gepubliceerd op 08 mei 2001
Arrest nr. 49/2001 van 18 april 2001 Rolnummer 1895 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2 tot 9 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 26 april 1999 « houdende bevestiging van het referentiesysteem voor de basisvaard Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters P. Martens, E. Cerexhe, R(...)
Arrest nr. 49/2001 van 18 april 2001 Rolnummer 1895 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2 tot 9 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 26 april 1999 « houdende bevestiging van het referentiesysteem voor de basisvaardigheden en houdende wijziging van de terminologie betreffende de bevoegdheid uitgeoefend door het Parlement met toepassing van de artikelen 16, 25, 26, 35 en 43 van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren », ingesteld door de v.z.w. Libre Ecole Rudolf Steiner en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters P. Martens, E. Cerexhe, R. Henneuse, E. De Groot en L. Lavrysen, en emeritus voorzitter G. De Baets overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 februari 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 februari 2000, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2 tot 9 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 26 april 1999 « houdende bevestiging van het referentiesysteem voor de basisvaardigheden en houdende wijziging van de terminologie betreffende de bevoegdheid uitgeoefend door het Parlement met toepassing van de artikelen 16, 25, 26, 35 en 43 van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 augustus 1999, tweede editie) door (1) de v.z.w.
Libre Ecole Rudolf Steiner, met maatschappelijke zetel te 1490 Court-Saint-Etienne, la Ferme Blanche, (2) de v.z.w. Vrije Ruimte, met maatschappelijke zetel te 2060 Antwerpen, Delinstraat 17, (3) de v.z.w. Association pour le développement de la pédagogie Steiner, met maatschappelijke zetel te 1490 Court-Saint-Etienne, rue des Ecoles 46, (4) C.Borgers, wonende te 5030 Sauvenière, rue du Village 21, (5) J. Demeyere, wonende te 7700 Moeskroen, Bleuse Tartine erf 57, (6) V. Gilot, wonende te 1490 Court-Saint-Etienne, rue de Limauges 32, (7) C. Gogry, wonende te 3090 Overijse, Dobralaan 28, (8) D. Jane-Aluja, wonende te 5030 Ernage, rue du Sart 4, (9) L. Lamfalussy, wonende te 1348 Louvain-la-Neuve, Cours de Bonne Espérance 11, (10) S. Lejoly, wonende te 1490 Sart-Messire-Guillaume, rue de la Chapelle 9, (11) T. Moncarey, wonende te 1340 Ottignies, Clos du Cheval Godet 1, (12) F. Nys, wonende te 1461 Haut-Ittre, rue de la ferme Coquiamont 5, (13) P. Planche, wonende te 1020 Brussel, Stefaniastraat 75, (14) M. Verschueren, wonende te 1340 Ottignies, Clos du Cheval Godet 1, (15) J.-P. Vlaminck, wonende te 1490 Court-Saint-Etienne, rue de Sart 39, (16) M.Wibert, wonende te 5030 Ernage, rue du Sart 4, (17) C. Massot, wonende te 7000 Bergen, chaussée du Roeulx 326, (18) M.-A. Nève, wonende te 1490 Court-Saint-Etienne, rue du Tienne 11, en (19) F. Portugaels, wonende te 1390 Graven, rue Verte Voie 21.
II. De rechtspleging Bij beschikking van 28 februari 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 13 juni 2000 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 juni 2000.
Bij beschikking van 26 juli 2000 heeft voorzitter M. Melchior, op verzoek van de Franse Gemeenschapsregering van 26 juli 2000, de termijn voor het indienen van een memorie verlengd tot 15 september 2000.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de Franse Gemeenschapsregering bij op 26 juli 2000 ter post aangetekende brief.
Memories zijn ingediend door : - de v.z.w. Schola Nova, met maatschappelijke zetel te 1315 Opprebais, rue du Moulin 1, P. Baugniet en zijn echtgenote, samenwonende te 1370 Geldenaken, avenue des Combattants 30, G. de Cartier d'Yves en zijn echtgenote, samenwonende te 1471 Laupoigne, Chemin de la Warouche 10, G. De Man en zijn echtgenote, samenwonende te 1360 Orbais, rue Trémouraux 127, J.-F. De Mees en G. Warny, samenwonende te 1367 Gérompont, rue Montagne 3, P. de Meeûs en zijn echtgenote, samenwonende te 1390 Graven, Chavée Boulanger 20, J.-M. de Montpellier d'Annevoie en zijn echtgenote, samenwonende te 1325 Vieusart, rue du Laid Burniat 10, M.-A. Léonard en zijn echtgenote, samenwonende te 6824 Chasse-Pierre, Froids-Vents 1, F. Moureau en zijn echtgenote, samenwonende te 1315 Incourt, chaussée de Namur 77, en D. Van Asten en zijn echtgenote, samenwonende te 1367 Autre-Eglise, rue de la Gare d'Hédenge 38, bij op 24 juli 2000 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Ecole Notre-Dame de la Sainte-Espérance, met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Eendrachtstraat 37, en B. Van Houtte, wonende te 1160 Brussel, Vrijwilligerslaan 29, bij op 27 juli 2000 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, bij op 15 september 2000 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 26 september 2000 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 19 oktober 2000 heeft voorzitter M. Melchior, op vraag van de verzoekende partijen van 18 oktober 2000, de termijn voor het indienen van een memorie van antwoord verlengd met vijftien dagen.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de verzoekende partijen bij op 20 oktober 2000 ter post aangetekende brief.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Franse Gemeenschapsregering, bij op 20 oktober 2000 ter post aangetekende brief; - de tussenkomende partijen v.z.w. Ecole Notre-Dame de la Sainte-Espérance en B. Van Houtte, bij op 26 oktober 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen en de tussenkomende partijen v.z.w. Schola Nova en anderen, bij op 13 november 2000 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 29 juni 2000 en 30 januari 2001 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 25 februari 2001 en 25 augustus 2001.
Bij beschikking van 6 februari 2001 heeft het Hof de zetel aangevuld met rechter L. Lavrysen.
Bij beschikking van 7 februari 2001 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 1 maart 2001.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 8 februari 2001 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 1 maart 2001 : - zijn verschenen : . Mr. F. Tulkens, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. R. Lefebvre, advocaat bij de balie te Dinant, voor de tussenkomende partijen v.z.w. Schola Nova en anderen, v.z.w. Ecole Notre-Dame de la Sainte-Espérance en B. Van Houtte; . Mr. J. Sambon, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; - hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en L. Lavrysen verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Wat de ontvankelijkheid betreft van het verzoekschrift tot vernietiging A.1.1. De eerste verzoekende partij heeft tot doel « iedere activiteit te ontplooien en te bevorderen die een levendige benadering mogelijk maakt die gebaseerd is op het antroposofische onderwijs van Rudolf Steiner, van de menselijke kennis die noodzakelijk is om binnen de school een harmonieuze en volledige verwezenlijking van de individuele bestemming voor te bereiden ». Nergens vermelden de statuten dat de vereniging zonder winstoogmerk (hierna v.z.w.) alleen basisonderwijs verstrekt. Het is dus volstrekt mogelijk te overwegen, en er wordt trouwens overwogen, secundair onderwijs in te richten.
Voor het overige is het weliswaar zo dat de leerlingen van de « Libre Ecole Rudolf Steiner » tot aan het einde van het lager onderwijs het voordeel genieten van de specifieke pedagogie die deze school hun verstrekt, maar het is eveneens in het belang van de eerste verzoekende partij dat voor haar leerlingen die pedagogie kan worden voortgezet gedurende de eerste twee jaren secundair onderwijs, en dit in het onmiddellijke verlengde van haar doel dat erin bestaat « een levendige benadering [te bevorderen] die gebaseerd is op het antroposofische onderwijs van Rudolf Steiner ». Zij heeft dus het vereiste belang om in rechte te treden tegen het geheel van de bestreden bepalingen.
De verzoekende partij sub 2 heeft tot doel « het realiseren van werkelijke vrijheid van onderwijs ». In zoverre de bestreden artikelen juist de vrijheid van onderwijs schenden, kunnen zij die partij ongunstig raken.
Hetzelfde geldt voor de verzoekende partij sub 3, die tot doel heeft « een pedagogie te bevorderen en te ontwikkelen die gebaseerd is op het antroposofische onderwijs van Rudolf Steiner » en die eveneens ongunstig zou kunnen worden geraakt door het opleggen van basisvaardigheden, voor zowel de eerste twee stappen als de derde stap.
De verzoekende partijen sub 4 en sub 6 tot 19 zijn ouders van minderjarige kinderen die als leerling zijn ingeschreven bij de « Libre Ecole Rudolf Steiner » (eerste verzoekende partij) en treden in rechte zowel in die hoedanigheid als uit eigen naam. Sommigen van hen treden eveneens op als leraar of lesgever aan de « Libre Ecole Rudolf Steiner ». De kinderen van die verzoekende partijen zullen vroeg of laat, maar zeker, als leerlingen in het secundair onderwijs terechtkomen. Nu is in het kader van de eerste twee jaren van dat secundair onderwijs erin voorzien dat de derde stap van het referentiesysteem voor de basisvaardigheden op hen van toepassing zal zijn. Hun ouders hebben dan ook nu reeds een zeker en onmiddellijk belang om het geheel van de bestreden bepalingen aan te vechten.
