Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 20 juni 2001

Arrest nr. 70/2001 van 30 mei 2001 Rolnummers 1888 en 1977 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van : - artikel 20 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 11 mei 1999 tot wijziging van het decreet van 23 januari 1991 inz - artikel 9 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 3 maart 2000 tot wijziging van het decreet v(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021304
pub.
20/06/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 70/2001 van 30 mei 2001 Rolnummers 1888 en 1977 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van : - artikel 20 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 11 mei 1999 tot wijziging van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen en tot wijziging van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, - artikel 9 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 3 maart 2000 tot wijziging van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, ingesteld door de v.z.w. De Vlaamse Landeigendom en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, de rechters L. François, P. Martens, A. Arts en E. De Groot, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus rechter E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 februari 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 februari 2000, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van artikel 20 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 11 mei 1999 tot wijziging van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen en tot wijziging van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 augustus 1999) door de v.z.w. De Vlaamse Landeigendom, met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Van Beverlaan 24/2, de v.z.w. Organisation de la ruralité et du milieu européen, met maatschappelijke zetel te 1300 Waver, avenue Pasteur 23, T. de l'Escaille, wonende te 3930 Hamont, Lozenweg 100, N. Powis de Tenbossche, wonende te 3930 Hamont, Lozenweg 104, M. de Broqueville, wonende te 2400 Mol, Arendonkseweg 40, F. de Broqueville, wonende te 1150 Brussel, Vrijwilligerslaan 243, en B. de Bidlot Thorn, wonende te 3530 Houthalen, Luciebos 4.

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1888 van de rol van het Hof. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 mei 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 31 mei 2000, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van artikel 9 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 3 maart 2000 houdende wijziging van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 maart 2000), door dezelfde verzoekende partijen. Die zaak is ingeschreven onder nummer 1977 van de rol van het Hof.

II. De rechtspleging a. De zaak nr.1888 Bij beschikking van 18 februari 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 12 mei 2000 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 mei 2000. b. De zaak nr.1977 Bij beschikking van 31 mei 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 31 juli 2000 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 augustus 2000.

De Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 11 september 2000 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 27 september 2000 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 24 oktober 2000 ter post aangetekende brief. c. De zaken nrs.1888 en 1977 Bij beschikking van 5 juli 2000 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Bij beschikkingen van 29 juni 2000 en 30 januari 2001 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 17 februari 2001 en 17 augustus 2001.

Bij beschikking van 7 maart 2001 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 28 maart 2001.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 8 maart 2001 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 28 maart 2001 : - zijn verschenen : . Mr. D. Ryckbost, advocaat bij de balie te Brugge, voor de verzoekende partijen; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers E. De Groot en L. François verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de bestreden bepalingen 1. Met het decreet van het Vlaamse Gewest van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen (hierna « meststoffendecreet ») beoogde de decreetgever de verontreiniging van het grond- en oppervlaktewater en de luchtverontreiniging veroorzaakt door het overschot aan hoofdzakelijk dierlijke meststoffen die voortkomen uit de explosief gegroeide veeteeltsector in het Vlaamse Gewest, te verhelpen. In de beginfase werden normen vastgesteld voor het bepalen van de mestoverschotten en werden algehele bemestingslimieten vastgesteld waarbij op het niveau van het gehele Vlaamse Gewest geen dierlijke mestoverschotten meer waren. Er werd vooropgesteld dat op termijn strengere bemestingslimieten zouden worden bepaald en dat desnoods de productie van dierlijke meststoffen kon worden beperkt. 2. Het decreet van het Vlaamse Gewest van 20 december 1995 beoogde het oorspronkelijke meststoffendecreet aan te passen aan de nieuwe inzichten, enerzijds, en de milieubeleidsdoelstellingen, anderzijds. Het decreet van 20 december 1995 handhaafde de basisstructuur van het oorspronkelijke decreet, maar wijzigde het grondig wat de inhoud betreft. 3. De tweede grondige hervorming van het meststoffendecreet werd doorgevoerd bij decreet van 11 mei 1999. De bij dat decreet ingevoerde gebiedsgerichte verscherpingen bestaan in strengere forfaitaire bemestingsnormen voor de zogenaamde « kwetsbare zones water », « kwetsbare zones ecologische waardevolle agrarische gebieden », « kwetsbare zones natuur » en « fosfaatverzadigde gebieden ». Om de gevolgen daarvan voor een stuk op te vangen, werd voor die kwetsbare zones ook nog voorzien in een systeem van vrijwillige beheersovereenkomsten en vergoedingen.

Bij artikel 20 van het decreet van 11 mei 1999 werden in het meststoffendecreet de artikelen 15bis tot en met 15octies ingevoegd, waarvan de volgende bepalingen worden aangevochten in de zaak nr. 1888 : Artikel 15ter, § 1 : « § 1. Met het oog op het behoud en de versterking van natuurwaarden is op cultuurgronden gelegen in natuurgebieden, natuurontwikkelingsgebieden of natuurreservaten, zoals aangeduid op de plannen vastgesteld met toepassing van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, vanaf 1 januari 1998 elke vorm van bemesting verboden met uitzondering van bemesting door rechtstreekse uitscheiding bij begrazing, waarbij 2 grootvee-eenheden (GVE) per ha op jaarbasis worden toegelaten, met maximum 2 GVE op elk ogenblik behoudens in de periode van 1 juli tot en met 15 september. Op een perceel kleiner dan 1 ha wordt er evenwel een maximum van 2 GVE op elk ogenblik toegelaten ongeacht de oppervlakte van het perceel. » Artikel 15ter, § 2 : « § 2. Voor bedrijven die in 1997 (aangifte 1998) de status gezinsveeteeltbedrijf : 1° hadden verworven, wordt ontheffing van het verbod, bedoeld in § 1, gegeven voor die percelen binnen deze gebieden die conform de aangifte op cartografisch materiaal in 1994 behoorden tot de tot het bedrijf behorende oppervlakte cultuurgronden voor zover : - het akkers en intensief grasland betreft; - die percelen op 31 december 1998 onder deze ontheffing vielen; in geval van deze ontheffing gelden de bemestingsnormen zoals bedoeld in § 8; 2° niet hadden verworven, wordt ontheffing gegeven van het verbod, bedoeld in § 1, tot 1 januari 2000, voor die percelen binnen deze gebieden die conform de aangifte op cartografisch materiaal in 1994 behoorden tot de tot het bedrijf behorende oppervlakte cultuurgronden voor zover : - het akkers en intensief grasland betreft; - die percelen op 31 december 1998 onder deze ontheffing vielen; in geval van deze ontheffing gelden de bemestingsnormen zoals bedoeld in § 8.

Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder intensief grasland verstaan de graslanden die niet vallen onder de definities, bedoeld in artikel 2, tweede lid, 49°, 50°, 51°, 52° en 53°, van halfnatuurlijke graslanden, potentieel belangrijke graslanden, graslanden Hp*, Hpr*, Hpr+Da, Hr, en van graslanden Hpr*+Da, graslanden Hpr* met elementen van Mr, Mc, Hu en Hc.

Ontheffing van het verbod, bedoeld in § 1, wordt eveneens gegeven voor akkers en intensief grasland binnen deze gebieden die door het bedrijf voor 1 januari 1996 werden verworven.

Deze ontheffing wordt gegeven tot 1 januari 2000, voor bedrijven die in 1997 (aangifte 1998) de status gezinsveeteeltbedrijf niet hadden verworven. Voor bedrijven die in 1997 (aangifte 1998) de status gezinsveeteeltbedrijf hadden verworven, is het vierde lid van overeenkomstige toepassing.

Bij overdracht van het perceel aan de echtgenoot van de gebruiker, zijn afstammelingen of aangenomen kinderen, de afstammelingen of aangenomen kinderen van zijn echtgenoot, of de echtgenoten van de voormelde afstammelingen of aangenomen kinderen, wordt de ontheffing eenmalig mee overgedragen op voorwaarde dat hiervan een melding werd gedaan aan de Mestbank. De melding van overdracht dient te gebeuren binnen de 6 maanden vanaf de datum van de overdracht. Overdrachten gebeurd tussen 1 januari 1996 en 1 januari 1999 dienen gemeld te worden voor 1 juni 1999. Een niet tijdig gemelde overdracht heft de ontheffing op. Een overdracht aan de echtgenoot van de gebruiker, binnen eenzelfde bedrijf sluit een verdere overdracht aan de vermelde afstammelingen of aangenomen kinderen of hun echtgenoten niet uit.

Voor overdracht aan anderen dan voormeld vervalt de ambtshalve ontheffing. Bij overdracht van een natuurlijke persoon aan een rechtspersoon binnen de hierboven gestelde familiale relatie vervalt de ambtshalve ontheffing van rechtswege op 1 januari 2010. De Vlaamse regering kan de wijze vaststellen waarop de melding van overdracht moet gebeuren. » Artikel 15ter, § 7 : « § 7. Met het oog op het behoud en de versterking van natuurwaarden is op halfnatuurlijke graslanden, op potentieel belangrijke graslanden, op graslanden Hp*, Hpr*, Hpr+Da, Hr alsook op graslanden Hpr*+Da, graslanden Hpr* met elementen van Mr, Mc, Hu en Hc, gelegen in bosgebieden, zoals aangeduid op de plannen vastgesteld met toepassing van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, vanaf 1 januari 1998 elke vorm van bemesting verboden met uitzondering van bemesting door rechtstreekse uitscheiding bij beglazing, waarbij 2 grootvee-eenheden (GVE) per ha op jaarbasis worden toegelaten, met maximum 2 GVE op elk ogenblik behoudens in de periode van 1 juli tot en met 15 september. Op een perceel kleiner dan 1 ha wordt er evenwel een maximum van 2 GVE op elk ogenblik toegelaten ongeacht de oppervlakte van het perceel. » Artikel 15septies, gelezen in samenhang met artikel 15octies : (Art. 15septies) « De Vlaamse regering stelt de vergoedingen voor inkomstenverliezen, bedoeld in artikel 15sexies, §§ 2 en 3, vast. Zij gaat hierbij uit van de doelstellingen en beginselen zoals geformuleerd in hoofdstuk II van titel I van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en de verordenende bepalingen inzake ruimtelijke ordening. De vergoeding wordt vastgesteld op basis van de volgende elementen gemoduleerd volgens bedrijfstype en landbouwstreek : 1° de opbrengstveranderingen in de gewassen ten gevolge van de strengere bemestingslimieten in relatie tot de bemesting die zou zijn toegepast bij de algemene forfaitaire bemestingsnormen, bedoeld in artikel 14, met uitzondering van de verhoging van de bemestingsnorm van 450 tot 500 kg N/ha voor ' totale stikstof ' voor grasland;2° de verhoogde mestafzetkosten ingevolge bijkomende overschotten door de strengere limieten voor het gebruik van dierlijke mest;3° de verhoogde mestopslagkosten indien de dierlijke mest langer dan 6 maanden moet worden opgeslagen;4° het verhoogde kunstmestgebruik wegens de beperking van het gebruik van dierlijke mest;5° de vermindering van de gebruikswaarde van de gronden;6° de verhoogde kost voor aankoop van voeders;7° het patrimoniumverlies op basis van venale waarde. De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de cumulatie van de in 1° tot en met 7° vermelde vergoedingen. Het recht op de diverse soorten vergoedingen kan slechts toegekend worden binnen de budgettaire perken.

