niet de aanwezigheid van vertegenwoordigers van de gewesten te verzekeren in een commissie die is opgericht in het kader van wijzigingen aan de strafwet waarvoor hij bevoegd is.

Het derde onderdeel van het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie B.11.1. De verzoekende partijen (zaak nr. 1941) klagen aan dat artikel 3.1 van de aangevochten wet de kansspelen betreffende sportbeoefening alsmede de weddenschappen die naar aanleiding daarvan worden aangegaan, uit zijn toepassingssfeer uitsluit.

Aangezien evenwel die spelen en weddenschappen - die overigens worden geregeld door een wet van 26 juni 1963 (weddenschappen op sportuitslagen) en door een koninklijk besluit van 23 november 1965 (weddenschappen op de paardenwedrennen) - verband houden met de oefening of de behendigheid van het lichaam en dus onafhankelijk zijn van elke speling van het lot, neemt de wetgever geen discriminerende maatregel door ze uit te sluiten van een reglementering die betrekking heeft op de kansspelen.

B.11.2. De loterijen bedoeld in artikel 3.4, dat ook door de verzoekende partijen wordt bekritiseerd, zijn van de wet uitgesloten in zoverre zij bedoeld zijn in de wet van 31 december 1851 op de loterijen en in de wet van 22 juli 1991 betreffende de Nationale Loterij, waarvan de wetgever vermocht te menen dat op dat vlak reeds een « strenge specifieke wetgeving bestaat die iedere aanvullende bepaling [ . ] overbodig maakt » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1795/8, pp. 11 en 12).

De loterij is trouwens een kanscontract dat van het contract van het spel verschilt doordat de spelers zelf niet aan de verrichtingen deelnemen (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-419/7, p. 26) en, ook hier, zijn de openingsuren voor het spel en sommige voorwaarden ervan van dien aard dat het risico van afhankelijkheid kleiner is dan bij de spelen die in de aangevochten wet worden beoogd.

Tot slot is opgemerkt dat de andere loterijverrichtingen dan die welke zijn bedoeld in de voormelde wetten van 1851 en 1991 aan de aangevochten wet onderworpen zijn (idem, nr. 1-419/17, p. 67). In die omstandigheden en rekening houdend met het feit dat, zoals de Ministerraad opmerkt, de winst van de Nationale Loterij, krachtens artikel 15 van de voormelde wet van 22 juli 1991, wordt besteed aan doeleinden van openbaar nut en dus de gemeenschap ten goede komt, kan de aangevochten bepaling niet discriminerend worden geacht.

B.12.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 1987 acht het uit de artikelen 6, 25, 34 en 39 van de aangevochten wet voortvloeiende verbod om speelautomaten elders te exploiteren dan in de speelautomatenhallen (inrichtingen van klasse II) en in drankgelegenheden (inrichtingen van klasse III), discriminerend.

B.12.2. De wetgever, die het principieel verbod van kansspelen vaststelt en toch in enkele uitzonderingen daarop voorziet, is, wanneer hij de toepassingsvoorwaarden van die afwijking definieert, gemachtigd om op een beperkende wijze de plaatsen te bepalen waar die spelen kunnen worden geëxploiteerd, teneinde de doeltreffendheid van de controles te waarborgen. In tegenstelling met wat de verzoekende partij beweert, verplicht niets hem rekening te houden met oude situaties wanneer hij nieuwe regels vaststelt.

Overigens vermeldt de verzoekende partij niet op welke manier het haar onmogelijk zou zijn een van de bij de wet voorgeschreven vergunningen te krijgen.

Het middel is niet gegrond.

B.13.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 1903 en 1941 klagen aan dat artikel 8 van de aangevochten wet in de inrichtingen van klasse II (speelautomatenhallen) en klasse III (drankslijterijen) het gebruik verbiedt van kansspelen waarvan is vastgesteld dat de speler een verlies van meer dan 500 frank per uur kan lijden, terwijl de wet een dergelijk verbod niet vaststelt voor de inrichtingen van klasse I (casino's) en een dergelijke beperking in de andere landen van de Europese Unie niet bestaat.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 1998 klagen ook aan dat die bepaling de kansspelen die worden geëxploiteerd in de inrichtingen van klasse II en klasse III aan dezelfde beperking onderwerpt, terwijl de situatie van die beide types van inrichtingen wezenlijk verschillend is en dat de producten van de Nationale Loterij niet aan die beperking worden onderworpen.

B.13.2. De aangevochten bepaling is voortgevloeid uit een parlementaire bespreking van verschillende amendementen waarvan een als volgt luidde : « Het verlies dat een speler kan lijden ingevolge het gebruik van of de deelname aan kansspelen die worden geëxploiteerd in een kansspelinrichting klasse II, moet duidelijk lager liggen dan het verlies dat hij kan lijden ingevolge het gebruik van of de deelname aan kansspelen die worden geëxploiteerd in een kansspelinrichting klasse I » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1795/8, p. 32). Door overigens op te merken dat « kansspelautomaten [ . ] in tegenstelling tot casino's eerder laagdrempelig » zijn - die toegankelijkheidsdrempel wordt immers beschouwd als een van de inherente factoren van het kansspel die de verslaving bevorderen (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-419/7, pp. 6 en 7) - vermocht de wetgever te oordelen dat de casino's en degenen die ze bezoeken zich in een verschillende situatie bevinden ten opzichte van de andere inrichtingen en hun klanten en dat die situatie het in het geding zijnde verschil in behandeling verantwoordde.