Als directeur van een basisschool, wordt de verzoekende partij sub 5 geraakt door alle bepalingen die betrekking hebben op het kleuter- en lager onderwijs. Overigens, in zoverre het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken van het onderwijs bepaalt op de basisidee steunt van een « pedagogisch continuum » tussen de verschillende stappen in het studieverloop, heeft een directeur van een kleuter- en lagere school er eveneens belang bij de vernietiging te vorderen van het referentiesysteem voor de basisvaardigheden die verbonden zijn met de derde stap.
A.1.2. De Franse Gemeenschapsregering gedraagt zich naar de wijsheid van het Hof wat de ontvankelijkheid betreft van het beroep tot vernietiging dat is ingesteld door de negentien verzoekende partijen, onder voorbehoud van de volgende opmerkingen.
De verzoekende partijen sub 1 tot 3 zijn verenigingen zonder winstoogmerk. De ontvankelijkheid van hun beroep hangt af van het naleven van de verplichtingen en formaliteiten van de wet van 27 juni 1921 « waarbij aan de vereenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend » en van de goedkeuring van een regelmatige beslissing om in rechte te treden.
De verzoekende partij sub 5 heeft geen rechtstreeks belang.
De verzoekende partijen sub 4 en 6 tot 19 hebben geen zeker noch onmiddellijk belang om het referentiesysteem voor de basisvaardigheden die verbonden zijn met de derde stap, te betwisten.
Hetzelfde geldt voor de verzoekende partijen sub 1 tot 3. De bewering dat « het niet uitgesloten is dat er vroeg of laat binnen de Franse Gemeenschap een secundaire Rudolf Steinerschool wordt geopend » strekt ertoe een onzeker belang aan te voeren.
Wat de ontvankelijkheid betreft van de memorie tot tussenkomst van de « Ecole Notre-Dame de la Sainte-Espérance » en andere A.2.1. Het maatschappelijk doel van de eerste tussenkomende partij bestaat erin, zoals alle lagere scholen van het land, basisonderwijs te verstrekken, met als specifiek kenmerk een bijzondere aandacht voor het katholiek onderwijs. Sinds het schooljaar 1989-1990 organiseert zij daadwerkelijk onafgebroken, op de plaats van haar maatschappelijke zetel, een Franstalige niet-gesubsidieerde vrije lagere school.
De tweede tussenkomende partij is de vader van een leerlinge van die school, die is ingeschreven in het vierde leerjaar : Astrid Van Houtte, geboren op 31 januari 1992.
De tussenkomende partijen vorderen thans voor de Raad van State de vernietiging van het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 21 mei 1999 tot vaststelling van de voorwaarden om te kunnen voldoen aan de leerplicht door het verstrekken van onderwijs aan huis. Volgens artikel 10 van dat besluit stemt de controle van het onderwijsniveau overeen met de basisvaardigheden bepaald bij het decreet van 26 april 1999, dat in onderhavig geschil wordt bestreden. Zij hebben er dus belang bij dat dit decreet wordt vernietigd.
A.2.2.1. De Franse Gemeenschapsregering stelt vast dat de eerste tussenkomende partij in gebreke blijft om aan te tonen dat zij, vóór het indienen van haar verzoekschrift tot tussenkomst, de voorwaarden inzake bekendmaking en de formaliteiten heeft vervuld die zijn voorgeschreven door de artikelen 3, 9, 10 en 11 van de wet van 27 juni 1921 « waarbij aan de vereenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend ».
In die context kan die vereniging zich niet op de rechtspersoonlijkheid beroepen en heeft zij bijgevolg, overeenkomstig artikel 26 van de wet van 27 juni 1921, niet de bekwaamheid om een rechtsvordering in te stellen.
A.2.2.2. Bovendien blijkt dat de twee tussenkomende partijen geen rechtstreeks belang hebben wanneer men op een welbepaalde manier ermee rekening houdt dat wat ten grondslag ligt aan de kritiek van de tussenkomende partijen, de toepassing is van de juridische regeling van de basisvaardigheden op het thuisonderwijs dat door hen wordt ingericht of gevolgd, zoals bepaald bij de artikelen 4, 10 en 11 van het besluit van 21 mei 1999. Het zijn die verordeningsbepalingen die voor de tussenkomende partijen griefhoudend zijn.
De vraag naar de wettigheid van die verordeningsbepalingen ligt niet binnen de bevoegdheid van het Arbitragehof, maar wel binnen die van de Raad van State.
De tussenkomende partijen hebben bijgevolg geen rechtstreeks belang.
A.2.2.3. Ten slotte is het op grond van artikel 87 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof niet toegestaan, in tegenstelling tot artikel 85 ervan, dat de tussenkomende partijen nieuwe middelen aanvoeren noch, a fortiori, de vordering tot vernietiging uitbreiden tot bepalingen die in het verzoekschrift niet worden aangevochten. Alleen middelen die ermee samenhangen kunnen als opmerkingen worden toegestaan.
Wat de ontvankelijkheid betreft van de memorie tot tussenkomst van de v.z.w. Schola Nova en anderen A.3.1. Het maatschappelijk doel van de eerste tussenkomende partij bestaat erin « de kennis van het Latijn en het Grieks en van de cultuur in het algemeen te bevorderen ». In die hoedanigheid organiseert zij, in het kader van het zogenaamde thuisonderwijs, de traditionele Grieks-Latijnse humaniora, waarvan de uurroosters sinds meer dan een halve eeuw vastliggen en tegemoetkomen aan de legitieme wens van de ouders, zoals de partijen sub 2 tot 10, om hun kinderen te laten kennismaken met een cultureel en wetenschappelijk erfgoed.
Artikel 4 van het besluit van 21 mei 1999 tot vaststelling van de voorwaarden om te kunnen voldoen aan de leerplicht door het verstrekken van onderwijs aan huis verplicht de ouders die voor hun kind voor thuisonderwijs hebben gekozen, ertoe « een onderwijs te verstrekken of te laten verstrekken van een niveau dat gelijkwaardig is met het peil dat opgelegd is aan de onderwijsinrichtingen, georganiseerd, gesubsidieerd of erkend door de Franse Gemeenschap en dat beantwoordt aan de bepalingen van de artikelen 6, 8 en 16 van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren ». Artikel 10 van hetzelfde besluit bepaalt dat « de controle van het studieniveau [ . ] overeen[komt] met de basisvaardigheden bepaald bij het decreet van 26 april 1999 ». Bij artikel 11 van hetzelfde besluit wordt een examencommissie ingesteld die « oordeelt, op basis van de uitgevoerde controles, of het kind het studieniveau heeft bereikt dat overeenstemt met de basisvaardigheden bepaald bij voormeld decreet van 26 april 1999 ».
De eerste tussenkomende partij wordt rechtstreeks door die nieuwe regelgeving geraakt, in zoverre zij thuisonderwijs inricht.
De andere tussenkomende partijen hebben er belang bij tussen te komen in hun hoedanigheid van ouders die ervoor gekozen hebben hun kind thuisonderwijs te laten volgen.
A.3.2. De Franse Gemeenschapsregering betwist in de eerste plaats de hoedanigheid en de bekwaamheid om in rechte te treden van de eerste tussenkomende partij. Als vereniging zonder winstoogmerk toont zij niet aan dat zij, vóór het indienen van haar memorie tot tussenkomst, de voorwaarden inzake bekendmaking en de formaliteiten heeft vervuld die zijn voorgeschreven bij de artikelen 3, 9, 10 en 11 van de wet van 27 juni 1921 « waarbij aan de vereenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend ». Zij kan zich niet op de rechtspersoonlijkheid beroepen en heeft bijgevolg, overeenkomstig artikel 26 van diezelfde wet, niet de hoedanigheid om een rechtsvordering in te stellen.
Voor het overige moet worden opgemerkt dat wat ten grondslag ligt aan de kritiek van de tussenkomende partijen, de toepassing is, op het thuisonderwijs, van de juridische regeling van de basisvaardigheden, zoals bepaald bij de artikelen 4, 10 en 11 van het besluit van 21 mei 1999 van de Franse Gemeenschapsregering tot vaststelling van de voorwaarden om te kunnen voldoen aan de leerplicht door het verstrekken van onderwijs aan huis. Het zijn die verordeningsbepalingen die voor de tussenkomende partijen griefhoudend zijn.
Ten slotte heeft de eerste tussenkomende partij hoe dan ook geen rechtstreeks belang bij het beroep tot vernietiging van het decreet van 26 april 1999 houdende bevestiging van het referentiesysteem voor de basisvaardigheden. Haar maatschappelijk doel bestaat immers erin « de kennis van het Latijn en het Grieks en van de cultuur in het algemeen te bevorderen ». Op geen enkele wijze staan de bij het decreet vastgelegde basisvaardigheden de bevordering van de kennis van het Latijn en het Grieks en van de cultuur in het algemeen in de weg.