De vergoeding voor inkomstenverliezen ingevolge opbrengstveranderingen, bedoeld in het eerste lid, 1°, wordt gebaseerd op een objectieve berekeningsmethode die de veranderingen in de actuele landbouwkundige productie, in de arbeidsbehoefte en in de variabele kosten in rekening brengt.

Om in aanmerking te komen voor deze vergoedingen wordt rekening gehouden met volgende voorwaarden, overeenkomstig de nadere regels vastgesteld door de Vlaamse regering : 1° de percelen in 1996 aan de Mestbank hebben aangegeven op kartografisch materiaal als bedoeld in artikel 3, § 1, 5°, zonder dat de in aanmerking komende oppervlakte groter kan zijn dan deze aangegeven in de aangifte van 1996;2° onderhavig decreet nageleefd hebben.» (Art. 15octies) « § 1. De vergoeding voor patrimoniumverlies wordt, op verzoek van de Mestbank, vastgesteld door de ambtenaren van de administratie van de Belasting over de Toegevoegde Waarde, Registratie en Domeinen, bevoegd verklaard bij wet van 18 december 1986 houdende bevoegdverklaring van de Administratie van de Belasting over de Toegevoegde Waarde, Registratie en Domeinen tot het uitvoeren van bepaalde vermogensrechtelijke verrichtingen voor rekening van de gemeenschaps- en gewestinstellingen. De vergoeding voor patrimoniumverlies is gelijk aan het verschil tussen enerzijds de waarde van het goed op het moment van de overdracht, doch zonder rekening te houden met de waardevermindering voortvloeiend uit artikel 15, 15bis, § 3, en 15ter of uit de op basis van deze bepalingen genomen maatregelen, en anderzijds de overeengekomen of aangegeven waarde bij overdracht, met evenwel als minimum het bedrag dat als grondslag dient voor de op deze overdracht geheven registratie- of successierechten. De vergoeding is eisbaar van zodra de overdracht vast gedateerd is.

Het bedrag dat de eigenaar van het Vlaamse Gewest ontvangt met toepassing van dit artikel wordt in voorkomend geval verminderd met het bedrag dat de eigenaar na 1 januari 1996 ontvangen heeft ten gevolge van de planschade voor hetzelfde onroerend goed. Wanneer een eigenaar van een onroerend goed gebruik maakt van de voormelde mogelijkheid tot vergoeding van patrimoniumverlies, kan hij voor hetzelfde onroerend goed geen aanspraak meer maken op planschade, schadevergoeding of een aankoopverplichting in hoofde van het Vlaamse Gewest. § 2. De vergoeding voor patrimoniumverlies is eenmalig. Ten dien einde houdt de Mestbank een register bij van de overdracht van cultuurgronden in het kader van patrimoniumverlies.

Als de producent of gebruiker eigenaar is van het over te dragen onroerend goed, kan de nieuwe eigenaar geen aanspraak meer maken op de vergoedingen zoals bedoeld in artikel 15septies.

Als de producent of gebruiker het over te dragen goed pacht, wordt de vergoeding van patrimoniumverlies uitgekeerd aan de eigenaar. De producent of gebruiker kan aanspraak blijven maken op de vergoedingen zoals bedoeld in artikel 15septies.

Bij overdracht van het pachtrecht of van het verpachte goed aan de echtgenoot van de gebruiker, zijn afstammelingen of aangenomen kinderen, aan de afstammelingen of aangenomen kinderen van zijn echtgenoot, of aan de echtgenoten van de voormelde afstammelingen of aangenomen kinderen, wordt de aanspraak op de vergoedingen zoals bedoeld in artikel 15septies, eenmalig mee overgedragen. Een overdracht aan de echtgenoot van de gebruiker sluit een verder recht op vergoeding zoals bedoeld in artikel 15septies na overdracht aan de vermelde afstammelingen of aangenomen kinderen of hun echtgenoten niet uit.

Bij overdracht van het verpachte goed of van het gebruiksrecht aan derden vervalt de aanspraak op vergoeding zoals bedoeld in artikel 15septies.

Overdrachten in het kader van ruilverkavelingen uit kracht van de wet of andere infrastructuurwerken uitgevoerd door de overheid, waarbij op de ingebrachte gronden en de nieuw verworven gronden dezelfde beperkingen rusten met toepassing van artikel 15, 15bis, 15ter en 15quater, worden niet beschouwd als overdrachten in de zin van dit artikel.

Dergelijke overdrachten geven derhalve geen aanleiding tot de uitkering van een vergoeding van patrimoniumverlies of tot de stopzetting van de uitkering van de vergoedingen zoals bedoeld in artikel 15septies. Zij vormen evenmin een beletsel voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel bij een andere overdracht.

Bij overdracht van het goed aan het Vlaamse Gewest naar aanleiding van een procedure tot verplichte aankoop, bepaald in artikelen 15quinquies, § 3, en 15sexies, § 4, wordt geen vergoeding voor patrimoniumverlies toegekend. § 3. De aanvraag tot het verkrijgen van een vergoeding voor patrimoniumverlies dient bij ter post aangetekende brief aan de Mestbank te worden gericht. Binnen een termijn van twee maanden na de verzending van de aanvraag meldt de Mestbank aan de aanvrager bij ter post aangetekende brief of de aanvraag in aanmerking komt voor de vergoeding voor patrimoniumverlies.

Binnen een termijn van vier maanden na de definitieve vaststelling van het bedrag dat als grondslag heeft gediend voor de op de overdracht geheven registratie- of successierechten, wordt de eenzijdig vastgestelde vergoeding aan de aanvrager bij ter post aangetekende brief genotificeerd door het aankoopcomité. Binnen een termijn van twee maanden wordt de aldus bepaalde vergoeding door de Mestbank aan de aanvrager uitbetaald. § 4. Overeenkomstig artikelen 15quinquies, § 3, en 15sexies, § 4, kunnen eigenaars van bebouwde percelen of cultuurgronden gelegen in gebieden, bedoeld in artikel 15, § 6, 15bis, § 1, en 15ter, vragen de verplichte aankoopprocedure, waarvan de vergoeding bepaald wordt overeenkomstig de regels van de onteigeningswetgeving, in te zetten.

De vergoeding waartegen de verplichte aankoop geschiedt, wordt vastgesteld overeenkomstig de vergoedingsregels die gelden voor onteigeningen ten algemene nutte, rekening houdend met de waarde van het goed op de te bepalen refertedata, maar zonder rekening te houden met de waardevermindering voortvloeiend uit artikelen 15, § 6, 15bis, § 1, en 15ter of uit de op basis van deze bepalingen genomen maatregelen.

De Vlaamse regering kan aan de Vlaamse Landmaatschappij een machtiging verlenen om in haar naam, voor haar rekening en volgens de door haar gestelde voorwaarden over te gaan tot de verplichte aankoop, bedoeld in het eerste lid.

De met toepassing van deze paragraaf verworven onroerende goederen gelegen in de gebieden, bedoeld in artikelen 15bis en 15ter, worden in de regel aangewezen als Vlaams natuurreservaat, bosreservaat of domeinbos of, na gebruiksoverdracht aan een erkende terreinbeherende natuurvereniging erkend als natuurreservaat. § 5. De aanvraag tot verplichte aankoop dient bij ter post aangetekende brief aan de Mestbank te worden gericht. Binnen een termijn van twee maanden meldt de Mestbank aan de aanvrager bij ter post aangetekende brief of zijn aanvraag in aanmerking komt voor de procedure tot verplichte aankoop. § 6. Bij ontstentenis van de in § 5 bedoelde melding of als door de Mestbank gemeld wordt dat de aanvraag niet in aanmerking komt voor de procedure tot verplichte aankoop of als geen minnelijke overeenkomst kon worden bereikt binnen een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de aanvraag, kan de aanvrager de vordering tot verplichte aankoop aanhangig maken bij de vrederechter van de plaats waar het goed gelegen is. Het vonnis waarbij wordt vastgesteld dat aan de vereisten voor de verplichte aankoop is voldaan, brengt eigendomsoverdracht mede. De datum van dit vonnis is de refertedatum voor het vaststellen van de venale waarde van het goed.

De door de rechter definitief vastgestelde vergoeding wordt, krachtens het vonnis en zonder dat het vooraf moet worden betekend, door de Mestbank in de Deposito- en Consignatiekas gestort. Deze storting geldt als bevrijding.

Op zicht van de rechterlijke uitspraak en van het getuigschrift uitgereikt na de datum van overschrijving van het vonnis ten blijke dat het goed vrij is van hypotheek, is de beambte van de Deposito- en Consignatiekas gehouden het gestorte bedrag aan de rechthebbenden te overhandigen indien geen beslag op, of verzet tegen de gestorte sommen bestaat.

Wordt dat getuigschrift niet voorgelegd of wordt niet bewezen dat het beslag of het verzet is opgeheven of heeft de rechterlijke uitspraak die de venale waarde bepaalt de respectieve rechten van eigenaar en/of de vruchtgebruiker niet geregeld, dan kan de betaling slechts plaatshebben krachtens een rechterlijke beschikking.