B.13.3. De hieromtrent gelijke behandeling van de inrichtingen van klasse II (speelautomatenhallen) en die van klasse III (drankgelegenheden) is objectief en redelijkerwijze verantwoord ten aanzien van de nagestreefde doelstelling die erin bestaat de spelers te beschermen.

Een ongelijke behandeling zou het risico van verslaving enkel verplaatsen van de ene naar de andere categorie van inrichtingen.

B.13.4. De grief die wordt afgeleid uit de vergelijking met de inrichtingen die in de andere landen van de Europese Unie gevestigd zijn, mist elke pertinentie vermits het gaat om verschillende rechtsorden die, ten aanzien van de in het geding zijnde aangelegenheid, niet het voorwerp zijn van een communautaire regelgeving.

B.13.5. Beweerd wordt dat geen enkel plafond is vastgesteld voor de loterijen en de andere kansspelen. Er dient te worden opgemerkt dat beide categorieën van de toepassingssfeer van de wet zijn uitgesloten om redenen die niet discriminerend werden geacht (zie B.11.2).

Bovendien kunnen de loterijen het voorwerp uitmaken van gedifferentieerde maatregelen omdat zij bedoeld worden in de wet van 31 december 1851 op de loterijen en in de wet van 22 juli 1991 betreffende de Nationale Loterij, waarvan de wetgever vermocht te menen dat zij een « strenge specifieke wetgeving [vormen] die iedere aanvullende bepaling [ . ] overbodig maakt » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1795/8, pp. 11 en 12). Bovendien zijn de uren van toegang en de nadere regels van die aard dat het risico van verslaving minder groot is dan datgene wat wordt gecreëerd door de in de bestreden wet bedoelde spelen. Ten slotte is opgemerkt dat de andere (verrichtingen van) loterijen dan die welke zijn bedoeld in de wetten van 1851 en 1991 aan de bestreden wet zijn onderworpen (idem, nr. 1-419/17, p. 67). De aangevoerde discriminatie is dus niet aangetoond.

B.13.6. De grief die is afgeleid uit het feit dat het aangevochten artikel 8, vierde lid, apparaten die niet op elkaar mogen worden aangesloten en de prijzen met het oog waarop een dergelijke onderlinge aansluiting zou worden gedaan, niet nader bepaalt, is niet ontvankelijk, omdat niet wordt aangegeven op welke manier die bepaling een discriminatie zou teweegbrengen.

B.13.7. De grief die door de verzoekende partijen in de zaak nr. 1995 wordt afgeleid uit de schending, door het voormelde artikel 8, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet is niet ontvankelijk, omdat de categorieën van personen die moeten worden vergeleken, niet worden aangeduid.

B.14. De grief die in de zaak nr. 1998 is afgeleid uit het feit dat artikel 10, §§ 1 en 2, op een discriminerende wijze de vrijheid van handel en nijverheid en het eigendomsrecht zou schenden, doordat de kansspelcommissie uitsluitend zou zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van de overheid en niet uit vertegenwoordigers van het beroep, terwijl zulks het geval is in de andere sectoren van het bedrijfsleven wanneer het betrokken orgaan over een tuchtbevoegdheid beschikt, kan niet worden aanvaard.

Uit de uiteenzetting van de grief blijkt dat enkel artikel 10, § 2, door de verzoekende partijen wordt beoogd. De door de verzoekende partijen geciteerde beroepsorganen, paritaire instanties van de sociale organisaties en controle-instellingen van het financieel of economisch leven (raden van de orde van geneesheren en van de advocaten, beperkte kamers van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, controledienst der verzekeringen) kunnen immers niet worden vergeleken met een instelling die, onder meer, belast is met het toezicht op de naleving van de wet en met het toekennen, opschorten of intrekken van exploitatievergunningen in een domein waarin een activiteit wordt uitgeoefend die gebaseerd is op de uitbuiting van een menselijke zwakheid. De wetgever heeft er overigens over gewaakt dat de beslissingen van de commissie, die aan de controle van de Raad van State zijn onderworpen, van de nodige waarborgen zijn voorzien.

B.15.1. In een tweede onderdeel van hun eerste middel betogen de verzoekende partijen in de zaken nrs. 1992 en 1998 dat de « bijdrage in de werkings-, personeels- en oprichtingskosten van de kansspelcommissie », bedoeld in artikel 19 van de aangevochten wet (alsmede artikel 71 dat voorziet in een waarborg die bestemd is om de niet-betaling van die bijdrage te dekken), op een discriminerende manier het beginsel van de algemeenheid van de begroting en van de rekeningen dat is ingeschreven in artikel 174, tweede lid, van de Grondwet en het beginsel van de niet-besteding van de ontvangsten dat eruit voortvloeit, schendt.

B.15.2. Dit onderdeel van het middel is niet ontvankelijk omdat niet nader is aangetoond in welk opzicht de aangevoerde schending discriminerend zou zijn.

B.16.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 1998 zou artikel 25 een discriminerende inbreuk plegen op de vrijheid van handel en nijverheid en op het eigendomsrecht, doordat het de voor de speelautomatenhallen toegekende geldigheidsduur van de vergunningen op negen jaar vaststelt, terwijl die duur voor de casino's vijftien jaar bedraagt.

B.16.2. Redelijkerwijze kan worden aangenomen dat de omvang van de, met name onroerende, investeringen, die voor een casino noodzakelijk zijn, groter is dan voor een speelautomatenhal en dat, bijgevolg, de geldigheidsduur van de vergunningen in het eerste geval langer is. Het Hof merkt overigens op dat, tijdens de parlementaire besprekingen, de betrokken duur van vijf op negen jaar werd gebracht, precies om de « rechtszekerheid » van de betrokken ondernemingen te vergroten rekening houdend met de omvang van de investeringen en, wat de duur betreft, verwijzend naar die van de handelshuur (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-419/17, p. 110). Vermits het gaat om reglementeringen met een ander onderwerp, houdt die laatste verwijzing niet in dat de wetgever in alle opzichten de reglementering van de geldigheidsduur moet afstemmen op die van de handelshuur.