De kennis van het Latijn en het Grieks wordt niet geregeld door de basisvaardigheden die zijn bevestigd bij de artikelen 2 tot 9 van het decreet van 26 april 1999. De culturele dimensie daarentegen wordt onderstreept in de diverse competenties die zijn vastgesteld met toepassing van de artikelen 6, 2° en 3°, 8, 8°, en 9, 7°, van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren.
De andere tussenkomende partijen beroepen zich uitsluitend op hun hoedanigheid van ouders die voor hun kind voor thuisonderwijs hebben gekozen.
Zij preciseren op geen enkele wijze in hoeverre het bestreden decreet voor hen griefhoudend zou zijn.
Ten gronde Wat het eerste middel betreft A.4.1. In het eerste onderdeel van het middel worden de basisvaardigheden bekritiseerd zoals ze geformuleerd zijn in de bestreden artikelen van het decreet van 26 april 1999, in die zin dat zij niet kunnen worden beschouwd als « referentiesystemen die basiscompetenties uiteenzetten » (cf. definitie van de bekwaamheidsniveaus, artikel 5, 2°, van het decreet van 24 juli 1997), aangezien zij één enkele inhoud hebben, die tot gevolg heeft dat één welbepaalde pedagogische opvatting wordt opgelegd, hetgeen onverenigbaar is met de vrijheid gewaarborgd bij artikel 24, §§ 1 en 3, van de Grondwet, in samenhang met artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 60 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
In het tweede onderdeel van het middel wordt aangevoerd dat de overheid haar verplichting tot neutraliteit schendt die is ingesteld bij artikel 24, § 1, van de Grondwet en die, ook al ontneemt zij de overheid niet het recht minimumdoelstellingen vast te stellen, haar echter niet toestaat basisvaardigheden vast te leggen die zo verregaand en gedetailleerd zijn en waarop geen enkele uitzondering mogelijk is, teneinde een welbepaalde opvatting over mens en maatschappij op te leggen waarop de grondprincipes van het onderwijs zijn gebaseerd.
In het derde onderdeel van het middel wordt opgemerkt dat de bestreden artikelen, ook al voeren zij bijzonder strikte regels in, in geen enkele procedure voorzien om beperkte afwijkingen toe te staan aan instellingen die onderwijs willen verstrekken dat op specifieke pedagogische opvattingen gebaseerd is, zodat die artikelen strijdig zijn met artikel 24, § 4, van de Grondwet.
A.4.2. De Franse Gemeenschapsregering gaat in de eerste plaats ervan uit dat het eerste middel niet ontvankelijk is « in zoverre het rechtstreeks [normen van internationaal recht] aanvoert en niet preciseert in hoeverre zij door de bestreden bepalingen worden miskend ». Wat de schending van de Grondwet betreft, kan op grond van meerdere arresten van het Hof ervan worden uitgegaan dat gewag moet worden gemaakt van vrijheid in het onderwijs en niet van vrijheid van het onderwijs, waarbij de verzoekende partijen verweten wordt dat zij in het eerste middel hebben nagelaten « de noodzakelijke precisiegraad » aan te geven om « de gegrondheid van hun kritiek concreet aan te tonen ».
De verzoekende partijen antwoorden hierop dat de ontwikkeling van de rechtspraak van het Hof ondubbelzinnig aantoont dat inzake onderwijs een steeds grotere vrijheid werd toegekend.
In de arresten die hierop betrekking hadden, werd het Hof « ertoe gebracht, zoals inzake gelijkheid en niet-discriminatie, rekening te houden met verdragsbepalingen : artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (arresten nrs. 25/92 en 33/92) en artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (arresten nrs. 33/92 en 40/94) ».
Die bepalingen worden echter miskend in zoverre zij, net zoals artikel 24 van de Grondwet, een fundamenteel recht waarborgen, namelijk dat van de vrijheid van onderwijs, dat wordt miskend door de artikelen 2 tot 9 en de bijlagen I tot VIII van het decreet van 26 april 1999, zoals verder zal worden toegelicht.
Het is bijgevolg onjuist te beweren dat het middel niet ontvankelijk is, aangezien de internationale bepalingen in samenhang met artikel 24 van de Grondwet worden aangevoerd.
A.5.1. Wat het eerste onderdeel van het eerste middel betreft, zegt de Franse Gemeenschapsregering vast te stellen dat de bewering van de verzoekende partijen niets meer is dan een loze bewering en op geen enkel concreet element steunt, en voert zij aan dat de grief uiteindelijk erop neerkomt het bestaan zelf van basisvaardigheden aan te vechten, dit wil zeggen onrechtstreeks bepalingen van het decreet van 24 juli 1997 te betwisten. Volgens de rechtspraak van het Hof staat de vrijheid van onderwijs er niet aan in de weg dat de wetgever « maatregelen neemt die op de onderwijsinstellingen van algemene toepassing zijn, ongeacht de eigenheid van het door hen verstrekte onderwijs ». Bovendien heeft de Raad van State onlangs geoordeeld dat de bevoegde administratieve overheid op wettige wijze de noodzakelijke instrumenten kan opleggen om « na te gaan of alle leerlingen een equivalent onderwijsniveau bereiken ». Bovendien moet de definitie van de basisvaardigheden worden gezien binnen het geheel van de bepalingen van het decreet van 24 juli 1997, dat de verzoekende partijen niet hebben aangevochten. De pedagogische vrijheid wordt voor het overige niet geraakt door de bestreden bepalingen, gezien de mogelijkheid die de inrichtende machten behouden om een opvoedingsproject, een pedagogisch project, een project eigen aan de instelling en een leerplan uit te werken.
A.5.2. In hun memorie van antwoord maken de verzoekende partijen talrijke overwegingen met betrekking tot, enerzijds, de basisvaardigheden en, anderzijds, de rechtspraak van het Arbitragehof en van de Raad van State die met die overwegingen in verband wordt gebracht. Zij preciseren dat zij geenszins de bedoeling hebben het decreet « taken » dat de basisvaardigheden invoert in de vorm die zij hebben beschreven, onrechtstreeks aan te vechten. Zoals de basisvaardigheden erin worden omschreven, hebben de verzoekende partijen er geen enkel bezwaar tegen en, ook al zou dat het geval zijn, zijn zij er zich volledig van bewust dat een beroep niet meer ontvankelijk zou zijn, rekening houdend met het feit dat het decreet « taken » van 24 juli 1997 dateert.
Het decreet « basisvaardigheden » van 26 april 1999 daarentegen heeft die basisvaardigheden uitgewerkt en een inhoud eraan gegeven die onbestaanbaar is met de vrijheid van onderwijs. Zo is meer bepaald de inspectie belast met de controle van de gelijkstelling van het onderwijsniveau, en moet zij niet meer enkel nagaan of de basisvaardigheden zijn bereikt. Anderzijds kan voor een Bezwaarraad beroep worden ingesteld tegen de beslissingen van een klasseraad in verband met de overgang naar een klas of naar een cyclus, het uitreiken van diploma's, getuigschriften en attesten van slagen. De Bezwaarraad steunt zijn beslissing « op de overeenstemming met de bekwaamheden verworven door de leerling en de bekwaamheden die hij normaal moet verwerven evenals de gelijkwaardigheid van het niveau van de evaluatietests die de leerlingen afgenomen worden en de tests ontwikkeld door de diverse Commissies voor evaluatiehulpmiddelen » (artikel 99, eerste lid, van het decreet « taken »), en dit met de (erkende) bedoeling de oprichting van « elitaire » instellingen te verhinderen.
Het Hof heeft het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 22 februari 1995 vernietigd met als reden dat de ontwikkelingsdoelen en eindtermen « zo omvangrijk en gedetailleerd zijn dat in redelijkheid niet kan worden aangehouden dat het om minimale doelstellingen gaat, derwijze dat zij onvoldoende ruimte laten om de doelstellingen van het eigen pedagogisch project te kunnen verwezenlijken. Aldus wordt aan de vrijheid van onderwijs geraakt ». De Minister-Voorzitster van de Franse Gemeenschap was in dat opzicht van mening dat « de Vlaamse Gemeenschap te zeer in detail is getreden » en dat in de Franstalige wetgeving « niet zulk een graad van precisie wordt beoogd » (Verslag namens de Commissie onderwijs, Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 1996-1997, p. 31). Er moet echter worden vastgesteld dat het moeilijk zou zijn geweest om de basisvaardigheden inhoudelijk preciezer in te vullen dan het aangevochten decreet van 26 april 1999.
Om zich hiervan te overtuigen, kan men ermee volstaan het de 55 pagina's te doorlopen van het Belgisch Staatsblad waarin die basisvaardigheden omschreven staan, of de brochure van de Franse Gemeenschap met als titel « Socles de compétences », die ze integraal overneemt en die gemakkelijker « verteerbaar » is dan het Belgisch Staatsblad.
Hieraan moet vervolgens worden toegevoegd dat de basisvaardigheden op zich niet borg staan voor het onderwijsniveau, maar tot doel hebben één enkele pedagogische opvatting op te leggen, zoals bijvoorbeeld de idee van spiraalsgewijze interpretatie van competenties volgens welke eenzelfde competentie meerdere keren moet worden geoefend om als definitief verworven te kunnen worden beschouwd.