Het vonnis ontheft het verplichte aangekochte goed van alle vorderingen tot ontbinding, of opeising, alsmede van alle andere zakelijke vorderingen; het recht van de eisers gaat over op de door de rechter als venale waarde vastgestelde som.

De schuldeiser wiens schuldvordering gewaarborgd is door een hypotheek op een onroerend goed waarvan de verplichte aankoop gevorderd wordt, kan de terugbetaling van het overschot van zijn schuldvordering niet eisen uitsluitend wegens de splitsing van zijn hypotheek of verdeling van zijn kapitaal. » Artikel 15sexies, § 3 : « § 3. Voor de cultuurgronden gelegen in de gebieden, bedoeld in artikel 15bis en 15ter, worden de inkomstenverliezen die ontstaan ten gevolge van de bepalingen van artikel 15bis en 15ter die gericht zijn op verdergaande stappen ter verbetering van het milieu volledig vergoed overeenkomstig de bepalingen van artikel 15septies, in voorkomend geval, na verrekening van de vergoedingen toegekend met toepassing van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu. » 4. Nog voordat het decreet van 11 mei 1999 in werking zou treden, werd het initiatief genomen om de ermee doorgevoerde wijzigingen in een aantal opzichten aan te passen, wat leidde tot het decreet van 3 maart 2000 houdende wijziging van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen. Enkele van die aanpassingen hebben betrekking op artikel 15ter van het meststoffendecreet, dit wil zeggen op de gebiedsgerichte verscherpingen voor de « kwetsbare zones natuur ».

Het gedeeltelijk aangevochten artikel 9 van het decreet van 3 maart 2000 luidt als volgt : « In artikel 15ter van hetzelfde decreet, ingevoegd bij decreet van 11 mei 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1. in § 1 worden de woorden ' vanaf 1 januari 1998 elke vorm van bemesting verboden ' vervangen door de woorden ' vanaf 1 januari 2000 elke vorm van bemesting verboden ';2. aan § 1 wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt : ' In afwachting van de natuurrichtplannen, zoals bedoeld in artikel 15ter, § 5, kan in afwijking van het eerste lid op de potentieel belangrijke graslanden een supplementaire bemesting van maximaal 100 kg stikstof uit chemische meststoffen per ha per jaar toegestaan worden, op voorwaarde dat daarover een beheersovereenkomst wordt afgesloten tussen de betrokken landbouwer en de afdeling Natuur van AMINAL en de Mestbank.Die beheersovereenkomst kan nog nadere beperkingen specifiëren omtrent de toedieningsperiode van de chemische meststoffen. '; 3. in § 2, eerste lid, wordt 2° vervangen door wat volgt : ' 2° niet hadden verworven, en een mestproductie hadden kleiner dan 300 kg P2 O5 in het productiejaar 1997, wordt ontheffing gegeven van het verbod, bedoeld in § 1, tot 1 januari 2002, voor die percelen die binnen deze gebieden conform de aangifte op cartografisch materiaal in 1994 behoorden tot de tot het bedrijf behorende oppervlakte cultuurgronden voorzover : - het akkers betreft; - die percelen op 31 december 1998 onder deze ontheffing vielen.

In geval van deze ontheffing gelden de bemestingsnormen, zoals bedoeld in § 8. '; 4. in § 2, derde lid, worden de woorden ' en intensief grasland ' geschrapt en worden de woorden '1 januari 2000' vervangen door de woorden ' 1 januari 2002 ';5. in § 2, vierde lid, worden de woorden ' Overdrachten gebeurd tussen 1 januari 1996 en 1 januari 1999 dienen gemeld te worden voor 1 juni 1999.' vervangen door de woorden ' Overdrachten gebeurd tussen 1 januari 1996 en 1 januari 2000 dienen gemeld te worden voor 1 juni 2000. '; [ . ] 7. in § 7 worden de woorden ' 1 januari 1998 ' vervangen door de woorden ' 1 januari 2000 ';8. aan § 7 wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt : ' In afwachting van de natuurrichtplannen, zoals bedoeld in artikel 15ter, § 5, kan in afwijking van het eerste lid op de potentieel belangrijke graslanden een supplementaire bemesting van maximaal 100 kg stikstof uit chemische meststoffen per ha per jaar toegestaan worden, op voorwaarde dat daarover een beheersovereenkomst wordt afgesloten tussen de betrokken landbouwer en de afdeling Natuur van AMINAL en de Mestbank.Die beheersovereenkomst kan nog nadere beperkingen specifiëren omtrent de toedieningsperiode van de chemische meststoffen. ' » IV. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid Standpunt van de verzoekers A.1.1. De verzoekende partijen wijzen erop dat het beroep in de zaak nr. 1888 gericht is tegen een aantal bepalingen van het decreet van 11 mei 1999 tot wijziging van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen en tot wijziging van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning. Dat decreet werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 20 augustus 1999. Het vernietigingsberoep in de zaak nr. 1977 is gericht tegen een aantal bepalingen van het decreet van 3 maart 2000 houdende wijziging van het decreet van 23 januari 1991. Dat decreet werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 30 maart 2000. Volgens de verzoekende partijen zijn beide beroepen ratione temporis ontvankelijk.

A.1.2. De verzoekende partijen verklaren een belang te hebben bij de vernietiging van de aangevochten bepalingen.

De eerste verzoekende partij, de v.z.w. De Vlaamse Landeigendom, heeft als doel « het behartigen en het verdedigen van de gemeenschappelijke belangen van al haar leden in verband met hun rechten op onroerende goederen in de ruimste betekenis van het woord ».

Volgens de eerste verzoekende partij is dat doel voldoende onderscheiden van het algemeen belang en overstijgt het de individuele belangen van de onderscheiden leden. De eerste verzoekende partij doet aldus blijken van het rechtens vereiste belang bij het beroep tot vernietiging.

De tweede verzoekende partij is ook een vereniging zonder winstoogmerk, namelijk de « European Landowners Organisation » of « Organisation de la ruralité et du milieu européen », afgekort ORME. Die vereniging zonder winstoogmerk heeft krachtens haar statuten een identiek doel als dat van de eerste verzoekende partij, doch met een Europese uitstraling. De tweede verzoekende partij heeft aldus een evident belang.

De overige verzoekende partijen zijn eigenaars, blooteigenaars en vruchtgebruikers van onroerende goederen waarop ingevolge de bestreden bepalingen elke vorm van bemesting verboden wordt. Ten gevolge hiervan worden de gronden totaal ongeschikt voor elk gebruik en/of ondergaan ze minstens een zeer ernstige waardevermindering.

De eigenaars, blooteigenaars en vruchtgebruikers worden volgens verzoekende partijen rechtstreeks en ongunstig geraakt in hun eigendomsrechten.

Standpunt van de Vlaamse Regering A.2.1. De Vlaamse Regering voert aan dat het vernietigingberoep in de zaak nr. 1977 gedeeltelijk onontvankelijk is.

Zo wordt onder meer de vernietiging gevorderd van artikel 15ter, § 1, § 2 en § 7, zoals gewijzigd bij artikel 9 van het decreet van 3 maart 2000. Bij een beroep tot vernietiging van een wijzigingsdecreet kunnen enkel de bij dat decreet doorgevoerde wijzigingen worden bestreden, en niet wat in de betrokken bepalingen onveranderd is gebleven.Bij het decreet van 3 maart 2000 werden slechts beperkte wijzigingen aangebracht in artikel 15ter van het meststoffendecreet.

De Vlaamse Regering is van oordeel dat, aangezien de overblijvende tekstgedeelten van artikel 15ter van het meststoffendecreet ingevoerd werden bij decreet van 11 mei 1999, het beroep tot vernietiging, dat dateert van 30 mei 2000, in zoverre het strekt tot vernietiging van die ongewijzigde bepalingen, onontvankelijk is ratione temporis.

A.2.2.1. Volgens de Vlaamse Regering is het beroep eveneens onontvankelijk bij gebrek aan belang. Alle verzoekende partijen gronden immers hun belang op de gevolgen, te hunnen opzichte of ten opzichte van diegenen voor wie zij beweren op te kunnen komen, van de gebiedsgerichte verscherpingen voor de « kwetsbare zones natuur ». Met andere woorden, alle verzoekende partijen gronden hun belang op de gevolgen van het bij artikel 9 van het decreet van 3 maart 2000 gewijzigde artikel 15ter van het meststoffendecreet, zoals ingevoerd bij artikel 20 van het decreet van 11 mei 1999, waartoe de percelen van sommigen onder hen of van hun leden zouden behoren. Volgens Vlaamse Regering doen die uiteenzettingen niet ter zake.

A.2.2.2. De Vlaamse Regering wijst erop dat de verzoekende partijen een belang moeten hebben bij de vernietiging van de op ontvankelijke wijze bestreden bepalingen. De verzoekende partijen moeten aantonen dat zij rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de wijzigingen die bij artikel 9 van het decreet van 3 maart 2000 werden aangebracht in artikel 15ter van het meststoffendecreet. Een eventueel belang bij de vernietiging van het oorspronkelijke artikel 15ter, zoals ingevoerd bij het decreet van 11 mei 1999, is een andere kwestie, die in de zaak nr. 1977 niet aan de orde is.

A.2.2.3. Bovendien meent de Vlaamse Regering dat de verzoekende partijen die eventueel rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de oorspronkelijke eigendomsbeperkingen van artikel 15ter van het meststoffendecreet, niet noodzakelijk rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de wijzigingen daarvan. De Vlaamse Regering is van oordeel dat verzoekende partijen in het vernietigingsberoep in de zaak nr. 1977 op dat vlak volledig in gebreke blijven.

A.2.2.4. De Vlaamse Regering merkt tevens op dat de verzoekende partijen in wezen een verstrenging van het meststoffendecreet beogen.

Het nastreven van een verstrenging van een regeling heeft tot gevolg dat de bestreden regeling de verzoekende partijen tot voordeel strekt, waardoor derhalve niemand benadeeld wordt.

A.2.2.5. Als laatste punt voert de Vlaamse Regering aan dat het belang van de v.z.w. De Vlaamse Landeigendom bij het beroep tot vernietiging van het decreet van 21 oktober 1997 niet ipso facto een belang oplevert bij de aanvechting van een ander decreet. De betrokken verzoekende partij moet derhalve aantonen dat zij door de in deze zaak aangevochten bepalingen rechtstreeks en ongunstig wordt geraakt.