Het middel is niet gegrond.

B.17.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1992 voeren aan dat de artikelen 25.5, en 48 tot 53 van de aangevochten wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, afzonderlijk gelezen of in samenhang met de artikelen 28 en 29 (lees : 30 en 31) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, doordat zij de invoer en uitvoer van kansspelen afhankelijk stellen van het verkrijgen van een vergunning van klasse E, wat op zijn beurt afhankelijk is van de betaling van een bijdrage in de werkingskosten van de kansspelcommissie (artikel 19 van de aangevochten wet), betaling die zelf wordt verzekerd door een waarborg (artikel 71).

B.17.2. Tijdens de parlementaire bespreking is het volgende opgemerkt : « Volgens de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie in de zaak Schindler dat door de Raad van State wordt ingeroepen (arrest van 24 maart 1994, zaak C-275/92, verz., p. I-1039) in het kader van de gokspelen, beschikt de nationale overheid over voldoende appreciatiemogelijkheid om de vereisten in verband met de bescherming van de maatschappelijke orde te bepalen en heeft hij het recht de noodzaak tot het beperken of het verbieden van deze activiteiten te beoordelen, zonder evenwel het gemeenschapsrecht te mogen overtreden (punt 60, 61) » (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-419/7, p. 19) en dat « [ . ] in het 'arrest-Schindler' van het Europees Hof van Justitie (1994) [overigens wordt] gesteld dat de bepalingen van het Verdrag tot instelling van de EEG met betrekking tot het vrije verkeer van diensten niet worden tegengesproken door restrictieve wetgevingen die de sociale bescherming van de spelers en het voorkomen van fraude op het oog hebben » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1795/8, p. 11) (zie ook arrest van 21 oktober 1999 zaak C-67/98, Jur., p. I-7289).

B.17.3. Te dezen is de aangevochten maatregel met betrekking tot de invoer en de productie van kansspelen ten einde, in overeenstemming met artikel 52, « op het Belgisch grondgebied te kunnen worden verkocht of geëxploiteerd », evenredig en adequaat ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde doel. Hij vermocht immers van oordeel te zijn dat de ondubbelzinnige en blijvende identificatie van diegenen die, op die manier, aan de in het geding zijnde handelsactiviteit deelnemen, bedreigd zou zijn, indien het verkrijgen van een vergunning niet werd verplicht voor de invoer en de productie van kansspelen met het oog op de verkoop en exploitatie ervan op het Belgisch grondgebied.

Die maatregel geldt evenwel ook ten aanzien van de uitvoer en de productie van kansspelen bestemd voor de uitvoer. In dat verband rijst het probleem van de door de verzoekende partijen in de zaak nr. 1965 in twijfel getrokken verantwoording voor de bedragen van de in artikel 71 bedoelde waarborg, en die 500.000 frank bedraagt per aangevangen schijf van 50 toestellen, rekening houdend met de in artikel 52 omschreven opdracht van de kansspelcommissie, die niet geldt ten opzichte van kansspelen die niet bestemd zijn voor de verkoop of exploitatie op het Belgisch grondgebied.

B.17.4. De wetgever stelt de uitvoer en de productie van kansspelen bestemd voor de uitvoer afhankelijk van een door de kansspelcommissie te verlenen vergunning, te weten de vergunning van klasse E zoals bepaald in artikel 27.5. Hij heeft evenwel niet voorzien in de mogelijkheid voor deze commissie om de in artikel 52 omschreven goedkeuringsopdracht uit te voeren ten aanzien van de modellen van materiaal of toestellen bestemd voor de uitvoer van kansspelen, zodat de vereiste van een vergunning E voor uitvoer niet dienstig is, tenzij om de transparantie van de sector te verzekeren.

Het staat aan de wetgever, zo hij, niettegenstaande het beginsel van vrij verkeer van goederen, op grond van ethische overwegingen de uitvoer van in België geproduceerde kansspelen effectief wil beperken, hiervoor in aanvullende bepalingen te voorzien die zouden kunnen aangeven op welke gronden en onder welke voorwaarden de betrokken vergunning kan worden verleend.

Door erin te voorzien dat de waarborg wordt vastgesteld op een bedrag van 500.000 frank per aangevangen schijf van 50 toestellen voor alle houders van de vergunning klasse E, met uitzondering van deze bedoeld in artikel 71, vierde lid, 4., bevat dit artikel 71 een maatregel die, in de huidige situatie, onevenredig is, in zoverre hij van toepassing is ten aanzien van de uitvoerders en producenten van kansspelen bestemd voor de uitvoer, vermits wat hen betreft, noch de bijdrage bestemd voor de kosten en uitgaven van de kansspelcommissie, noch de te verstrekken zakelijke waarborg zouden kunnen worden verantwoord, aangezien de commissie ten aanzien van deze categorie immers geen wezenlijke opdracht vervult.

B.17.5. In artikel 71 dienen de woorden « het bedrag van 500.000 frank per aangevangen schijf van 50 toestellen » te worden vernietigd, in zoverre ze van toepassing zijn op « alle andere houders van de vergunning klasse E » en ze van toepassing zijn op de uitvoerders en producenten van kansspelen bestemd voor de uitvoer.