De basisvaardigheden worden overigens niet als middelen maar als doelstellingen geformuleerd. Waarom, om het gevoel voor het artistieke te ontwikkelen, tekenen en muziek aanbieden en niet toneel of een van de andere schone kunsten ? Met andere woorden, de keuze van de toepassingen van de basisvaardigheden verplicht ertoe een welbepaald leerprogramma aan te nemen, terwijl niet kan worden verantwoord dat de aldus opgelegde basisvaardigheden de enige zijn die met zekerheid het onderwijsniveau en de kwaliteit van het onderwijs waarborgen : het is strijdig met de Grondwet om voor alle al dan niet gesubsidieerde leerlingen van de Franse Gemeenschap één enkele weg op te leggen, met zoveel verplichte overgangspunten.
A.6.1. De Franse Gemeenschapsregering vraagt zich af of het tweede onderdeel van het eerste middel ontvankelijk is, doordat het is afgeleid « uit de schending van de verplichting tot neutraliteit van het gemeenschapsonderwijs terwijl de verzoekende partijen een onderwijsvorm willen verdedigen die zij als specifiek voorstellen en die is ingericht door een privaatrechtelijke instelling ». Indien de grief zou samenvallen met de bewering dat voor de basisvaardigheden « wordt uitgegaan van een zekere opvatting over mens en maatschappij waarop de grondprincipes van het onderwijs zijn gebaseerd », dan is die bewering tegelijkertijd fout, tautologisch en niet-ontvankelijk.
Fout, omdat de basisvaardigheden geen filosofische, ideologische of godsdienstige inhoud hebben die zonder meer is voorgeschreven (de basisvaardigheden en de doelstellingen van de competenties zijn door alle democratische partijen goedgekeurd). Tautologisch, omdat iedere normatieve bepaling inzake onderwijs een welbepaalde opvatting over mens en maatschappij impliceert. En niet-ontvankelijk, omdat de opvatting over mens en maatschappij waarop de basisvaardigheden steunen, niet verschilt van « die welke wordt voorgestaan door de artikelen 6, 8 en 9 van het decreet van 24 juli 1997 en door het Verdrag inzake de rechten van het kind », bepalingen die door de verzoekende partijen niet worden noch kunnen worden betwist.
Indien daarentegen de echte kritiek van het tweede onderdeel van het eerste middel samenvalt met de bewering dat « de basisvaardigheden onverzoenbaar zijn met andere pedagogische en didactische opvattingen zoals bijvoorbeeld de Steinerpedagogie », dan verwijst de Franse Gemeenschapsregering naar haar argumentatie met betrekking tot het tweede middel.
A.6.2. Om dit te weerleggen, citeren de verzoekende partijen het arrest dat het Hof op 18 december 1996 (nr. 76/96) heeft uitgesproken en waarin het middel van de verzoekende partijen werd aanvaard met betrekking tot de miskenning van het beginsel van de vrijheid van onderwijs door de Vlaamse Gemeenschap. Men ziet niet in hoeverre, door een eenvoudige verwijzing naar artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet, dat bepaalt dat de Gemeenschap neutraal onderwijs inricht, en naar het decreet van 31 maart 1994 « houdende bepaling van de neutraliteit van het Gemeenschapsonderwijs », de schending van de onderwijsvrijheid, door het decreet van 26 april 1999, kan worden verantwoord.
Na de doelstellingen van de Steinerpedagogie in herinnering te hebben gebracht, die onder meer uitgaan van de wil om bepaalde vaardigheden niet vroegtijdig te oefenen binnen de ontwikkeling van het kind, stellen de verzoekende partijen dat moet worden erkend dat het onmogelijk zal zijn om tegelijkertijd die opvoedingsopvatting na te komen en de basisvaardigheden zoals ze zijn ingevuld in het decreet van 26 april 1999. Zoals de praktijk reeds sinds jaren aantoont, staat dat echter niet eraan in de weg dat leerlingen die onderwijs volgden dat gebaseerd was op de Steinerpedagogie, hun secundair onderwijs beëindigen op een niveau dat volledig voldoet aan de wenselijke vereisten.
Vervolgens moet eraan worden herinnerd dat men niet gekant is tegen het invoeren van basisvaardigheden als dusdanig, zoals dat gebeurt in het decreet « taken », en dat de Steinerpedagogie eveneens perfect in overeenstemming is met het internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind. Het beroep tot vernietiging is verantwoord in zoverre de inhoud die aan de basisvaardigheden is gegeven, door de gedetailleerdheid en precisie ervan en door het ontbreken van de mogelijkheid om ervan af te wijken of zelfs in een equivalent te voorzien, in werkelijkheid leidt tot het uitwerken van één enkel verplicht leerprogramma, terwijl, om het gewenste minimumniveau te bereiken, er meer dan één enkele pedagogische weg openstaat.
A.7.1. Wat het derde onderdeel van het eerste middel betreft, doet de Franse Gemeenschapsregering gelden dat inzake onderwijs, gelijkheid het beginsel is, en dat niet als grondregel kan worden aangenomen dat artikel 24 van de Grondwet noodzakelijkerwijs een afwijkingsprocedure vereist wanneer de onderwijswetgeving gemeenschappelijke doelstellingen bepaalt voor alle inrichtende machten.
A.7.2. Na overweging B.10 van arrest nr. 79/96 in herinnering te hebben gebracht, antwoorden de verzoekende partijen dat inzake onderwijs, artikel 24 in de eerste plaats het beginsel van vrijheid (§ 1) vastlegt, en vervolgens het beginsel van gelijkheid van de leerlingen, ouders, enz.voor de wet of het decreet (§ 4). Men mag het gelijkheidsbeginsel niet zodanig de bovenhand laten hebben dat de vrijheid van onderwijs wordt tenietgedaan. De Grondwet preciseert overigens niet of het gaat om vrijheid van het onderwijs of vrijheid in het onderwijs, aangezien beknopt wordt aangegeven dat « het onderwijs [ . ] vrij [is] ».
Hoewel het doel van de basisvaardigheden erin bestaat ten voordele van alle leerlingen « de kwaliteit van het onderwijs en gelijke kansen van sociale emancipatie » te waarborgen, kan worden gesteld dat dit doel in grote mate wordt bereikt via andere wegen dan die van de basisvaardigheden zoals bepaald door het decreet « basisvaardigheden ».
Wanneer die gemeenschappelijke doelstellingen, zoals in dit geval de basisvaardigheden, « zo omvangrijk en gedetailleerd zijn dat in redelijkheid niet kan worden aangehouden dat het om minimale doelstellingen gaat » (Arbitragehof, nr. 76/96, 18 december 1996, overweging B.9), kan alleen door het invoeren van een afwijkingsmogelijkheid worden vermeden dat die doelstellingen de vrijheid van onderwijs schenden. Binnen het onderwijs kan het gelijkheidsbeginsel worden bereikt zonder dat daarvoor een beperking van het grondbeginsel van vrijheid nodig is. Bijgevolg moeten de basisvaardigheden ofwel veel minder gedetailleerd, verregaand en radicaal worden omschreven, ofwel gepaard gaan met een afwijkingsmogelijkheid voor de instellingen die een welbepaalde pedagogie in praktijk brengen en de leerlingen op die manier dezelfde emancipatiekansen bieden als het onderwijs dat steunt op die basisvaardigheden.
De artikelen 2 tot 9 en de bijlagen I tot VIII van het decreet van 26 april 1999 schenden bijgevolg de vrijheid van onderwijs, doordat zij niet voorzien in een afwijkingsmogelijkheid waardoor die vrijheid, zoals gewaarborgd door artikel 24 van de Grondwet en in samenhang met verscheidene in het middel beoogde internationale bepalingen, in acht zou kunnen worden genomen.
Wat het tweede middel betreft A.8.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet.
De bestreden artikelen van het decreet van 26 april 1999 leggen, zonder mogelijke afwijking, op uitgebreide en gedetailleerde wijze, basisvaardigheden vast met betrekking tot kennis en gedragingen, en laten niet voldoende ruimte om de doelstellingen van een eigen opvoedkundig project, met inachtneming van de vrijheid van onderwijs, te kunnen verwezenlijken. Door de nauwkeurige omschrijving van de basisvaardigheden en de vereisten inzake het gevoelig maken voor, het bewijzen en het onderhouden van de basisvaardigheden, leiden zij tot een situatie die onverenigbaar is met de pedagogie die door de verzoekende partijen wordt voorgestaan of in praktijk gebracht.
De basisvaardigheden, zoals ze zijn geformuleerd, raken op onevenredige wijze de vrijheid van onderwijs en de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, door verder te gaan dan wat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van algemeen belang. Er wordt niet alleen aangetoond dat de bestreden bepalingen bijna geen enkele ruimte laten voor een andere pedagogie dan die bedoeld in het decreet, en meer bepaald de Steinerpedagogie, maar ook dat die bepalingen onverenigbaar zijn met de pedagogie die in de school van de eerste verzoekende partij in praktijk wordt gebracht.