Antwoord van de verzoekende partijen A.3.1. In de memorie van antwoord wijzen de verzoekende partijen erop dat artikel 15ter van het meststoffendecreet reeds een eerste keer is aangevochten in het vernietigingsberoep nr. 1888, zodat het vernietigingsberoep tegen de ongewijzigde bepalingen van artikel 15ter toch kan worden onderzocht.

De verzoekende partijen menen dat de Vlaamse Regering ten onrechte de wijzigingen, aangebracht door artikel 9 van het decreet van 3 maart 2000, afzonderlijk tracht te behandelen. De Vlaamse Regering gaat voorbij aan het feit dat de eerdere op ontvankelijke wijze bestreden wijzigingen van het meststoffendecreet krachtens artikel 20 van het decreet van 11 mei 1999 nog door het Hof moeten worden beoordeeld.

A.3.2.1. Tevens doen verzoekende partijen opmerken dat de stelling van de Vlaamse Regering als zouden de verzoekende partijen enkel een verstrenging van het meststoffendecreet voorstellen, niet kan worden aangenomen. De regeling voor de nulbemesting houdt immers een onterechte beperking in van het eigendomsrecht aangezien hiervoor geen enkele wetenschappelijke of beleidsmatig correcte verantwoording bestaat. Integendeel, de verzoekende partijen stellen dat het een compromis lijkt te zijn voor de in het algemeen zeer lakse bemestingsnormen.

De verzoekende partijen tonen aan dat er voldoende redenen zijn om het volledige Vlaamse grondgebied aan te wijzen als een kwetsbaar gebied, waarbij de regeling van de nulbemesting dient te worden verlaten. In dat opzicht zou de regeling een versoepeling inhouden voor de verzoekende partijen aangezien de voor hen ongunstige regeling wordt opgeheven.

A.3.2.2. De verzoekende partijen stellen in de memorie van antwoord dat het belang van de eerste en de tweede verzoekende partij niet kan worden betwist. Het collectieve belang waarop de rechtspersoon zich beroept, kan de som zijn van de individuele belangen van de leden. Een handeling die indruist tegen de belangen van de leden, zal terzelfder tijd ook indruisen tegen het doel van de vereniging. Aldus heeft zowel de eerste als de tweede verzoekende partij het rechtens vereiste belang.

De verzoekende partijen nemen wel aan dat het aanvaarden van het belang van een rechtspersoon in een specifieke vernietigingsprocedure niet ipso facto een belang oplevert voor om het even welke procedure.

In de voorliggende zaken hebben de eerste en de tweede verzoekende partij er wel belang bij het belang van hun leden inzake de waardevermindering en aantasting van hun onroerend patrimonium te verdedigen.

Ten gronde Zaak nr. 1888 Eerste middel A.4.1.1. De verzoekende partijen voeren als eerste middel een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zowel op zichzelf beschouwd als gelezen in samenhang met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag. Ingevolge artikel 15ter, § 1, gelezen in samenhang met artikel 15ter, § 7, van het meststoffendecreet, zoals ingevoegd door artikel 20 van het decreet van 11 mei 1999, wordt immers een onderscheid gemaakt tussen, enerzijds, de cultuurgronden gelegen in bosgebieden, natuurgebieden, natuurontwikkelingsgebieden of natuurreservaten, waar elke vorm van bemesting verboden wordt, en, anderzijds, gebieden waar zeer lakse bemestingsnormen gelden.

Volgens de verzoekende partijen bestaat er voor die opdeling van Vlaanderen geen enkele objectieve en redelijke verantwoording en zijn de aangewende middelen niet evenredig met het beoogde doel.

A.4.1.2. De verzoekende partijen stellen dat de huidige reglementering, die Vlaanderen opdeelt in, enerzijds, gebieden met een nulbemestingsnorm en, anderzijds, gebieden met lakse bemestingsnormen, niet tegemoet komt aan de vooropgestelde doelstelling van de bescherming van het leefmilieu.

De richtlijn 91/676/EEG van 12 december 1991 (hierna « nitratenrichtlijn ») legt de Lid-Staten immers onder meer de verplichting op om de kwetsbare zones in kaart te brengen. Uit verschillende inbreukprocedures blijkt duidelijk dat het Vlaamse Gewest de kwetsbare zones niet op een correcte wijze heeft aangewezen.

Daarnaast moet, volgens de verzoekende partijen, worden opgemerkt dat de aanwijzing van de gebieden waarvoor een nulbemesting geldt, is gebeurd volgens een planologische indeling op basis van de decreetgeving inzake ruimtelijke ordening en stedenbouw. Hierbij is echter geen rekening gehouden met nitraatgevoelige gronden of met de werkelijke belasting van de gronden. Bovendien maakt men, door het opleggen van de nulbemesting in bepaalde zones, de facto elke agrarische activiteit onmogelijk, niettegenstaande dat feitelijke verbod in strijd is met de vaststellingen van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen.

Uit het advies van de Europese Commissie van 9 november 1999 alsook uit de studies uitgevoerd door de Vlaamse Milieumaatschappij blijkt dat de doelstelling van de bescherming van het leefmilieu enkel kan worden bereikt indien het volledige grondgebied van Vlaanderen als één kwetsbaar gebied wordt aangewezen. De verzoekende partijen menen dan ook dat voor de opdeling van Vlaanderen in gebieden met een nulbemestingsnorm en gebieden met een lakse normering geen redelijke en objectieve verantwoording bestaat, waardoor de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden zijn.

Naast de niet conforme aanwijzing van de kwetsbare gebieden, moet volgens verzoekende partijen tevens melding worden gemaakt van het feit dat de bemestingsnormen in het Vlaamse meststoffendecreet ontoereikend zijn. De algemene bemestingsnormen die gelden voor de ecologisch waardevolle agrarische gebieden gelegen in de kwetsbare zones, zijn duidelijk minder streng dan de normen waarin bijlage III van de nitratenrichtlijn voorziet.

Aangezien de bemestingsnormen voor de naburige terreinen van bepaalde cultuurgronden zeer soepel zijn, zal, volgens de verzoekende partijen, de nulbemesting geen toegevoegde waarde hebben voor het beoogde doel omdat het grondwater van het gehele gebied wordt belast met de soepele bemestingsnormen.

Indien eenzelfde regeling van toepassing zou zijn op het gehele grondgebied volgens de door de Europese Commissie opgelegde voorschriften, dan zou dit naar het oordeel van de verzoekende partijen leiden tot een algehele verbetering en bovendien tot een gelijke verdeling van de milieubelasting. De toepassing van de nulbemestingsnorm zou dan overbodig worden, waardoor het behoud van een gedifferentieerd gebruik van de betrokken zones en de garantie van de biodiversiteit mogelijk blijven.

Hieruit blijkt, volgens de verzoekende partijen, dat artikel 15ter, § 1, gelezen in samenhang met artikel 15ter, § 7, van het meststoffendecreet niet redelijk, noch objectief kan worden verantwoord. Het bestaan van een dergelijke verantwoording dient immers te worden beoordeeld met betrekking tot het doel en de gevolgen van de ter beoordeling staande norm, maar de aangewende middelen zijn niet evenredig met het beoogde doel.

A.4.1.3. De verzoekende partijen voeren ook aan dat artikel 15ter, § 1, gelezen in samenhang met artikel 15ter, § 7, van het meststoffendecreet een schending uitmaakt van het recht op het ongestoorde genot van eigendom, zoals gewaarborgd bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, omdat dat artikel niet alleen van toepassing is op formele onteigeningen, maar ook op de facto onteigeningen.

De verzoekende partijen menen dat het te dezen gaat om een feitelijke onteigening, omdat de effecten van de inbreuk de getroffenen economisch in even grote mate treffen als een formele onteigening. Wil de eigendomsberoving thans wettelijk zijn dan moet ze, volgens verzoekende partijen, voldoen aan vier voorwaarden : 1) de onteigening moet steeds gebeuren ten algemenen nutte; 2) ze moet in overeenstemming zijn met de voorwaarden neergelegd in de wet; 3) de eigendomsontneming moet gebeuren met inachtneming van de algemene beginselen van het internationaal recht; en 4) er is een redelijke evenredigheid vereist tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.

De verzoekende partijen wijzen erop dat aan de vierde voorwaarde niet is voldaan. De verregaande beperking van het eigendomsrecht leidt tot een ingrijpend waardeverlies voor de betrokken eigenaar, zonder dat tegenover de genoemde eigendomsbeperking een voordeel voor het leefmilieu staat. Daardoor heeft de verstrengde normering geen toegevoegde waarde voor het beoogde doel.

Tweede middel A.4.2.1. De verzoekende partijen voeren als tweede middel een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zowel op zichzelf beschouwd als in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, doordat artikel 15ter, § 2, van het meststoffendecreet, zoals ingevoegd door artikel 20 van het decreet van 11 mei 1999, een onderscheid in het leven roept tussen gezinsveeteeltbedrijven en de akkerbouwbedrijven, waardoor alleen gezinsveeteeltbedrijven een in de tijd onbeperkte ontheffing van het bemestingsverbod kunnen verkrijgen.

Voor dat verschil in behandeling bestaat, volgens de verzoekende partijen, geen enkele redelijke en objectieve verantwoording en zijn de aangewende middelen niet evenredig met het beoogde doel.

A.4.2.2. De verzoekende partijen wijzen erop dat zowel het decreet van 23 januari 1991 als het ontwerp van het decreet van 11 mei 1999 voorzagen in een mogelijkheid tot ontheffing voor die bedrijven die louter en alleen vanwege het feit dat ze minder dan 300 kg difosforpentoxyde per jaar produceerden niet de status hadden van « gezinsveeteelt ». Na de definitieve vaststelling van het decreet van 11 mei 1999 is die mogelijkheid tot onbeperkte ontheffing verdwenen.

De verzoekende partijen stellen dat, niettegenstaande de doelstelling die bestaat in de bescherming van het leefmilieu tegen verontreiniging door meststoffen gehandhaafd blijft, de middelen die worden aangewend om het doel te bereiken gewijzigd zijn. Bovendien is de ontheffingsregeling voor andere bedrijven dan gezinsveeteeltbedrijven in de tijd beperkt, terwijl dit voor gezinsveeteeltbedrijven niet het geval is.