B.18.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 1903, 1941, 1965, 1992 en 1998 klagen aan dat artikel 27 van de aangevochten wet verbiedt een vergunning van klasse A, B, C of D te cumuleren met een vergunning van klasse E en aldus een discriminerende inbreuk maakt op de vrije toegang tot een zelfstandig beroep die door artikel 23 van de Grondwet wordt gewaarborgd, (zaken nrs. 1903, 1922 en 1998) alsmede op de in het Europees recht gewaarborgde vrijheid van vestiging, op de vrijheid van handel en nijverheid (zaken nrs. 1941, 1992 en 1998), op het eigendomsrecht (zaak nr. 1998), op de vrijheid van vereniging, de vrijheid van arbeid en de in artikel 12 van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van de persoon (zaak nr. 1941).

B.18.2. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt weliswaar, enerzijds, dat « [ . ] de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen » waarborgen en, anderzijds, dat die rechten « het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil » omvatten. Maar uit die bepalingen (die de verzoekende partijen geldig kunnen aanvoeren in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in tegenstelling met wat de Ministerraad beweert), mag niet worden afgeleid dat de wetgever, wanneer hij een activiteit wil regelen die een gevaar voor de maatschappij inhoudt indien zij niet aan voorwaarden wordt onderworpen, geen beperkingen zou kunnen opleggen aan degenen die de activiteit uitoefenen. Hetzelfde geldt voor de andere rechten en vrijheden waarnaar in het middel wordt verwezen.

Te dezen kan het betrokken verbod worden verantwoord door de bezorgdheid om te vermijden dat de bij de artikelen 9, 20 en 21 van de aangevochten wet voorgeschreven controle moeilijker wordt gemaakt door de verwarring die zich onvermijdelijk zal voordoen door de uitoefening van verschillende activiteiten indien die niet van elkaar worden gescheiden (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 419/4, p. 34).

In zoverre de vergunningen van klasse E ook betrekking hebben op de diensten voor onderhoud, herstelling en uitrusting van de kansspelen, is het verbod van cumulatie, om dezelfde reden, evenmin discriminerend, in tegenstelling met wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 1988 beweren. De wet verplicht diegene die toestellen uitbaat trouwens niet om voor elke handeling van onderhoud of herstelling een beroep te doen op een gespecialiseerd bedrijf.

B.18.3. De in het geding zijnde bepaling houdt een maatregel in die niet onevenredig is, niet alleen ten aanzien van de aldus tot uiting gebrachte bekommernis, maar ook ten aanzien van de algemene doelstelling van sociale bescherming en transparantie die met de aangevochten wet wordt nagestreefd.

Bovendien reikt het cumulatieverbod ten aanzien van de vennootschappen niet zo ver dat ieder aandeelhouderschap in meerdere vennootschappen verboden zou zijn. Zoals de Ministerraad heeft opgemerkt, beoogt de wetgever te voorkomen dat « belanghebbende » vennootschappen de controle behouden over de door de wet bedoelde vennootschappen die in verband staan met kansspel.

In dat opzicht worden de verzoeker in de zaak nr. 1991 en de vijfde verzoeker in de zaak nr. 1998, in hun hoedanigheid van aandeelhouder van patrimoniumvennootschappen waarvan zij niet aantonen dat zij ze controleren, door het voormelde artikel 27 niet voldoende rechtstreeks geraakt. Hun beroepen zijn niet ontvankelijk.

Noch de in artikel 27 van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van vereniging, noch het eigendomsrecht verhinderen de wetgever evenmin een activiteit te reglementeren die een gevaar betekent voor de maatschappij. Dat optreden van de wetgever kan worden verantwoord door het feit dat het in een democratische samenleving noodzakelijk is dat de bescherming van de goede zeden en van de rechten van anderen wordt verzekerd.

B.19.1. De verzoekende partijen klagen aan dat artikel 34 van de aangevochten wet het aantal speelautomatenhallen in België beperkt tot honderd tachtig, zonder eenzelfde beperking op te leggen aan de andere kansspelinrichtingen, en aldus een discriminerende inbreuk maakt op de vrijheid van handel en nijverheid, op de vrijheid van de persoon en op de vrijheid van vestiging gewaarborgd in artikel 43 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (vroeger artikel 52 van het E.G.-Verdrag).

B.19.2. De vrijheid van handel en nijverheid, die een van de aspecten van de vrijheid van de persoon is, kan niet worden opgevat als een absolute vrijheid. Zij belet niet dat de wetgever de economische bedrijvigheid van personen en ondernemingen regelt. De wetgever zou alleen dan de vrijheid van handel en nijverheid schenden indien hij die vrijheid zou beperken zonder dat daartoe enige noodzaak bestaat of indien die beperking kennelijk onevenredig zou zijn met het nagestreefde doel.

B.19.3. De kansspelen die leiden tot een geldelijke winst of verlies, buiten een menselijke zwakheid uit die zeer ernstige gevolgen kan hebben voor sommige personen en hun familie; zij vormen een sociaal gevaar, zodat te dezen restrictieve maatregelen gemakkelijker te verantwoorden zijn dan permissieve maatregelen.

B.19.4. De aangevoerde bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap verzetten er zich niet tegen dat, om redenen van algemeen belang, regels worden vastgesteld met betrekking tot de organisatie, de bevoegdheid, de beroepsethiek en de controle, voor zover die beroepsregels worden toegepast op al degenen die gevestigd zijn op het grondgebied van de Staat waar de dienst wordt ingesteld (zie Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-419/7, p. 21, en Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-419/17, pp. 242 e.v.).