A.8.2. De Franse Gemeenschapsregering stelt vast dat de redenering van de verzoekende partijen onder meer gebaseerd is op een verwijzing naar de situatie in de Vlaamse Gemeenschap, zoals die bestond tussen 1995 en 1997, en voert, enerzijds, aan dat men onmogelijk twee wetgevingen kan vergelijken die door twee autonome wetgevers zijn aangenomen, en, anderzijds, dat men twee wetgevingen onmogelijk kan vergelijken op strikt formeel gebied om een analoge toepassing van een welbepaalde rechtspraak te vragen.
De verzoekende partijen stellen de Franstalige en Vlaamse wetgeving inzake onderwijs met elkaar gelijk. Sterker nog, het document « Aanvraag tot afwijking voor de ontwikkelingsdoelen en eindtermen » dat voor de Vlaamse Gemeenschap bestaat, is hun enige verantwoording met betrekking tot dat tweede middel.
Bovendien is de kritiek met betrekking tot het gebrek aan marge dat door de basisvaardigheden wordt gelaten, gesitueerd « op een louter formeel niveau », en beperkt zij zich « enkel tot het aangeven van het aantal ' omschrijvingen van basisvaardigheden ' van het decreet ».
Wat de onverenigbaarheden met de Steinermethode betreft, is het tweede middel gegrond op het gelijkheidbeginsel inzake onderwijs. In zoverre de basisvaardigheden voor iedereen zijn vastgelegd, « niet om een buitengewoon iemand te worden maar om goed te kunnen leven als gewone hedendaagse man of vrouw », is er te dezen geen sprake van schending van gelijkheid.
A.8.3. De verzoekende partijen antwoorden dat, wat het gebrek aan marge betreft, zij niet alleen de « gedetailleerde » omschrijving van bepaalde gebieden van de basisvaardigheden hebben onderstreept, meer bepaald door middel van een concreet voorbeeld inzake omschrijvingen met betrekking tot het opzoeken van informatie, maar bovendien de eerste verzoekende partij, in tegenstelling tot andere scholen die een welbepaalde pedagogie in praktijk brengen, niet werd uitgenodigd om haar mening te geven bij het uitwerken van de basisvaardigheden.
Bovendien slaagt de Franse Gemeenschapsregering er niet in de tegenstelling op te lossen die in haar decreet besloten ligt. Indien zij, zoals zij beweert, haar hervorming baseert op de uniformisering van de onderwijsniveaus die van België wordt gevraagd in het rapport van 13 november 1998 van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling), hoe kan dan worden verklaard dat eenzelfde pedagogie die voldoet aan het onderwijsniveau in Vlaanderen, Nederland, Duitsland, enz., in de Franse Gemeenschap opzij wordt geschoven wegens precies een probleem van onderwijsniveau ? In tegenstelling tot wat de Franse Gemeenschapsregering beweert, is er geen sprake van verwarring van de begrippen « basisvaardigheden » en « niveaus van verwezenlijking van de basisvaardigheden » : de kritiek heeft betrekking op het aantal omschrijvingen van de basisvaardigheden en op de « gedetailleerdheid » ervan, die concrete gevolgen hebben voor de pedagogische activiteiten in de klas. Op dezelfde wijze worden evenmin commentaren die geen basisvaardigheden zijn, als basisvaardigheden beschouwd. Ook al heeft volgens de Franse Gemeenschapsregering het « overzichtskader van de artistieke ontwikkeling » tot doel te tonen hoe de verschillende basisvaardigheden die erna worden bepaald samenhangen, toch geeft dat kader aanzienlijke toelichtingen en ten minste één rechtstreekse methodologische aanwijzing waarover de Franse Gemeenschapsregering zwijgt : « de jongere tot ontplooiing laten komen, is : ' een relationele harmonie ontwikkelen ', ' verschillende originele oplossingen voorstellen of bedenken bij probleemsituaties ' ».
Het is ten slotte evenmin waar dat men alleen « vakoverschrijdende basisvaardigheden bij elkaar voegt », waaronder één en dezelfde basisvaardigheid wordt verstaan die « in de verschillende vakken wordt opgebouwd, zich ontplooit, zich ontwikkelt ». Indien het werkelijk dezelfde basisvaardigheden zouden zijn die op de verschillende gebieden zouden moeten worden ontwikkeld, had men er beter aan gedaan ze in het decreet niet alleen onder meer gelijkende benamingen weer te geven, maar ook in de vorm van één enkele tabel waarin de bijzondere eigenschappen van elk vak worden aangegeven.
Wat de onverenigbaarheden van de basisvaardigheden met de Steinerpedagogie betreft, moet eraan worden herinnerd dat op 17 oktober 2000 de bevoegde minister kennis heeft gegeven van een beslissing waarbij het programma van de eerste verzoekende partij werd geweigerd. In die beslissing staat dat « dit programma niet in overeenstemming is met de basisvaardigheden die zijn bevestigd bij het decreet van de Franse Gemeenschap van 26 april 1999, om de hierna vermelde redenen », die worden toegelicht in de memorie van antwoord.
Vervolgens wordt in concreto aangetoond, door middel van toepassingen in verschillende vakken (Frans, wiskunde, opwekken van de belangstelling voor wetenschap, moderne talen, lichamelijke opvoeding, enz.) dat de kritiek van de Franse Gemeenschapsregering met betrekking tot het feit dat de verzoekende partijen de basisvaardigheden niet hebben begrepen, dat zij het pedagogische niveau en het niveau van de onderwijskwaliteit verwarren en zelfs onrechtstreeks de doelstellingen die zijn vastgelegd in het decreet « taken » opnieuw in het geding brengen, niet gegrond is : de onverenigbaarheden blijven wel degelijk methodologisch van aard, zonder dat het onderwijsniveau in het geding kan worden gebracht.
Samenvattend : - de basisvaardigheden, waarvan het principe niet wordt betwist, zijn in een overdreven gedetailleerde norm gepreciseerd; - hierdoor wordt de vrijheid van onderwijs geschonden, aangezien de pedagogische vrijheid wordt teruggebracht tot één enkele mogelijkheid; - nochtans moeten, om het gewenste onderwijsniveau in het gesubsidieerde onderwijs te bereiken, meerdere pedagogische wegen worden toegestaan, hetzij in de vorm van afwijkingen op de basisvaardigheden, hetzij in de vorm van equivalenten; - te dezen voorziet het bestreden decreet in geen enkele afwijkingsmogelijkheid voor een andere pedagogie, en houdt het, in heel wat opzichten, een onverantwoorde, onredelijke of onevenredige schending in.
Wat de memorie tot tussenkomst betreft van de « Ecole Notre-Dame de la Sainte-Espérance » en van B. Van Houtte A.9.1. Het eerste « argument » van de memorie tot tussenkomst is een bijna letterlijke overname van het eerste onderdeel van het tweede middel dat de partijen hebben aangevoerd in hun verzoekschriften tot vernietiging en tot schorsing van het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 21 mei 1999 tot vaststelling van de voorwaarden om te kunnen voldoen aan de leerplicht door het verstrekken van onderwijs aan huis. Voor het overige wordt artikel 6, 7°, van het decreet van 24 juli 1997, in werkelijkheid artikel 8, 7°, van dat decreet, bekritiseerd, in zoverre het ertoe verplicht de communicatie- en informatietechnieken aan te wenden.
A.9.2. Na eraan te hebben herinnerd dat de Raad van State het voormelde verzoekschrift tot schorsing heeft verworpen, toont de Franse Gemeenschapsregering aan dat het middel voortvloeit uit een volledig verkeerde interpretatie van het decreet van 26 april 1999.
Bovendien is de kritiek op het decreet van 24 juli 1997 niet ontvankelijk omdat zij niet is ingediend binnen de termijn voorgeschreven bij artikel 3 van de bijzondere wet op het Arbitragehof, noch in overeenstemming is met artikel 87 van dezelfde wet.
A.10.1. Een tweede « argument » dat in de memorie tot tussenkomst naar voren wordt gebracht is dat, wat de feiten betreft, in tegenstelling tot wat de Staat beweert in de memorie die onlangs werd ingediend bij de Raad van State in het hiervoor vermelde geschil, het niet waar is dat het officieel onderwijs en het gesubsidieerd vrij onderwijs meer garanties zouden bieden voor de vorming van jongeren. Een dergelijke bewering steunt op geen enkele vaststelling die door iedere betrokken persoon die dat zou willen, kan worden gecontroleerd.
A.10.2. De Franse Gemeenschapsregering is van mening dat het tweede argument geen enkele grondwettigheidskritiek ten aanzien van het decreet van 26 april 1999 bevat die binnen de bevoegdheid van het Hof ligt.
A.11.1. In een derde deel bekritiseren de tussenkomende partijen de bestreden decreetsbepalingen, in zoverre die blijk geven van de wil van de wetgever om, vanaf de lagere school, in diverse vormen, politiek in te lijven : « bijdragen tot de opbouw van een democratische, solidaire, pluralistische en voor andere culturen openstaande samenleving », « actief deelnemen aan de uitwerking en verwezenlijking van een project ter bevordering van rechtvaardigheid, solidariteit », « vormen van verdrukking en uitsluiting die moeten worden bestreden ».