De decreetgever heeft op geen enkele wijze gemotiveerd om welke reden de mogelijkheid waarin destijds was voorzien voor de ontheffing van het bemestingsverbod gewijzigd werd.

A.4.2.3. Artikel 15ter, § 2, van het meststoffendecreet schendt, volgens de verzoekende partijen, ook het recht op het ongestoorde genot van eigendom, zoals daarin voorzien bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Ondanks het feit dat de betrokken inmenging door de overheid geen onteigening of reglementering met betrekking tot het gebruik van goederen uitmaakt, is er een schending van de tweede zin van de eerste alinea van voormeld artikel 1 wanneer de betrokkene niet wordt vergoed.

Derde middel A.4.3.1. Als derde middel voeren verzoekende partijen een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zowel op zichzelf beschouwd als in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag. Ingevolge artikel 15octies gelezen in samenhang met artikel 15septies van het meststoffendecreet, zoals ingevoegd door artikel 20 van het decreet van 11 mei 1999, wordt aan de eigenaar immers slechts een vergoeding voor het patrimoniumverlies toegekend op het ogenblik van de overdracht en enkel voor zover hiervoor de nodige budgettaire middelen beschikbaar zijn.

Voor die beperking van de vergoeding bestaat er volgens de verzoekende partijen geen enkele redelijke verantwoording, daar elk verlies ten gevolge van de eigendomsbeperkende maatregelen in het meststoffendecreet schade veroorzaakt.

A.4.3.2. De verzoekende partijen betogen dat eigenaars van gronden die niet overgaan tot de verkoop ervan ook worden geconfronteerd met een de facto beroving van hun eigendomsrecht. Door die eigenaars anders te behandelen dan de eigenaars die wel tot die overdracht wensen over te gaan, schendt de Vlaamse decreetgever het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

Volgens de verzoekende partijen kan niet worden ontkend dat beide categorieën van eigenaars zich in dezelfde toestand bevinden; beiden lijden ze een patrimoniumverlies als gevolg van de gebiedsgerichte verstrengde bemestingsnormen.

De verzoekende partijen zijn van oordeel dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat omdat het doel van het meststoffendecreet wordt bereikt met middelen die onevenredig zijn.

Het verlies manifesteert zich op het moment van de inwerkingtreding van de verscherpte bemestingsnormen en niet op het moment van de overdracht. Bovendien kan het bezwaarlijk de intentie van de decreetgever zijn om in het licht van een algemene verwervingspolitiek de landeigenaars te verplichten de betrokken gronden over te dragen en zo de versnippering van het grondgebied in de hand te werken, wat de eenheid en de efficiëntie in het beheer niet ten goede komt.

A.4.3.3. Artikel 15ter, § 1, gelezen in samenhang met artikel 15ter, § 7, van het meststoffendecreet houdt, volgens de verzoekende partijen, ook een schending in van het recht op het ongestoorde genot van eigendom. Een eigenaar kan op grond van artikel 1, eerste alinea, tweede volzin, van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens een vergoeding vorderen wanneer de gebruiksbeperkingen die hem treffen te kwalificeren zijn als een de facto onteigening.

Bovendien stellen de verzoekende partijen vast dat er verschillende voorbeelden bestaan van wettelijke bepalingen waar een recht op schadevergoeding wordt toegekend wegens de opgelegde beperkingen van het eigendomsrecht, zonder dat het verkrijgen van de vergoeding afhankelijk wordt gesteld van een voorafgaande overdracht van eigendom.

Uit het arrest nr. 50/93 van het Hof kan, volgens de verzoekende partijen, worden afgeleid dat indien er sprake is van een de facto onteigening er dient te worden afgeweken van het beginsel van niet-vergoeding, en dat één van de motieven om geen vergoeding toe te kennen de mogelijkheid is tot het instellen van een vordering tot het verkrijgen van een herstelvergoeding wegens buitengewone schade. Te dezen kan van die mogelijkheid geen gebruik worden gemaakt omdat het geen handeling betreft van de administratieve overheid.

Vierde middel A.4.4.1. Als vierde middel voeren verzoekende partijen een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zowel op zichzelf beschouwd als in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, doordat ingevolge artikel 15septies gelezen in samenhang met artikel 15octies van het meststoffendecreet, zoals ingevoegd door artikel 20 van het decreet van 11 mei 1999, de eigenaar slechts een vergoeding voor patrimoniumverlies kan verkrijgen indien de desbetreffende percelen in 1996 bij de Mestbank zijn aangegeven.

A.4.4.2. Door artikel 15septies gelezen in samenhang met artikel 15octies van het meststoffendecreet heeft de eigenaar, wanneer er geen aangifte werd gedaan, geen recht op een vergoeding ondanks het feit dat hij in dezelfde mate verlies lijdt als de eigenaar wiens gronden wel werden aangegeven. De verzoekende partijen wijzen er evenwel op dat krachtens artikel 3, § 1, van het decreet van 23 januari 1991 de aangifte diende te gebeuren door de producent/pachter. De eigenaar wiens pachter nalatig is geweest, heeft aldus geen recht op een vergoeding voor het patrimoniumverlies van zijn goederen.

Bovendien moet worden opgemerkt dat ingeval de pachter een ontheffing van het bemestingsverbod als gezinsveeteeltbedrijf heeft verkregen en de pachtovereenkomst wenst te beëindigen, de eigenaar een vergoeding moet betalen overeenkomstig de artikelen 45 en 46 van de pachtwet. De eigenaar/verpachter wordt evenwel door de handeling van de pachter geconfronteerd met een waardevermindering van zijn patrimonium, aangezien door de pachtbeëindiging de ontheffing van het bemestingsverbod voor gezinsveeteelt vervalt. De eigenaar komt echter niet in aanmerking voor een vergoeding, aangezien hij geen aangifte meer kan doen.

De verzoekende partijen betogen dat artikel 15septies van het meststoffendecreet een schending uitmaakt van het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel. Het kan niet worden ontkend dat ook eigenaars wier gronden niet werden aangegeven, hetzelfde verlies lijden als eigenaars wier gronden wel werden aangeven, en desondanks geen recht hebben op een vergoeding.

Het lijden van verlies moet los worden gezien van het feitelijke gegeven van het al dan niet verrichten van een aangifte. Men mag er niet van uitgaan dat het verlies zich pas manifesteert indien een aangifte is gedaan.

A.4.4.3. Artikel 15septies gelezen in samenhang met artikel 15octies van het meststoffendecreet houdt, volgens de verzoekende partijen, tevens een schending in van het recht op het ongestoorde genot van eigendom.

Vijfde middel A.4.5.1. Als vijfde middel voeren verzoekende partijen een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zowel op zichzelf beschouwd als in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag. Ingevolge artikel 15sexies, § 3, gelezen in samenhang met artikel 15octies van het meststoffendecreet, zoals ingevoegd door artikel 20 van het decreet van 11 mei 1999, worden slechts vergoedingen toegekend voor inkomstenverliezen die ontstaan ten gevolge van stappen ter verbetering van het milieu die verder gaan dan de decreetsbepalingen.

Ten aanzien van een dergelijke bepaling bestaat er volgens de verzoekende partijen geen enkele redelijke verantwoording, aangezien de gronden als gevolg van de nulbemesting feitelijk onbruikbaar zijn geworden, waardoor de eigenaar de facto geen verdergaande stappen kan of mag ondernemen.

A.4.5.2. De verzoekende partijen zijn van oordeel dat het verlies zich manifesteert op het moment van het opleggen van de nulbemesting, waardoor het afhankelijk stellen van een vergoeding van het afsluiten van een beheersovereenkomst een schending uitmaakt van het recht op het ongestoorde genot van eigendom. Bovendien is het toepassingsgebied van de beheersovereenkomsten dermate beperkt dat het gebruik van die mogelijkheid en bijgevolg tevens de vergoedingsmogelijkheid slechts marginaal zal zijn.

Bovendien moet, volgens de verzoekende partijen, worden opgemerkt dat de eigenaar die zijn grond verpacht, voor het afsluiten van een beheersovereenkomst afhankelijk zal zijn van zijn pachter om een vergoeding te verkrijgen, terwijl de betrokken eigenaar wiens pachter geen beheersovereenkomst afsluit in dezelfde mate verlies lijdt als de eigenaar wiens pachter wel een beheersovereenkomst afsluit.

Dat verschil in behandeling heeft volgens de verzoekende partijen geen enkele objectieve en redelijke verantwoording.

Zaak nr. 1977 Eerste middel A.6.1. De verzoekende partijen voeren als eerste middel een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zowel op zichzelf beschouwd als in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, doordat ingevolge artikel 15ter, § 1, gelezen in samenhang met artikel 15ter, § 7, van het meststoffendecreet, zoals ingevoegd door artikel 9 van het decreet van 3 maart 2000, een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds, de cultuurgronden gelegen in bosgebieden, natuurgebieden, natuurontwikkelingsgebieden of natuurreservaten waar elke vorm van bemesting verboden wordt en, anderzijds, gebieden waar zeer lakse bemestingsnormen gelden.

Voor die opdeling van Vlaanderen bestaat er volgens de verzoekende partijen geen enkele objectieve en redelijke verantwoording en zijn de aangewende middelen niet evenredig met het beoogde doel.

A.6.2. De verzoekende partijen voeren aan dat de huidige reglementering die Vlaanderen opdeelt in gebieden met een nulbemestingsnorm, enerzijds, en gebieden met lakse bemestingsnormen, anderzijds, niet tegemoet komt aan de vooropgestelde doelstelling van de bescherming van het leefmilieu.

Tegen de in de zaak nr. 1977 aangevochten bepalingen wordt door de verzoekende partijen het eerste middel in de zaak nr. 1888 herhaald, met dien verstande dat zij thans ook wijzen op het advies van de Europese Commissie van 9 november 1999, op de studies uitgevoerd door de Vlaamse Milieumaatschappij en op het eindrapport van de Europese Commissie « Verification of Vulnerable Zones Identified under the Nitrate Directive and Sensitive Areas Identified under the Urban Waste Water Treatment Directive, Belgium, February 2000 ».