B.19.5. De in het geding zijnde bepalingen hebben tot doel het gevaar in te perken dat de kansspelinrichtingen voor de maatschappij kunnen betekenen. Gelet op het feit dat een absoluut verbod hem overdreven lijkt, heeft de wetgever op het principiële verbod dat hij handhaafde (artikel 305 van het Strafwetboek bestrafte het openhouden van een huis voor kansspelen en artikel 1 van de wet van 24 oktober 1902 verbood de uitbating van kansspelen) een uitzondering ingesteld die gebaseerd is op een vergunningsregeling, er daarbij over wakend in de toekomst geen onbezonnen ontwikkeling van dat soort inrichtingen toe te laten. Naast die doelstelling van sociale bescherming heeft de wetgever gewenst, via een sluitende controle « [de] mogelijke en ongewenste neveneffecten [van de kansspelen] (spelverslaving, witwassen van geld, criminaliteit, financiële en fiscale fraude) » in kaart te brengen, te voorkomen en te bestrijden (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-419/4, pp. 25, 26 en 36; idem, nr. 1-419/7, pp. 5 en 6; Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1795/8, p. 4).

B.19.6. In het licht van dergelijke doelstellingen lijkt de beperking van het aantal speelautomatenhallen tot honderd tachtig niet onredelijk, uitgaande zowel van een verhouding van een speelautomatenhal per vijftigduizend inwoners als van rendabiliteitsoverwegingen (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 419/7, pp. 22 en 23). Werd, zoals de verzoekende partijen opmerken, oorspronkelijk de grens weliswaar op tweehonderd inrichtingen vastgesteld, dan merkt het Hof op dat de grens werd teruggebracht tot honderd tachtig na een politioneel optreden : « Naar aanleiding van de gerechtelijke operatie ' Indian Summer ' van november 1998, waarbij alle lunaparken werden gecontroleerd, is gebleken dat hun werkelijke aantal [geen] 200 (zoals werd vermoed) maar 180 bedraagt. Het lijkt dan ook aangewezen de bestaande situatie te bevriezen. » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1795/8, p. 54) De verzoekende partijen in de zaak nr. 1903, die deze cijfers betwisten, laten evenwel na te bewijzen dat de wetgever zich op onjuiste gegevens zou hebben gegrond.

B.19.7. De inrichtingen van klasse I en de inrichtingen van klasse III kunnen geen categorieën vormen die vergelijkbaar zijn met diegene van klasse II wanneer het erom gaat het aantal toegelaten inrichtingen te regelen. Het aantal ervan, de toegankelijkheid ervan en de beperkingen die eruit voortvloeien op het vlak van de spelen die worden aangeboden aan het publiek dat de wetgever wenst te beschermen, hebben niets gemeen met de speelautomatenhallen.

B.19.8. De verzoekende partijen klagen ook aan dat het voormelde artikel 34, door te voorzien in het sluiten van een convenant tussen de uitbater en de gemeente, convenant dat onder meer betrekking heeft op de vestiging van speelautomatenhallen en op de nadere voorwaarden, de openings- en sluitingsuren van die inrichtingen, een maatregel van bestuurlijke politie, die erop gericht is een handelsactiviteit te controleren, zou doen voorkomen als een convenant. De speelautomatenhallen zouden aldus de enige spelinrichtingen zijn die aan de discretionaire bevoegdheid van de gemeente onderworpen zijn.

B.19.9. Wanneer een activiteit een gevaar voor de maatschappij inhoudt indien zij niet aan voorwaarden wordt onderworpen, neemt de wetgever een adequate maatregel door die activiteit te onderwerpen aan regels die afwijken van het stelsel dat van toepassing is op de gewone handelsactiviteiten. In zijn onderzoek van de in het geding zijnde bepalingen merkte de Raad van State op dat de vergunningsregeling waarin die bepalingen voorzien « niet tot gevolg [heeft] dat aan de gemeentelijke autonomie wordt geraakt, in zoverre de wetgever zelf ter zake politie over de kansspelen wil uitoefenen. Deze wetgeving tast de bevoegdheid van de gemeentelijke overheid niet aan, bij voorbeeld die inzake algemene politie en stedebouw » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-419/17, p. 251).

De vereisten van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn niet van die aard dat de wetgever sommige taken niet aan de gemeenten zou kunnen toevertrouwen, zelfs wanneer hij zelf de politie over de betrokken activiteiten wil uitoefenen.

De aangevochten bepaling, die moet worden vergeleken met artikel 29 in fine van de wet dat voorziet in het sluiten van een convenant tussen de gemeenten en de exploitanten van casino's en die uitgaat van het streven om « [door] de inschakeling van de gemeente [ . ] het controle-effect [te versterken] » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-419/17, p. 138) en aan de gemeenten « een zekere beleidsvrijheid toe te staan » met betrekking tot de vestiging van dergelijke inrichtingen (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1795/5, p. 12) en hun openingsuren (idem, nr. 1795/8, p. 55), vormt een adequate maatregel om het nagestreefde doel te bereiken. De in het geding zijnde bepaling mag niet alleen worden beoordeeld op grond van een eventuele onregelmatige toepassing ervan; de verzoekende partijen beschikken over gepaste jurisdictionele waarborgen ten aanzien van de beslissingen die door de bevoegde overheid worden genomen.

Het Hof merkt in het bijzonder op dat de « discretionaire bevoegdheid » van de gemeente bij het afsluiten van een convenant voor de uitbating van een kansspelinrichting van klasse II, in tegenstelling tot verklaringen uit de parlementaire voorbereiding (Senaat, Hand., 27 april 1999, p. 7713; Kamer, Hand., 31 maart 1999, pp. 11701-11702) onderworpen blijft aan de regels van toezicht en de beslissingen jurisdictioneel aanvechtbaar zijn.