A.11.2. Voor de Franse Gemeenschapsregering is het middel klaarblijkelijk vaag, zowel wat de bestreden normen betreft - de betwiste basisvaardigheden zijn niet aangegeven - als de grond van de grondwettigheidskritiek - die op geen enkele wijze wordt gepreciseerd - die ervoor zou kunnen gelden. Voor het overige, en om de redenen die reeds in A.9.2 werden samengevat, is de kritiek van de tussenkomende partijen met betrekking tot de doelstellingen van het decreet van 24 juli 1997, die zij te dezen opnieuw in het geding lijken te brengen, niet ontvankelijk.
A.12.1. Vervolgens bekritiseren de tussenkomende partijen de gemeenschappelijke lessen in verband met seksualiteit, die zij beschouwen als voorbarig en nadelig voor het geestelijk concentratievermogen van leerlingen van de lagere school. Hiertoe bekritiseren zij artikel 4 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 10 juli 1984 betreffende de sanitaire opvoeding en de jeugdinformatie evenals de hulp en de bijstand aan de gezinnen, op het gebied betreffende de contraceptie en het verantwoordelijk ouderschap.
A.12.2. De Franse Gemeenschapsregering ziet niet in hoeverre dat argument ten aanzien van het decreet van 26 april 1999 grondwettigheidskritiek zou bevatten die binnen de bevoegdheid van het Hof ligt. De kritiek die wordt geformuleerd met betrekking tot artikel 4 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 10 juli 1984 is in dit geschil niet ontvankelijk.
A.13.1. Ten slotte klagen de tussenkomende partijen de schending aan van de fundamentele onderwijsvrijheid, door het dogmatisch relativisme dat wordt opgelegd bij de bestreden decreetsbepalingen en dat ertoe verplicht de kinderen bij te brengen dat waardeoordelen en overtuigingen geen vaststaande feiten zijn, maar behoren tot de affectieve oordelen.
A.13.2. Volgens de Franse Gemeenschapsregering verminken de tussenkomende partijen in hun citaat de tekst van de basisvaardigheden die zijn vastgelegd bij het decreet van 26 april 1999.
Dat citaat verwijst naar bijlage III van het decreet met betrekking tot het « opwekken van de belangstelling voor wetenschap », waarin de basisvaardigheid om « de vaststaande feiten te onderscheiden van werkhypothesen, affectieve reacties en waardeoordelen » als volgt wordt ingevuld : « in een wetenschappelijk document dat is aangepast aan het niveau van de leerlingen, de vaststaande feiten en de onderzoekshypothesen onderscheiden van de overtuigingen en affectieve oordelen ». Het gaat hierbij niet om een dogmatisch relativisme, maar wel om de elementaire definitie van een wetenschappelijke methode die wordt toegepast op wetenschappelijke gegevens. Op geen enkele wijze hebben de genoemde basisvaardigheden tot doel overtuigingen en affectieve oordelen met elkaar gelijk te stellen. De kritiek is dan ook niet gegrond.
Wat de memorie tot tussenkomst betreft van de v.z.w. Schola Nova en anderen A.14.1. De tussenkomende partijen verwijzen volledig naar de argumentatie die door de verzoekende partijen in hun beroep tot vernietiging werd uitgewerkt, en behouden zich het recht voor om later te reageren op de memorie die door de Franse Gemeenschap, de tegenpartij, zal worden ingediend.
A.14.2. De Franse Gemeenschapsregering kan een dergelijke werkwijze niet aanvaarden. Zij kan immers onmogelijk vooruitlopen op de argumentatie die mogelijk door de tussenkomende partijen zal worden uitgewerkt.
De tussenkomende partijen hebben in elk geval geen belang bij het tweede middel dat door de verzoekende partijen wordt aangevoerd in hun beroep tot vernietiging van het decreet van 26 april 1999. Dat tweede middel vloeit immers voort uit een specifieke pedagogie, die de verzoekende partijen niet in hun voordeel aanvoeren.
Wat het eerste middel betreft, verwijst de Franse Gemeenschapsregering naar de memorie van antwoord die zij heeft ingediend. - B - Wat de bestreden bepalingen betreft B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 2 tot 9 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 26 april 1999 « houdende bevestiging van het referentiesysteem voor de basisvaardigheden en houdende wijziging van de terminologie betreffende de bevoegdheid uitgeoefend door het Parlement met toepassing van de artikelen 16, 25, 26, 35 en 43 van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren ». Die artikelen luiden als volgt : «
Art. 2.Het referentiesysteem voor de basisvaardigheden ' Frans ', vermeld in bijlage 1, wordt bevestigd overeenkomstig artikel 16 van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren.
Art. 3.Het referentiesysteem voor de basisvaardigheden ' vorming wiskunde ', vermeld in bijlage 2, wordt bevestigd overeenkomstig artikel 16 van hetzelfde decreet.
Art. 4.Het referentiesysteem voor de basisvaardigheden ' opwekken van de belangstelling - inleiding in de wetenschap ', vermeld in bijlage 3, wordt bevestigd overeenkomstig artikel 16 van hetzelfde decreet.
Art. 5.Het referentiesysteem voor de basisvaardigheden ' moderne talen ', vermeld in bijlage 4, wordt bevestigd overeenkomstig artikel 16 van hetzelfde decreet.
Art. 6.Het referentiesysteem voor de basisvaardigheden ' lichamelijke opvoeding ', vermeld in bijlage 5, wordt bevestigd overeenkomstig artikel 16 van hetzelfde decreet.
Art. 7.Het referentiesysteem voor de basisvaardigheden ' opvoeding door technologie ', vermeld in bijlage 6, wordt bevestigd overeenkomstig artikel 16 van hetzelfde decreet.
Art. 8.Het referentiesysteem voor de basisvaardigheden ' artistieke opvoeding ', vermeld in bijlage 7, wordt bevestigd overeenkomstig artikel 16 van hetzelfde decreet.
Art. 9.Het referentiesysteem voor de basisvaardigheden ' opwekken van de belangstelling - vorming geschiedenis en aardrijkskunde, met de vorming voor het sociaal en economisch leven ', vermeld in bijlage 8, wordt bevestigd overeenkomstig artikel 16 van hetzelfde decreet. » B.1.2. Het decreet van 26 april 1999, dat het « decreet basisvaardigheden » wordt genoemd, wijzigt, enerzijds, de terminologie betreffende de bevoegdheid uitgeoefend door het Parlement met toepassing van de artikelen 16, 25, 26, 35 en 43 van het decreet van 24 juli 1997, dat het « decreet taken » wordt genoemd (artikel 1 van het decreet van 26 april 1999) en bevestigt en preciseert, anderzijds, het concept « basisvaardigheden » dat is ingevoerd door het « decreet taken » (artikelen 2 tot 9 van het decreet van 26 april 1999).
Het decreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 « dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren » voert een bijzondere structuur in voor de vorming in het kleuteronderwijs en gedurende de eerste acht jaren van het verplicht onderwijs.
Het voormelde decreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 voert het concept « bekwaamheidsniveaus » in, dat wordt gedefinieerd als een « referentiesysteem dat op een gestructureerde manier de basiscompetenties uiteenzet die uitgeoefend moeten worden tot aan het eind van de eerste 8 jaar van het verplicht onderwijs en deze die beheerst moeten worden aan het eind van elk van hun fasen omdat ze als noodzakelijk beschouwd worden voor de sociale integratie en voor de voortzetting van de studies » (artikel 5, 2°).
B.1.3. Het bestreden decreet voert acht verschillende types van basisvaardigheden in, die uitvoerig beschreven zijn in de bijlagen van het decreet. Zo bestaan er basisvaardigheden voor Frans (artikel 2 - bijlage 1), vorming wiskunde (artikel 3 - bijlage 2), opwekken van de belangstelling - inleiding in de wetenschap (artikel 4 - bijlage 3), moderne talen (artikel 5 - bijlage 4), lichamelijke opvoeding (artikel 6 - bijlage 5), opvoeding door technologie (artikel 7 - bijlage 6), artistieke opvoeding (artikel 8 - bijlage 7) en opwekken van de belangstelling - vorming geschiedenis en aardrijkskunde, met de vorming voor het sociaal en economisch leven (artikel 9 - bijlage 8).
Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat de verzoekende partijen betreft B.2.1. De Franse Gemeenschapsregering gedraagt zich naar de wijsheid van het Hof wat de ontvankelijkheid betreft van het beroep tot vernietiging dat is ingesteld door de negentien verzoekende partijen, onder voorbehoud echter dat de eerste drie, die verenigingen zonder winstoogmerk zijn, de verplichtingen en formaliteiten hebben vervuld die vereist zijn bij de wet van 27 juni 1921. De vijfde verzoekende partij, die directeur is van een basisschool, zou geen rechtstreeks belang hebben. De andere verzoekende partijen zouden geen zeker en actueel belang hebben om de basisvaardigheden die verbonden zijn met de derde stap, te betwisten.
B.2.2. De eerste drie verzoekende partijen hebben, als bijlage bij hun verzoekschrift, de documenten overgezonden waaruit blijkt dat zij voldoen aan alle formaliteiten die zijn vereist bij de wet van 27 juni 1921 om in rechte te treden.