Ook de invoeging door artikel 9 van het decreet van 3 maart 2000 van een tweede lid in artikel 15ter, § 1, en artikel 15ter § 7, van het meststoffendecreet biedt, volgens de verzoekende partijen, geen oplossing voor de gestelde problematiek. De bedoelde afwijking geldt immers slechts voor een bepaalde overgangsperiode tot de vaststelling van de natuurrichtplannen en er kan maar gebruik van worden gemaakt mits van diverse voorwaarden zijn vervuld.

A.7.1. De Vlaamse Regering voert aan dat het eerste middel onontvankelijk is in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, omdat het Hof enkel kennis vermag te nemen van beroepen tot vernietiging wegens schending van regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, of van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet.

A.7.2. Wat betreft het door de verzoekende partijen bekritiseerde verschil in behandeling tussen cultuurgronden gelegen in natuurgebieden, natuurontwikkelingsgebieden of natuurreservaten en andere cultuurgronden, merkt de Vlaamse Regering op dat het verschil in behandeling niet werd ingevoerd en zelfs niet werd overgenomen bij het bestreden decreet van 3 maart 2000, maar bij het decreet van 11 mei 1999. Er moet worden vastgesteld dat de bestreden bepaling niet het door de verzoekende partijen bekritiseerde verschil in behandeling instelt, zodat, volgens de Vlaamse Regering, het middel grondslag mist.

A.7.3. In ondergeschikte orde wijst de Vlaamse Regering erop dat de keuze om niet het volledige grondgebied van Vlaanderen uit te roepen tot kwetsbare zone een kwestie was van prioriteiten en mogelijkheden.

Bovendien is niet heel Vlaanderen even kwetsbaar en zou het uitroepen van heel Vlaanderen tot kwetsbaar gebied tot sociaal-economische rampen leiden.

Daarom kan, volgens de Vlaamse Regering, het bestreden verschil in behandeling niet kennelijk onredelijk worden genoemd. Er mag immers niet uit het oog worden verloren dat de decreetgever op dit vlak over een discretionaire beoordelingsbevoegdheid beschikt, zodat die beoordeling voor het Hof slechts kan worden betwist indien zij kennelijk onredelijk zou zijn.

A.8.1. De verzoekende partijen antwoorden dat de schending van rechten en vrijheden, gewaarborgd door internationaalrechtelijke bepalingen, binnen het toetsingsbereik van het Hof kan worden gebracht op voorwaarde dat een dergelijke schending wordt aangevoerd in samenhang met een miskenning van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

A.8.2. De verzoekende partijen merken op dat de Vlaamse Regering uit het oog verliest dat de verzoekende partijen reeds een eerste verzoekschrift tot vernietiging indienden tegen de bestreden bepalingen van het meststoffendecreet, die voortvloeien uit artikel 20 van het decreet van 11 mei 1999. Gelet op de wijzigingen van dat decreet bij het decreet van 3 maart 2000 werd bij afzonderlijk verzoekschrift opnieuw een beroep tot vernietiging ingesteld. Gezien het tijdig ingediende verzoekschrift, in de eerste procedure (zaak nr. 1888), de verknochtheid van beide zaken en de samenvoeging, kunnen de verwijzingen in het tweede verzoekschrift naar de uiteengezette argumentatie in het eerste verzoekschrift geen aanleiding zijn tot het missen van grondslag.

A.8.3. In hun memorie van antwoord voeren de verzoekende partijen ook aan dat niet het principe van een gebiedsgerichte verscherping voor kwetsbare zones wordt betwist, maar wel een kennelijk niet verantwoorde gedifferentieerde regeling van nulbemesting voor de kwetsbare zones natuur zoals bepaald in artikel 15ter.

De noodzaak van een verscherpte normering voor de kwetsbare gebieden is, volgens verzoekende partijen, geen kwestie van prioriteiten van de Vlaamse overheid, maar volgt uit de voorschriften van de nitratenrichtlijn en uit desbetreffende wetenschappelijke vaststellingen.

Het is daarnaast te eenvoudig te stellen dat niet heel Vlaanderen even kwetsbaar is.

Bovendien is het, volgens de verzoekende partijen, absoluut onaanvaardbaar dat de nulbemestingsnormen gebruikt worden als pasmunt voor de in het algemeen te lakse bemestingsnormen.

Tweede middel A.9.1. De verzoekende partijen voeren als tweede middel een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zowel op zichzelf beschouwd als in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, doordat artikel 15ter, § 2, van het meststoffendecreet, zoals ingevoegd door artikel 9 van het decreet van 3 maart 2000, een onderscheid in het leven roept tussen gezinsveeteeltbedrijven en de akkerbouwbedrijven, waardoor alleen gezinsveeteeltbedrijven een in de tijd onbeperkte ontheffing van het bemestingsverbod kunnen verkrijgen.

Voor dat verschil in behandeling bestaat er volgens de verzoekende partijen geen enkele redelijke en objectieve verantwoording en zijn de aangewende middelen niet evenredig met het beoogde doel.

A.9.2. De verzoekende partijen wijzen erop dat zowel het decreet van 23 januari 1991 als het ontwerp van het decreet van 11 mei 1999 voorzagen in een mogelijkheid tot ontheffing voor die bedrijven die louter en alleen vanwege het feit dat ze minder dan 300 kg difosforpentoxyde per jaar produceerden niet de status hadden van « gezinsveeteeltbedrijf ». Na de definitieve vaststelling van het decreet van 11 mei 1999 is die mogelijkheid tot onbeperkte ontheffing verdwenen.

De verzoekende partijen merken op dat, niettegenstaande de doelstelling die bestaat in de bescherming van het leefmilieu tegen verontreiniging door meststoffen gehandhaafd blijft, de middelen die worden aangewend om het doel te bereiken gewijzigd zijn. Bovendien is de ontheffingsregeling voor andere bedrijven dan gezinsveeteeltbedrijven in de tijd beperkt, terwijl dit voor gezinsveeteeltbedrijven niet het geval is.

De decreetgever heeft op geen enkele wijze gemotiveerd om welke reden de mogelijkheid waarin destijds was voorzien voor de ontheffing van het bemestingsverbod gewijzigd werd.

Artikel 15ter, § 2, van het meststoffendecreet schendt, volgens de verzoekende partijen, ook het recht op het ongestoorde genot van eigendom, zoals daarin is voorzien bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Ondanks het feit dat de betrokken inmenging door de overheid geen onteigening of reglementering met betrekking tot het gebruik van goederen uitmaakt, is er een schending van de tweede zin van de eerste alinea van voormeld artikel 1 wanneer de betrokkene niet wordt vergoed.

A.10.1. De Vlaamse Regering oordeelt dat het tweede middel onontvankelijk is in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, omdat het Hof enkel kennis vermag te nemen van beroepen tot vernietiging wegens schending van regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, of van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet.

A.10.2. Wat betreft het door de verzoekende partijen bekritiseerde verschil in behandeling tussen gezinsveeteeltbedrijven en andere bedrijven, merkt de Vlaamse Regering op dat het verschil in behandeling niet werd ingevoerd en zelfs niet werd overgenomen bij het bestreden decreet van 3 maart 2000, maar bij het decreet van 20 december 1995 tot wijziging van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen. Er moet worden vastgesteld dat de bestreden bepaling niet het door de verzoekende partijen bekritiseerde verschil in behandeling instelt, zodat, volgens de Vlaamse Regering, het middel grondslag mist.

A.10.3. In ondergeschikte orde wijst de Vlaamse Regering erop dat de verantwoording van het onderscheid destijds reeds werd uiteengezet aan en vooral aanvaard door het Hof in zijn arrest nr. 42/97 van 14 juli 1997.

De verantwoording van het arrest nr. 42/97 is a fortiori voorhanden wanneer het erom gaat dat onderscheid nog in beperkte mate en uitdovend te gebruiken als overgangsmaatregel voor bedrijven die worden geëxploiteerd binnen de « kwetsbare zones natuur ». Volgens de Vlaamse Regering is het bestreden verschil niet kennelijk onredelijk.

A.11.1. Verzoekende partijen antwoorden dat de schending van rechten en vrijheden, gewaarborgd door internationaalrechtelijke bepalingen, binnen het toetsingsbereik van het Hof kunnen worden gebracht op voorwaarde dat een dergelijke schending wordt aangevoerd in samenhang met een miskenning van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

A.11.2. De verzoekende partijen merken op dat het bestreden onderscheid tussen de ontheffingsmogelijkheid voor de gezinsveeteeltbedrijven en de akkerbouwbedrijven voor het eerst werd ingevoerd door artikel 20 van het decreet van 11 mei 1999 en later werd gewijzigd door artikel 9 van het decreet van 3 maart 2000.

Het zijn dus, volgens de verzoekende partijen, niet de in het decreet van 20 december 1995 ingevoerde ontheffingsmogelijkheden die worden bestreden, zoals ten onrechte wordt beweerd door de Vlaamse Regering, maar wel de latere wijzigingen hiervan en het onderscheid dat bijgevolg gemaakt wordt tussen gezinsveeteeltbedrijven en de akkerbouwbedrijven, terwijl daarin oorspronkelijk niet was voorzien.

A.11.3. De verzoekende partijen stellen vast dat de decreetgever op geen enkele wijze heeft gemotiveerd om welke reden de mogelijkheid waarin destijds was voorzien voor de ontheffing van het bemestingsverbod voor zowel de gezinsveeteeltbedrijven als de de facto gezinsakkerbouwbedrijven werd gewijzigd in de zin dat enkel nog gezinsveeteeltbedrijven voor een in de tijd onbeperkte ontheffingsmogelijkheid in aanmerking kunnen komen en de akkerbouwbedrijven hoogstens tot 1 januari 2002. - B - Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen in de zaak nr. 1977 B.1.1. De Vlaamse Regering is van oordeel dat het vernietigingsberoep in de zaak nr. 1977 gedeeltelijk onontvankelijk is, omdat onder meer de vernietiging wordt gevorderd van artikel 15ter, §§ 1, 2 en 7, van het meststoffendecreet, zoals gewijzigd bij artikel 9 van het decreet van 3 maart 2000. Met een beroep tot vernietiging van een wijzigingsdecreet zouden echter slechts de bij dat decreet doorgevoerde wijzigingen kunnen worden bestreden, en niet wat in de betrokken bepalingen onveranderd is gebleven.