Overigens kan de vergelijking die door de verzoekers wordt gemaakt tussen inrichtingen van verschillende klassen niet in aanmerking worden genomen om de in B.19.7 aangegeven redenen.

B.19.10. De verzoekende partijen zijn tot slot van mening dat andere middelen konden bijdragen om het nagestreefde doel te bereiken. Zij tonen evenwel niet aan dat die middelen, met minder kosten, dezelfde doeltreffendheid zouden hebben als de door de wetgever gekozen middelen, zodat de aangevochten maatregel onevenredig zou zijn met het nagestreefde doel.

B.20.1. De verzoekende partijen (zaak nr. 1941) klagen aan dat artikel 36.2, dat eist dat de bestuurders en zaakvoerders van rechtspersonen die een vergunning van klasse B aanvragen, een gedrag hebben dat beantwoordt aan de vereisten van de functie, onduidelijk is en dat artikel 36.3, dat van de exploitanten eist dat zij de identiteit van de aandeelhouders kenbaar kunnen maken, inbreuk maakt op de vrijheid van vereniging. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 1992 en 1995 uiten een analoge klacht ten aanzien van de artikelen 37.3, 50.3 en 51, tweede lid.

B.20.2. Het Hof stelt vast dat het criterium van een gedrag dat beantwoordt aan de vereisten van de functie, dat reeds gekend is in het statuut van het Rijkspersoneel (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-419/7, p. 27) en in diverse wetsbepalingen die tot doel hebben de spaarder te beschermen, werd verkozen boven dat van het bewijs van goed zedelijk gedrag, dat door de Raad van State te ruim werd geacht (ibid.). De twee aangevochten bepalingen gaan uit van de bekommernis, die verbonden is met het herhaaldelijk tot uiting gebrachte streven om het witwassen van geld te bestrijden (idem, nr. 1-419/4, p. 27, en nr. 7, pp. 8 en volgende), om de transparantie van de exploitatie van kansspelen te verzekeren (idem, nr. 1-419/4, p. 36). Zij doorstaan de grondwettigheidstoets.

B.20.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1992 formuleren overigens tegen artikel 37.3 dezelfde grieven als tegen artikel 27, eerste lid.

Die grieven moeten worden verworpen om de redenen die in B.18 tot B.19 zijn uiteengezet. Het opleggen van transparantieregels in de betrokken sector is in overeenstemming met het door de wetgever nagestreefde doel.

B.20.4. De grief die door de verzoekende partijen ten aanzien van artikel 36.4 wordt geuit, namelijk de vestiging van speelautomatenhallen niet toestaan in de nabijheid van onderwijsinstellingen, ziekenhuizen, plaatsen die vooral door jongeren worden bezocht, plaatsen waar erediensten worden gehouden en gevangenissen, is niet gegrond, om dezelfde redenen als die welke in B.9.3 zijn uiteengezet.

B.21.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1998 betogen dat artikel 37.5 een discriminerende inbreuk maakt op het eigendomsrecht en op de vrijheid van handel en nijverheid doordat het de exploitatie van bars en restaurants in speelautomatenhallen verbiedt, terwijl een dergelijk verbod niet bestaat voor de casino's.

B.21.2. De wetgever vermocht van oordeel te zijn dat de mogelijkheid tot eten in de casino's aan een traditie beantwoordt. Bovendien is gesteld (B.13.2) dat de toegankelijkheidsdrempel voor de kansspelautomaten lager was dan voor de casino's, terwijl, zoals sommige parlementsleden erop hebben gewezen, het risico van pathologische gedragingen hoger was in de speelautomatenhallen dan in de casino's (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1795/8, p. 9).

In dergelijke omstandigheden heeft de wetgever, die strenge regels wilde vaststellen, redelijkerwijze in het bekritiseerde verbod kunnen voorzien.

B.22.1. De verzoekende partijen (zaak nr. 1941) klagen aan dat artikel 39 het aantal kansspelen dat kan worden uitgebaat in de inrichtingen van klasse III (drankgelegenheden) beperkt tot twee, ongeacht de afmetingen van die inrichtingen, en dat aldus inbreuk wordt gemaakt op de vrijheid van handel en nijverheid en op de vrijheid van vestiging.

B.22.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de aangevochten wet blijkt dat de wetgever - die het aantal toegelaten spelen wilde vaststellen op drie, of zelfs op één (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-419/17, p. 144) - de voorwaarden waaronder de exploitatie van kansspelen in drankgelegenheden worden toegestaan, heeft gekoppeld aan het aantal spelen die er kunnen worden geïnstalleerd : « Deze [bepalingen] definiëren de voorwaarden en modaliteiten voor het verkrijgen van een licentie klasse C. De voorwaarden zijn vanzelfsprekend niet zo uitgebreid als deze voorzien voor de casino's en speelautomatenhallen gelet op het beperkte aantal kansspelen dat mag worden geëxploiteerd. » (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-419/4, p. 37) Aangezien de wetgever, op grond van hoorzittingen waartoe tijdens de totstandkoming van de wet is overgegaan, heeft gemeend dat kansspelen in een drankgelegenheid de gevaarlijkste vorm van verslaving zijn (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-419/17, p. 144) - naast die welke door de drank kan worden veroorzaakt - en dat de bescherming van de spelers tegen die verslaving deel uitmaakt van de wettige doelstellingen van de aangevochten wet, maakt de aangevochten maatregel geen discriminerende inbreuk op de in het middel aangevoerde vrijheden.