B.2.3. De bestreden bepalingen raken aan de vrijheid van onderwijs en kunnen dan ook de verzoekende partijen rechtstreeks en ongunstig raken hetzij in hun hoedanigheid van directeur van een basisschool die zich beroept op de Rudolf Steinerpedagogie, hetzij als ouders van leerlingen van een van die scholen.
B.2.4. In tegenstelling tot wat de Franse Gemeenschapsregering aanvoert, hebben de verzoekende partijen er belang bij de basisvaardigheden die verbonden zijn met de derde stap aan te vechten in zoverre die basisvaardigheden, die een geheel vormen, zijn uitgewerkt en ontworpen voor de eerste acht jaren van het verplicht onderwijs.
B.2.5. Het beroep is ontvankelijk.
Wat de tussenkomende partijen Schola Nova en anderen betreft B.3.1. De Franse Gemeenschapsregering betwist de hoedanigheid en de bekwaamheid om in rechte te treden van de eerste tussenkomende partij, die niet zou aantonen dat zij, vóór het indienen van het verzoekschrift tot tussenkomst, de formaliteiten heeft vervuld die zijn voorgeschreven bij de wet van 27 juni 1921. Voor het overige zouden noch die eerste partij, noch de anderen er rechtstreeks belang bij hebben om tussen te komen omdat - zoals dat het geval is voor de eerste verzoekende partij - het gaat om een school die thuisonderwijs inricht, of omdat - wat geldt voor de anderen, die ouders zijn van leerlingen die thuisonderwijs volgen - de toepassing van de juridische regeling van de basisvaardigheden niet het gevolg is van het bestreden decreet van 26 april 1999 maar van de artikelen 4, 10 en 11 van het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 21 mei 1999 tot vaststelling van de voorwaarden om te kunnen voldoen aan de leerplicht door het verstrekken van onderwijs aan huis.
B.3.2. De eerste tussenkomende partij heeft, als bijlage bij het verzoekschrift tot tussenkomst en bij ter post aangetekende brief van 3 februari 2001 aan het Hof de documenten toegezonden waaruit blijkt dat zij voldoet aan alle formaliteiten die vereist zijn bij de wet van 27 juni 1921 om in rechte te treden.
De bestreden bepalingen, namelijk de artikelen 2 tot 9 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 26 april 1999, zijn niet als dusdanig van toepassing op de tussenkomende partijen aangezien zij in principe alleen gelden voor het door de Franse Gemeenschap ingerichte, gesubsidieerde of erkende onderwijs.
Het Hof stelt echter vast dat artikel 4 van het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 21 mei 1999 tot vaststelling van de voorwaarden om te kunnen voldoen aan de leerplicht door het verstrekken van onderwijs aan huis bepaalt dat de ouders ertoe verplicht zijn een onderwijs te verstrekken of te laten verstrekken van een niveau dat gelijkwaardig is met het peil dat opgelegd is aan de onderwijsinrichtingen georganiseerd, gesubsidieerd of erkend door de Franse Gemeenschap en dat beantwoordt aan de bepalingen van de artikelen 6, 8 en 16 van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren. Voor de kinderen tussen 6 en 14 jaar zijn de ouders eveneens verplicht een onderwijs te verstrekken of te laten verstrekken dat beantwoordt aan de bepalingen van artikel 16 van hetzelfde decreet.
Bijgevolg hebben zowel de eerste tussenkomende partij - een vereniging zonder winstoogmerk die zich ermee belast onderwijs aan huis te verstrekken in de zin van artikel 1, 3°, van het voormelde besluit van de Franse Gemeenschapsregering - als de andere tussenkomende partijen - ouders van kinderen die onderwijs aan huis krijgen - er belang bij in de procedure tussen te komen om het beroep van de verzoekende partijen te steunen aangezien zij, in dezelfde mate als de verzoekende partijen, in hun situatie rechtstreeks en ongunstig zullen worden geraakt.
B.3.3. De tussenkomst is ontvankelijk.
Wat de tussenkomende partijen « Ecole Notre-Dame de la Sainte-Espérance » en anderen betreft B.4.1. De Franse Gemeenschapsregering betwist de hoedanigheid en de bekwaamheid om in rechte te treden van de eerste tussenkomende partij die, vóór het indienen van haar verzoekschrift tot tussenkomst, niet zou hebben aangetoond dat zij de formaliteiten vereist bij de wet van 27 juni 1921 heeft vervuld. Voor het overige zouden noch die partij, die een niet-gesubsidieerde vrije school is, noch de andere partij, in haar hoedanigheid van ouder van een leerling van een niet-gesubsidieerde vrije school, er rechtstreeks belang bij hebben het verzoekschrift te steunen tot vernietiging van de artikelen 2 tot 9 van het decreet van 26 april 1999, die louter ten gevolge van het voormelde besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 21 mei 1999 op hen van toepassing zijn.
B.4.2. De eerste tussenkomende partij heeft het Hof op 8 december 2000 de documenten toegezonden waaruit blijkt dat zij alle formaliteiten die bij de wet van 27 juni 1921 vereist zijn om in rechte te treden, heeft vervuld.
De eerste tussenkomende partij - een vereniging zonder winstoogmerk die de inrichtende macht is van een niet-gesubsidieerde basisschool - en de tweede tussenkomende partij - de vader van een kind dat in die school is ingeschreven - doen eveneens blijken van het vereiste belang om de redenen vermeld sub B.3.2.
B.4.3. Nieuwe middelen mogen alleen worden voorgedragen in het geval bedoeld in artikel 85 van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
Aangezien de memorie tot tussenkomst niet gegrond is op artikel 85 maar op artikel 87 van de voormelde bijzondere wet, zijn de nieuwe middelen die erin worden aangevoerd, niet ontvankelijk. Evenwel, in zoverre zij verwant zijn met de middelen die geformuleerd zijn in het verzoekschrift, kunnen de middelen aangevoerd door de tussenkomende partijen worden aangenomen als opmerkingen in de zin van paragraaf 2 van het voormelde artikel 87.
Wat de ontvankelijkheid betreft van het eerste middel van het verzoekschrift, in zoverre het de schending van bepalingen van internationaal recht aanvoert B.5.1. De Franse Gemeenschapsregering betwist de ontvankelijkheid van het eerste middel van het verzoekschrift in zoverre het rechtstreeks de schending aanvoert van artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, dat op 19 december 1966 in New York is gesloten en dat is goedgekeurd bij de wet van 15 mei 1981, van artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol, op 20 maart 1952 in Parijs ondertekend, bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, op 4 november 1950 in Rome ondertekend en bij de wet van 13 mei 1955 goedgekeurd, en van artikel 60 van datzelfde Verdrag.
B.5.2. Nu artikel 24, § 3, van de Grondwet verwijst naar de inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden, waaronder de in het eerste middel vermelde verdragsrechtelijke bepalingen, wordt de exceptie verworpen.
Ten gronde Wat beide middelen samen betreft, afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet B.6.1. De verzoekende partijen voeren in het eerste onderdeel van het eerste middel aan dat de basisvaardigheden zoals ze zijn bevestigd bij de artikelen 2 tot 9 van het voormelde decreet van 26 april 1999 geen « referentiesystemen [zijn] die basiscompetenties uiteenzetten », aangezien zij één enkele inhoud hebben waardoor één enkele pedagogische methode wordt opgelegd die onverenigbaar zou zijn met artikel 24, §§ 1 en 3, van de Grondwet.
In het tweede en derde onderdeel van het eerste middel voegen de verzoekende partijen eraan toe dat de basisvaardigheden bevestigd bij de bestreden bepalingen van het voormelde decreet, die erkennings- en subsidiëringscriteria zijn voor het onderwijs, een aanzienlijke impact hebben en uitgaan van een welbepaalde opvatting over mens en maatschappij. De overheid bepaalt in detail wat op school moet worden geleerd en baseert zich daarbij meer bepaald op « duidelijk tendentieuze » pedagogische opvattingen, terwijl de vrijheid van onderwijs haar oorsprong en bestaansreden vindt in de vrijheid van onderwijsopvattingen en in de neutraliteit van het onderwijs.
Bovendien zou het systeem van de basisvaardigheden, doordat het niet voorziet in een systeem van mogelijke afwijkingen, de vrijheid beperken om scholen te kiezen die uitgaan van andere pedagogische opvattingen, en zou het bijgevolg de keuzevrijheid van de ouders beperken.
In het tweede middel voeren de partijen aan dat de bestreden bepalingen van het decreet de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet zouden schenden, doordat geen rekening zou worden gehouden met objectieve verschillen, namelijk de eigen karakteristieken van de Rudolf Steinerscholen, waarvan het pedagogische project en de onderwijskundige opvatting een eigen visie over doelstellingen, leerinhouden en leerattitudes impliceren. De verzoekende partijen voegen eraan toe dat het systeem van de basisvaardigheden niet verenigbaar zou zijn met de pedagogische visie en methode van het Steineronderwijs.
B.6.2. Artikel 24, § 1, van de Grondwet bepaalt : « Het onderwijs is vrij; elke preventieve maatregel is verboden; de bestraffing van de misdrijven wordt alleen door de wet of het decreet geregeld.