B.1.2. Het vernietigingsberoep in de zaak nr. 1977 is gericht tegen artikel 9 van het decreet van 3 maart 2000 houdende wijziging van het meststoffendecreet en meer bepaald voor zover artikel 15ter, §§ 1, 2 en 7, ervan in beperkte mate wordt gewijzigd. Dat decreet werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 30 maart 2000 en aangevochten door de verzoekende partijen op 30 mei 2000. Gelet op artikel 3, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, moet worden vastgesteld dat het beroep ratione temporis ontvankelijk is. Het beroep heeft enkel betrekking op de aanpassingen van de betrokken artikelen nu deze laatste niet in hun geheel werden overgenomen in het bestreden decreet.

B.2.1. De Vlaamse Regering betoogt dat de verzoekende partijen moeten aantonen dat zij rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de wijzigingen die door artikel 9 van het decreet van 3 maart 2000 werden aangebracht in artikel 15ter, § 2, van het meststoffendecreet.

B.2.2. Het belang van dezelfde verzoekende partijen in de zaak nr. 1888 wordt niet betwist. De verzoekende partijen hebben belang bij het beroep tot vernietiging in de zaak nr. 1977, daar de bestreden bepalingen op hen van toepassing zijn en hen op ongunstige wijze in hun situatie zouden kunnen raken in zoverre die wijzigingsbepalingen een bevestiging inhouden van bepalingen van het decreet van 11 mei 1999 aangevochten in de zaak nr. 1888.

B.3.1. De Vlaamse Regering werpt inzonderheid op dat in de zaak nr. 1977 de verzoekende partijen in wezen een verstrenging van het meststoffendecreet beogen. Het nastreven van een verstrenging van een regeling zou impliceren dat de bestreden bepalingen volgens verzoekende partijen gunstig zijn, waardoor derhalve niemand zou worden benadeeld.

B.3.2. De verzoekende partijen stellen dat indien men de door de Europese Commissie opgelegde bemestingsnormen zou toepassen op het gehele grondgebied van Vlaanderen, de toepassing van de regel van de nulbemesting in « kwetsbare zones natuur » niet nodig zou zijn.

In tegenstelling tot wat de Vlaamse Regering betoogt, wensen de verzoekende partijen derhalve geen verstrenging van de desbetreffende bepalingen; zij merken enkel op dat een verstrenging van de mestregeling het mogelijk zou maken de van toepassing zijnde voorschriften te versoepelen.

De verzoekende partijen doen aldus blijken van het vereiste belang.

B.4.1. De Vlaamse Regering betwist in de zaak nr. 1977 tevens het belang van de v.z.w. De Vlaamse Landeigendom.

B.4.2. Uit de statuten van de v.z.w. De Vlaamse Landeigendom blijkt dat haar maatschappelijk doel « het behartigen en het verdedigen van de gemeenschappelijke belangen van al haar leden in verband met hun rechten op onroerende goederen in de ruimste betekenis van het woord » omvat.

De verzoekende partij maakt aannemelijk dat tenminste een gedeelte van de eigendommen van de categorieën van personen wier belangen zij beoogt te verdedigen in aanmerking komt om te worden onderworpen aan de regel van de nulbemesting. De vereniging heeft er belang bij de door het decreet ingevoerde eigendomsbeperkingen en vergoedingsbeperkingen te bestrijden.

B.5. De excepties van niet-ontvankelijkheid aangevoerd door de Vlaamse Regering in de zaak nr. 1977 worden verworpen.

Ten gronde Zaken nrs. 1888 en 1977 Ten aanzien van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens B.6.1. De verzoekende partijen voeren in al hun middelen de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.6.2. Het Hof zal dat onderdeel der middelen onderzoeken na de behandeling van het eerste onderdeel van de vijf middelen in de zaak nr. 1888.

Zaak nr. 1888 Eerste middel, betreffende artikel 15ter, §§ 1 en 7 B.7. De verzoekende partijen voeren de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 15ter, §§ 1 en 7, van het meststoffendecreet, zoals ingevoegd door artikel 20 van het decreet van 11 mei 1999, in zoverre op grond van die bepalingen een onderscheid wordt ingevoerd tussen, enerzijds, de cultuurgronden gelegen in bosgebieden, natuurgebieden, natuurontwikkelingsgebieden of natuurreservaten waar de regel van de nulbemesting geldt en, anderzijds, gebieden waar zeer soepele bemestingsnormen gelden, terwijl voor die opdeling geen enkele objectieve en redelijke verantwoording bestaat en de aangewende middelen niet evenredig zijn met het beoogde doel.

B.8.1. Luidens de parlementaire voorbereiding van het decreet van 11 mei 1999 beoogt het decreet ter uitvoering van artikel 14, § 5, van het meststoffendecreet een aanpassing ervan door te voeren op basis van de resultaten van de door de Stuurgroep Vlaamse Mestproblematiek gedane evaluatie (Parl. St., Vlaamse Raad, 1998-1999, nr. 1317/1, p. 3).

De decreetgever besluit daartoe in het bestreden artikel 20 tot het doorvoeren van verscherpingen van meststoffennormen in welbepaalde gebieden, namelijk in « Sectie 2 - Kwetsbare zones ecologische waardevolle gebieden », uitgewerkt in het nieuwe artikel 15bis, « Sectie 3 - Kwestbare zones natuur » uitgewerkt in het nieuwe artikel 15ter, en « Sectie 4 - Fosfaatverzadigde gebieden », uitgewerkt in het nieuwe artikel 15quater.

Die wijziging werd als volgt toegelicht : « Om twee principiële redenen moet het algemeen geldende mestbeleid gebiedsgericht worden verscherpt. In de eerste plaats zijn er duidelijk gebieden die omwille van de grondsoort, bodemtype, hydrologische situatie of bemestingshistoriek veel gevoeliger zijn dan andere voor het doorslaan van fosfaat of het uitspoelen van nitraat naar het grondwater. In deze gevallen is een scherpere normering nodig om toch de algemeen geldende basismilieukwaliteit te kunnen respecteren. Ten tweede zijn er de gebieden die vooral om ecologische redenen een lagere nutriëntenconcentratie nodig hebben met het oog op het verminderen en/of voorkomen van ongewenste eutrofiëringseffecten. » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1998-1999, nr. 1317/1, p. 80) B.8.2. De verzoekende partijen bestrijden die wijziging door te stellen dat de nieuwe maatregelen de door de Europese richtlijn 91/676/EEG vooropgestelde doelstelling niet zal halen en dat enkel een voor heel Vlaanderen ingestelde norm hieraan tegemoet zou komen. De verzoekende partijen verwijzen daarbij naar een advies van de Europese Commissie van 9 november 1999 en naar het jaarverslag van de Vlaamse Milieumaatschappij van 1998.

Noch dat jaarverslag, noch dat voornoemde advies van de Commissie (uitgebracht in een procedure ingeleid in 1994) tonen aan dat de door de decreetgever doorgevoerde wijzigingen niet verantwoord zouden zijn.

De decreetgever heeft overigens in het niet bestreden artikel 13bis is bepaald « dat de doelstelling van bedoelde EG-richtlijn [ . ] wordt vertaald door de overkoepelende algemene norm van 50 mg nitraat/l water » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1998-1999, nr. 1317/1, p. 9).

B.8.3. Het behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de decreetgever ter zake een opportuniteitsbeslissing te nemen die, behoudens kennelijke onredelijkheid die te dezen geenszins is aangetoond, niet ter beoordeling aan het Hof kan worden voorgelegd.

B.8.4. Het eerste middel in zijn eerste onderdeel is niet gegrond.

Tweede middel, betreffende artikel 15ter, § 2 B.9. De verzoekende partijen voeren een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 15ter, § 2, van het meststoffendecreet, zoals ingevoegd door artikel 20 van het decreet van 11 mei 1999, in zoverre op grond van die bepaling een onderscheid wordt ingevoerd tussen gezinsveeteeltbedrijven en akkerbouwbedrijven, waardoor thans alleen de gezinsveeteeltbedrijven een minder strenge milieureglementering en meer bepaald een in tijd onbeperkte ontheffing van het bemestingsverbod kunnen verkrijgen, terwijl voor die opdeling geen enkele objectieve en redelijke verantwoording bestaat en de aangewende middelen niet evenredig zijn met het beoogde doel.

B.10.1. Het door het decreet van 1995 ingevoerde onderscheid tussen gezinsveeteeltbedrijven en andere bedrijven wordt in het bestreden decreet ten dele gehandhaafd. Voor bepaalde aspecten gelden gunstiger normen voor die bedrijven die in 1997 onder de werking van het vroegere decreet de status van gezinsveeteeltbedrijf hebben verworven.

B.10.2. Het onderscheid is ingegeven, enerzijds, door de uitdrukkelijk in artikel 2, eerste lid, van het meststoffendecreet verwoorde milieudoelstellingen en, anderzijds, door sociaal-economische overwegingen.

Het aangeklaagde verschil in behandeling is derhalve mede verantwoord vanuit de bekommernis van de decreetgever om de levensvatbaarheid van de kleinere zelfstandige en economisch minder draagkrachtige bedrijven niet in het gedrang te brengen. Van die bedrijven kon de decreetgever redelijkerwijs aannemen dat zij verhoudingsgewijs minder verantwoordelijk zijn voor de mestoverschotten die de decreetgever wil bestrijden, te meer daar het mestprobleem voornamelijk aan de industrialisering en intensivering door integratieveeteelt wordt toegeschreven.

B.10.3. Dat de vroegere regeling, waarbij ook voor de bedrijven die louter en alleen vanwege de voorwaarde dat de jaarproductie van het bedrijf minimaal 300 kg difosforpentoxyde moet bedragen de status van gezinsveeteeltbedrijf niet hadden verworven of niet hadden kunnen verwerven, in een ontheffingsregeling was voorzien, is opgeheven door het decreet van 11 mei 1999, doet hieraan geen afbreuk.