B.23.1. De verzoekende partijen (zaak nr. 1941) klagen aan dat de artikelen 44 en 45, krachtens welke degenen die een beroepsactiviteit in verband met het spel uitoefenen dienen te beschikken over een vergunning van klasse D (artikel 44), uitgereikt op voorwaarde, onder meer, dat hun gedrag beantwoordt aan de vereisten van de functie (artikel 45), niet preciseren waarin het voormelde verband bestaat en aan de bevoegde overheid een te ruime beoordelingsvrijheid laten in verband met die voorwaarde.

B.23.2. In zoverre het verwijst naar de vereisten van de functie, doorstaat artikel 45 de grondwettigheidstoets om de in B.20.2 vermelde redenen. De aan de bevoegde overheid gelaten ruimte om te oordelen over het verband tussen het spel en de persoon die de vergunning vraagt, wordt verantwoord door dezelfde bezorgdheid om te waarborgen dat de personen die in de aldus gecontroleerde inrichtingen tewerkgesteld zijn, betrouwbaar zijn, en kan het voorwerp uitmaken van een jurisdictionele toetsing.

B.24.1. De verzoekende partijen klagen aan dat artikel 54, § 1, van de aangevochten wet de casino's en de speelautomatenhallen, enerzijds, en de drankslijterijen en de Nationale Loterij, anderzijds, op een discriminerende manier behandelt door aan de personen die minder dan 21 jaar oud zijn de toegang tot de eerstvermelde inrichtingen te ontzeggen, terwijl personen die 18 jaar oud zijn drankslijterijen mogen bezoeken en, zelfs als minderjarigen, producten van de Nationale Loterij mogen kopen.

B.24.2. De Raad van State had de wetgever verzocht na te gaan of die bepaling - geen rekening houdend met de burgerlijke meerderjarigheid - niet onevenredig was met het nagestreefde doel (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-419/17, p. 245); om die bepaling te handhaven heeft de wetgever zich gebaseerd op de vaststelling dat de leeftijdscategorie van 18 tot 21 jaar « de meest risicovolle groep [is] wat betreft verslaving » en op de misbruiken, dat zij bescherming vereist (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-419/17, p. 151) en dat de voormelde leeftijd « ongeveer overeen[stemt] met de leeftijd waarop jongeren economisch onafhankelijk worden en met het einde van de postadolescentie » (ibid., p. 31).

Door het betrokken verbod te beperken tot de inrichtingen van klasse I en II, heeft de wetgever zich niet geschikt naar de wens van de Minister van Justitie (die het verbod wenste uit te breiden tot de inrichtingen van klasse III, ibid., p. 151) door te verwijzen naar praktische overwegingen : « Voor de kansspelinrichtingen klasse I en II stelt de leeftijdscontrole van de bezoekers geen probleem op zich. Immers, conform artikel 58 van de voorliggende tekst, is de toegang tot de speelzalen van kansspelinrichtingen van de klasse I en II slechts toegestaan wanneer de betrokken persoon een identiteitsbewijs overlegt en de exploitant zijn volledige naam en adres in een register inschrijft.

Voor de uitbater van een kansspelinrichting klasse III is dit echter niet zo eenvoudig. Een cafébaas is immers niet gemachtigd om zijn meerderjarige klanten te vragen dat zij hun identiteitskaart voorleggen; men kan ook moeilijk verwachten dat hij foutloos hun leeftijd inschat, wanneer hij zich daarbij louter op het uiterlijk kan baseren. Dit is des te meer onrechtvaardig gezien de sanctie die gepaard gaat met een overtreding van deze regel, onder andere het intrekken van de vergunning. Voorgesteld wordt om, wat betreft de kansspelinrichtingen klasse III, de huidige toestand te handhaven en de deelneming aan kansspelen in cafés te verbieden voor minderjarigen. » (ibid., p. 151) Die overwegingen verantwoorden het in het geding zijnde verschil in behandeling.

De grief die betrekking heeft op de producten van de Nationale Loterij is niet gegrond, vermits die loterij van de toepassingssfeer van de wet is uitgesloten om redenen die niet discriminerend werden geacht (B.11.2).

B.25.1. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 1998 zou artikel 54, § 2, een discriminerende inbreuk maken op de vrijheid van handel en nijverheid door de toegang tot de speelautomatenhallen maar niet tot de drankgelegenheden te verbieden aan de magistraten, deurwaarders, notarissen en leden van de politiediensten.

B.25.2. Rekening houdend met de bekommernis die aan de in het geding zijnde bepaling ten grondslag ligt, namelijk de eerbaarheid van de erin geciteerde functies te beschermen, en met het feit dat het bezoeken van drankgelegenheden niet kan worden gemotiveerd door de spelen zoals die van de speelautomatenhallen, kan de in het geding zijnde bepaling niet discriminerend worden geacht.

De door de verzoekende partijen geformuleerde overweging volgens welke de controle van het beroep voor de exploitanten van speelautomatenhallen onmogelijk zou zijn, omdat het niet op de identiteitskaart vermeld staat, mist pertinentie : de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de exploitant vloeit voort uit artikel 62, eerste lid, van de aangevochten wet, dat bepaalt dat de toegang tot die zalen slechts is toegestaan na inschrijving in een register, door de exploitant, van de identiteit van de personen die toegang vragen en van het door hen aangegeven beroep.

B.26.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 1903 en 1998 klagen aan dat artikel 58, derde lid, van de aangevochten wet de installatie van geldautomaten in de speelautomatenhallen verbiedt en aldus een discriminerende inbreuk maakt op de vrijheid van handel en nijverheid.