Iedere wetswijziging zou onmogelijk zijn indien het Hof louter op basis van vergelijking met voorheen bestaande regelingen tot een schending van het gelijkheidsbeginsel zou besluiten.

B.10.4. Het tweede middel in zijn eerste onderdeel is niet gegrond.

Derde en vierde middel, betreffende artikel 15septies, gelezen in samenhang met artikel 15octies B.11.1. De verzoekende partijen voeren een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 15septies, gelezen in samenhang met artikel 15octies van het meststoffendecreet, zoals ingevoegd door artikel 20 van het decreet van 11 mei 1999, in zoverre op grond van die bepaling aan de eigenaar slechts een vergoeding wordt toegekend voor het patrimoniumverlies op het ogenblik van de overdracht, voor zover daarvoor de nodige budgettaire middelen beschikbaar zijn en op voorwaarde dat het betrokken perceel werd aangegeven bij de Mestbank in 1996, terwijl voor die beperking geen enkele redelijke verantwoording bestaat aangezien elk verlies ten gevolge van de eigendombeperkende maatregelen in het meststoffendecreet schade veroorzaakt.

B.11.2. Het Hof stelt vast dat de verzoekende partijen in hun derde middel ten onrechte ervan uitgaan dat de vergoeding voor het patrimoniumverlies zoals geregeld door artikel 15octies afhankelijk wordt gesteld van de beschikbaarheid van de nodige budgettaire middelen, zoals bepaald in artikel 15septies, tweede lid. Deze laatstgenoemde bepaling geldt enkel voor de vergoeding voor inkomstenverliezen en niet voor de vergoeding voor patrimoniumverlies.

B.11.3. Het Hof stelt eveneens vast dat de verzoekende partijen in hun vierde middel ten onrechte ervan uitgaan dat « de eigenaar slechts een vergoeding voor patrimoniumverlies kan verkrijgen tengevolge van de buitengebruikstelling van de gronden door de nulbemestingsnormen indien de desbetreffende percelen in 1996 aan de Mestbank zijn aangegeven ».

Artikel 15septies, laatste lid, stelt de voorwaarde van aangifte bij de Mestbank enkel voor het verkrijgen van een vergoeding voor inkomstenverlies en niet voor de vergoeding voor patrimoniumverlies.

B.11.4. Nu de verzoekende partijen in die middelen enkel de regeling van vergoeding voor patrimoniumverlies betwisten en daarbij de voornoemde verwijzingen naar de regeling van inkomstenverliezen zoals bepaald in artikel 15septies niet ter zake dienend zijn, verwerpt het Hof het vierde middel en beperkt het zijn onderzoek van het derde middel tot artikel 15octies, dat de regeling inzake vergoeding voor patrimoniumverlies bepaalt.

B.12.1. Artikel 15octies van het meststoffendecreet beoogt « de schade [te vergoeden] die geleden wordt tengevolge de gebiedsgerichte verscherpingen » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1998-1999, nr. 1317/1, p. 9).

B.12.2. Het criterium van onderscheid dat tot grondslag dient voor een verschil in behandeling tussen eigenaars die kunnen en eigenaars die niet kunnen worden vergoed voor hun patrimoniumverlies, is het ogenblik van de overdracht van het betrokken goed. Dat criterium is objectief. Indien een eigenaar die door de bepalingen van artikel 15, artikel 15bis, § 3, en artikel 15ter van het meststoffendecreet of door op basis van die bepalingen genomen maatregelen een waardevermindering lijdt, zijn goed niet wil overdragen, heeft hij geen recht op een vergoeding voor het geleden patrimoniumverlies.

B.12.3. Het criterium van onderscheid is tevens pertinent ten aanzien van de doelstelling van de decreetgever, nu de vergoeding voor waardevermindering uitgaat van « de overeengekomen of aangegeven waarde bij overdracht, met evenwel als minimum het bedrag dat als grondslag dient voor de op deze overdracht geheven registratie- of successierechten ».

B.12.4. De betwiste maatregel is niet kennelijk onevenredig, nu de decreetgever voorziet in vergoedingen zowel voor inkomstenverlies als voor patrimoniumschade en de waardevermindering bij patrimoniumschade in werkelijkheid maar wordt ervaren op het ogenblik van een overdracht. Bovendien kunnen eigenaars van bebouwde percelen of cultuurgronden gelegen in gebieden bedoeld in artikel 15ter, overeenkomstig de artikelen 15quinquies, § 3, en 15sexies, § 4, vragen de verplichte aankoopprocedure in te zetten.

B.12.5. Het derde middel in zijn eerste onderdeel is niet gegrond.

Vijfde middel, betreffende artikel 15sexies, § 3 B.13.1. De verzoekende partijen voeren een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 15sexies, § 3, gelezen in samenhang met artikel 15octies van het meststoffendecreet, zoals ingevoegd door artikel 20 van het decreet van 11 mei 1999, in zoverre op grond van die bepaling slechts een vergoeding wordt toegekend voor de inkomstenverliezen die ontstaan ten gevolge van stappen ter verbetering van het milieu door de eigenaar die verder gaan dan de decreetsbepalingen, terwijl voor die beperking geen enkele redelijke verantwoording bestaat, aangezien de gronden als gevolg van de nulbemesting feitelijk onbruikbaar zijn geworden, waardoor de eigenaar de facto geen verdergaande stappen kan of mag ondernemen.

B.13.2. De verzoekende partijen beperken het middel tot een vergelijking tussen eigenaars en gaan ervan uit dat artikel 15sexies, § 3, verwijst naar een regeling van vergoeding van inkomstenverliezen van de eigenaar-niet-gebruiker, hetgeen in strijd is met de inhoud van die bepaling, die enkel inkomstenverliezen als gebruikers-producenten beoogt.

B.13.3. Het middel, in zijn eerste onderdeel, kan niet in aanmerking worden genomen.

Ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens B.14.1. De verzoekende partijen voeren in een tweede onderdeel bij de vijf middelen een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol, omdat zij zouden worden geconfronteerd met een feitelijke onteigening zonder vergoeding.

B.14.2. Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.

De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren. » B.14.3. De verzoekende partijen tonen niet aan en het Hof ziet niet in hoe de betwiste maatregelen (het bemestingsverbod in de kwetsbare zones natuur, de gedeeltelijke ontheffing ervan voor gezinsveeteeltbedrijven en de overdracht als voorwaarde voor toekenning van een vergoeding voor patrimoniumschade) zouden kunnen worden beschouwd als een eigendomsberoving in de zin van artikel 1, eerste alinea, van het Eerste Aanvullend Protocol.

De betwiste maatregelen moeten worden beschouwd als een regeling van « het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang », in de zin van de tweede alinea van hetzelfde artikel; rekening houdend met de uiteengezette elementen betreffende het eerste onderdeel der middelen raakt die regeling niet op buitensporige wijze de rechten van de betrokken eigenaars.

B.14.4. De vijf middelen in hun tweede onderdeel zijn niet gegrond.

Zaak nr. 1977 Eerste middel, betreffende de wijzigingen van artikel 15ter §§ 1 en 7, en de toevoeging aan artikel 15ter, § 1 B.15. De verzoekende partijen voeren een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 15ter, §§ 1 en 7, van het meststoffendecreet, zoals ingevoegd door artikel 9 van het decreet van 3 maart 2000, in zoverre op grond van die bepaling een onderscheid wordt ingevoerd tussen, enerzijds, de cultuurgronden gelegen in bosgebieden, natuurgebieden, natuurontwikkelingsgebieden of natuurreservaten waar de regel van de nulbemesting geldt en, anderzijds, gebieden waar zeer lakse bemestingsnormen gelden, terwijl voor die opdeling geen enkele objectieve en redelijke verantwoording bestaat en de aangewende middelen niet evenredig zijn met het beoogde doel.

B.16.1. De verzoekende partijen voeren enkel argumenten aan welke betrekking hebben op de wijzigingen van artikel 15ter, §§ 1 en 7, van het meststoffendecreet door artikel 20 van het decreet van 11 mei 1999, en ze voeren geen specifieke argumenten aan welke betrekking hebben op de wijzigingen van die bepalingen door artikel 9 van het decreet van 3 maart 2000.

B.16.2. Het eerste middel kan niet worden aangenomen.

Tweede middel, betreffende artikel 15ter, § 2 B.17. De verzoekende partijen voeren een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 15ter, § 2, van het meststoffendecreet, zoals ingevoegd door artikel 9 van het decreet van 3 maart 2000, in zoverre op grond van die bepaling een onderscheid wordt ingevoerd tussen gezinsveeteeltbedrijven en akkerbouwbedrijven, waardoor thans alleen de gezinsveeteeltbedrijven een in tijd onbeperkte ontheffing van het bemestingsverbod kunnen verkrijgen, terwijl akkerbouwbedrijven enkel een opheffing kunnen bekomen tot 1 januari 2002. Voor die opdeling zou geen enkele objectieve en redelijke verantwoording bestaan en de aangewende middelen zouden niet evenredig zijn met het beoogde doel.

B.18.1. Het Hof stelt vast dat de wijzigingen van artikel 15ter, § 2, door het bestreden decreet van 3 maart 2000 beperkt zijn tot : - (punt 3) een toevoeging aan de ontheffing van het mestverbod tot 1 januari 2002 voor bedrijven die de status van gezinsveeteeltbedrijf niet hadden verworven en een mestproductie hadden kleiner dan 300 kg P2 O5 in het productiejaar 1997; - (punt 4) een verlenging van de ontheffing van mestverbod voor akkerbouwbedrijven maar met uitsluiting van « intensief grasland » met twee jaar tot 1 januari 2002; - (punt 5) een verlenging met een jaar, meer bepaald tot 1 juni 2000, van de overdracht van percelen met ontheffing van mestverbod aan de echtgenoot van de gebruiker en sommige afstammelingen.

B.18.2. Ten aanzien van die bepalingen voeren de verzoekende partijen enkel aan dat ze de bevestiging inhouden van het voormelde verschil in behandeling.

De verzoekende partijen voeren geen andere argumenten aan dan die welke ze ontwikkeld hebben in het tweede middel van de zaak nr. 1888.

B.18.3. Om de motieven die in aanmerking zijn genomen in de beoordeling van het tweede middel van de zaak nr. 1977, is het middel niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 mei 2001.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, H. Boel.

^