B.26.2. Het Hof stelt vast dat artikel 58, derde lid, de installatie van de in het geding zijnde apparaten verbiedt in alle inrichtingen die in de aangevochten wet bedoeld zijn, zodat de grief die inrichtingen vergelijkt met al diegene waar het is toegestaan die apparaten te installeren.

B.26.3. Door de installatie van geldautomaten te verbieden om te beletten dat het geld onmiddellijk voor de spelers beschikbaar zou zijn (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-419/17, p. 164), heeft de wetgever een maatregel genomen die in verband staat met het doel dat hij nastreefde en dat in B.19.5 in herinnering is gebracht; de maatregel wordt trouwens enkel als erg pijnlijk aangevoeld door degenen voor wie het spel een passie is, en die de wetgever om die reden wenst te beschermen.

B.27.1. De verzoekende partijen klagen aan dat artikel 62 van de aangevochten wet de casino's en de speelautomatenhallen (inrichtingen van klasse I en II), enerzijds, en de drankslijterijen (inrichtingen van klasse III), anderzijds, op een discriminerende manier behandelt door enkel de in eerste instantie vermelde te verplichten een register bij te houden waarin de personen die toegang krijgen tot die inrichtingen nauwkeurig worden geïdentificeerd. Aldus zou inbreuk worden gemaakt op de eerbiediging van het privé-leven en op de eer en de goede naam van de personen.

B.27.2. Door te bepalen dat het de bedoeling is « de controle op de toegang [tot] de speelzalen van de casino's en de [speelautomatenhallen] te versterken » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1795/8, pp. 61-62), heeft de wetgever een maatregel genomen die in overeenstemming is met de in B.19.5 in herinnering gebrachte doelstelling. Hij kon een dergelijke maatregel redelijkerwijze weren waar het ging om drankslijterijen, niet alleen gelet op de praktische moeilijkheid om die maatregel ten uitvoer te leggen, maar vooral op de omstandigheid dat drankslijterijen niet hoofdzakelijk worden bezocht voor de speeltoestellen, die de bestaansreden vormen van de inrichtingen van de twee andere categorieën.

B.27.3. De wetgever die een activiteit toelaat die een menselijke zwakheid exploiteert en daarbij onder meer de bezorgdheid uit het witwassen van geld te bestrijden, kan, teneinde de doeltreffendheid van de controle die hij nodig acht te waarborgen, terecht eisen dat degenen die aan kansspelen deelnemen, kunnen worden geïdentificeerd.

Bovendien zouden, bij ontstentenis van een dergelijke maatregel, het verbod en de uitsluitingen waarin artikel 54 van de aangevochten wet voorziet, weinig praktisch effect hebben.

Tot slot ziet het Hof, met betrekking tot een dergelijke activiteit niet in, op welke manier de inschrijving, in een register, van de identiteit van degenen die eraan deelnemen, een inbreuk op de eer en de goede naam van die personen zou zijn.

B.27.4. Zoals de verzoekende partijen (zaak 1903) opmerken, is het weliswaar juist dat de aangevochten bepaling, door in het eerste lid aan de inrichtingen van klasse I en klasse II de betwiste verplichting op te leggen en die in het zesde lid te sanctioneren door « de vergunning klasse II of klasse III in te trekken », een incoherentie bevat die reeds tot uiting kwam in de tekst van het amendement waaruit die bepaling is ontstaan (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1795/7, p. 5) en die waarschijnlijk voortvloeit uit een materiële fout (die vergissing werd gecorrigeerd als « tekstcorrectie » door de Senaatscommissie die het ontwerp onderzocht na de Kamer) (Parl.St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-419/23, pp. 17 en 19) maar de vergissing werd niet gecorrigeerd in de tekst zelf van het ontwerp dat door die commissie werd aangenomen (idem, nr. 1-419/23, p. 23)). Een klaarblijkelijke vergissing is niet voldoende om de gegrondheid van de onderzochte grief aan te tonen.

B.28.1. De verzoekende partijen in de zaak 1965 stellen dat de door artikel 71 vereiste waarborg tientallen miljoenen zou kunnen bedragen en dat die maatregel derhalve onevenredig is in zijn gevolgen.

B.28.2. Onder voorbehoud van het gestelde in B.17 is het niet onredelijk dat het bedrag van de waarborg wordt bepaald op grond van het aantal kansspelen en de aard van de verleende prestaties, nu redelijkerwijze ervan kan worden uitgegaan dat de bedragen bedoeld in de artikelen 19 en 71, waarvan zij de betaling wil verzekeren, ook op grond van het aantal kansspelen en de aard van de verleende prestaties zullen worden vastgesteld.

De waarborg bedraagt voor de verzoekende partijen 500.000 frank per aangevangen schijf van 50 toestellen. De verzoekende partijen hebben niet aangetoond dat het bedrag van de waarborg per toestel onevenredig zou zijn ten aanzien van de opbrengst ervan noch dat het bedrag van de totale waarborg niet in verhouding zou staan tot hun totale omzetcijfer.

B.28.3. De in het geding zijnde bepaling bevat geen maatregel die onevenredig is met het nagestreefde doel.

Om die redenen, het Hof - vernietigt in artikel 71 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers de woorden « het bedrag van 500.000 frank per aangevangen schijf van 50 toestellen voor alle andere houders van de vergunning klasse E » in zoverre ze betrekking hebben op de uitvoerders en de producenten van kansspelen bestemd voor de uitvoer; - verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 juli 2001.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^