De gemeenschap waarborgt de keuzevrijheid van de ouders.
De gemeenschap richt neutraal onderwijs in. De neutraliteit houdt onder meer in, de eerbied voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen.
De scholen ingericht door openbare besturen bieden, tot het einde van de leerplicht, de keuze aan tussen onderricht in een der erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer. » De aldus door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde onderwijsvrijheid garandeert het recht tot oprichting - en dus tot keuze - van scholen die al dan niet geënt zijn op een bepaalde confessionele of niet-confessionele levensbeschouwing. Zij impliceert voor privé-personen eveneens de mogelijkheid om - zonder voorafgaande toestemming en onder voorbehoud van de inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden - naar eigen inzicht onderwijs in te richten en te laten verstrekken, zowel naar de vorm als naar de inhoud, bijvoorbeeld door scholen op te richten die hun eigenheid vinden in bepaalde pedagogische of onderwijskundige opvattingen.
B.6.3. De hiervoor gedefinieerde onderwijsvrijheid impliceert, wil ze niet louter theoretisch zijn, dat de inrichtende machten die niet rechtstreeks afhangen van de gemeenschap onder bepaalde voorwaarden aanspraak kunnen maken op subsidiëring vanwege de gemeenschap.
Het recht op subsidiëring vindt zijn beperking, enerzijds, in de mogelijkheid voor de gemeenschap om de subsidiëring te laten afhangen van vereisten van algemeen belang, zoals onder meer die van een behoorlijke onderwijsverstrekking en van bepaalde schoolbevolkingsnormen, en, anderzijds, in de noodzaak om de beschikbare financiële middelen te spreiden over de onderscheiden opdrachten van de gemeenschap.
De vrijheid van onderwijs is derhalve aan grenzen gebonden en staat niet eraan in de weg dat de decreetgever voorwaarden van financiering of subsidiëring oplegt die de uitoefening van die vrijheid beperken, voor zover er niet wezenlijk afbreuk aan wordt gedaan.
B.6.4. Artikel 24, § 3, eerste zin, en § 4, van de Grondwet bepaalt : « § 3. Ieder heeft recht op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden. [ . ] § 4. Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden. » B.7. De bestreden artikelen van het decreet van 26 april 1999 bevestigen, met een uitvoerige beschrijving ervan in acht bijlagen, de basisvaardigheden waarvan het beginsel was vastgelegd in artikel 16 van het voormelde decreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997.
Die basisvaardigheden zijn toepasselijk op de datum van de verschijning ervan in het Belgisch Staatsblad.
B.8. De kritiek van de verzoekende partijen op de basisvaardigheden die zijn vastgelegd bij het bestreden decreet bestaat in hoofdzaak erin dat die basisvaardigheden op zulk een uitgebreide, gedetailleerde en bindende wijze zijn geformuleerd dat zij, enerzijds, geen enkele ruimte laten voor een specifieke onderwijskundige opvatting en, anderzijds, onverenigbaar zijn met de pedagogische methode die in de Steinerscholen wordt gevolgd. De basisvaardigheden zouden op die manier strijdig zijn met de onderwijsvrijheid gewaarborgd bij artikel 24, § 1, van de Grondwet.
De vrijheid van onderwijs bedoeld in artikel 24, § 1, van de Grondwet, houdt voor de inrichtende machten het recht in om, zonder verwijzing naar een bepaalde confessionele of niet-confessionele levensbeschouwing, met aanspraak op overheidsfinanciering of -subsidiëring onderwijs in te richten en aan te bieden dat zijn eigenheid vindt in bepaalde pedagogische of onderwijskundige opvattingen. Zij staat niet eraan in de weg dat de bevoegde wetgever, met het oog op het verzekeren van de kwaliteit en de onderlinge gelijkwaardigheid van het met overheidsmiddelen verstrekte onderwijs, maatregelen neemt die op de onderwijsinstellingen van algemene toepassing zijn, ongeacht de eigenheid van het door hen verstrekte onderwijs.
De wenselijkheid en de keuze van die maatregelen zijn zaak van de bevoegde wetgever, te dezen de decreetgever die, met toepassing van artikel 24, § 5, van de Grondwet, de inrichting, erkenning en subsidiëring van het onderwijs te regelen heeft en daarvoor de beleidsverantwoordelijkheid draagt.
B.9. Het komt het Hof niet toe te oordelen of het beginsel en de basisvaardigheden zoals ze zijn uitgewerkt in de bestreden artikelen van het voormelde decreet van de Franse Gemeenschap van 26 april 1999 opportuun of wenselijk zijn. Het komt het Hof evenwel toe te oordelen of, afgezet tegen de door de verzoekende partijen aangevoerde kritiek, de verplichtingen die worden opgelegd met die basisvaardigheden zoals ze zijn omschreven in het bestreden decreet, de pedagogische vrijheid, die vervat is in de vrijheid van onderwijs, zoals gewaarborgd door artikel 24, § 1, van de Grondwet, niet aantasten of onevenredig zijn door verder te gaan dan noodzakelijk is voor het bereiken van de beoogde doelstellingen van algemeen belang, te weten het waarborgen van de kwaliteit en de onderlinge gelijkwaardigheid van het onderwijs.
B.10.1. Het Hof stelt vast dat het systeem van basisvaardigheden, enerzijds, ingebouwd is in de organisatie van de gemeenschapsinspectie die met de bewaking van de onderwijskwaliteit is belast en, anderzijds, verbonden is met de bevoegdheid van de onderwijsinstellingen om, autonoom en zonder overheidsinterventie, rechtsgeldige getuigschriften en diploma's uit te reiken.
B.10.2. Zoals in B.1.2 is uiteengezet, zijn het beginsel en het systeem van de basisvaardigheden zoals ze bij het voormelde decreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 (het « decreet taken ») zijn vastgelegd, opgevat als een « referentiesysteem » dat de onderwijsinstellingen moeten toepassen gedurende de eerste acht jaren van het verplicht onderwijs en waarin de basisvaardigheden worden vastgelegd die de meerderheid van de leerlingen moet beheersen op het einde van dat onderwijs (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 1996-1997, 152, nr. 1, pp. 6 en 7). Van dat concept is in de bestreden bepalingen van het decreet van 26 april 1999 niet afgeweken (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 1998-1999, 299, ibid., nr. 2, pp. 3 en 4).
B.10.3. Ook al had men met het systeem van basisvaardigheden de bedoeling de autonomie van de scholen te respecteren om hun eigen pedagogische methoden te bepalen en om zonder overheidsinterventie rechtsgeldige getuigschriften en diploma's af te geven (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 1998-1999, 299, ibid., pp. 7 en 8, en Hand., 1998-1999, nr. 5, pp. 15 tot 17), toch is dat systeem ook een adequaat middel, enerzijds, om de gelijkwaardigheid van de getuigschriften en diploma's veilig te stellen en, anderzijds, om de onderlinge gelijkwaardigheid te vrijwaren van het onderwijs verstrekt in de instellingen die ouders en leerlingen vrij kunnen kiezen.
B.11. Het blijkt echter dat de omschrijving van de basisvaardigheden in de bijlagen I tot VIII van het bestreden decreet van 26 april 1999, met inbegrip van die van de « mentale processen », van de « manieren van leren » en van de gedragingen inzake « relationele houdingen » die met die vaardigheden zijn verbonden, zo omvangrijk en gedetailleerd is dat in redelijkheid niet kan worden aangehouden dat het om een « basisreferentiesysteem » gaat; de « bevestiging » van de basisvaardigheden bij de bestreden bepalingen van het decreet van 26 april 1999 en de bijlagen ervan, laat voor een inrichtende macht onvoldoende ruimte om haar pedagogisch project te verwezenlijken, doordat die basisvaardigheden op een te bindende wijze onderwijsmethoden preciseren.
B.12. Door niet in een procedure te voorzien om beperkte afwijkingen toe te staan aan inrichtende machten die - met inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden en zonder te raken aan de kwaliteit van het onderwijs, de inhoudelijke minimumvereisten of de gelijkwaardigheid van getuigschriften en diploma's - onderwijs verstrekken of wensen te verstrekken dat uitgaat van specifieke pedagogische opvattingen, schendt de decreetgever de vrijheid van onderwijs gewaarborgd bij artikel 24, § 1, van de Grondwet.
Wat de handhaving betreft van de gevolgen van de vernietigde bepalingen B.13. Rekening houdend met het feit dat de vernietiging van het decreet enkel is gemotiveerd door de ontstentenis van een afwijkingsprocedure, zonder de bepalingen van het decreet op andere wijze in het geding te brengen, dienen de gevolgen ervan tot 30 juni 2001 te worden gehandhaafd met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Om die redenen, het Hof - vernietigt de artikelen 2 tot 9 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 26 april 1999 « houdende bevestiging van het referentiesysteem voor de basisvaardigheden en houdende wijziging van de terminologie betreffende de bevoegdheid uitgeoefend door het Parlement met toepassing van de artikelen 16, 25, 26, 35 en 43 van het decreet van 24 juli 1997 dat de prioritaire taken bepaalt van het basisonderwijs en van het secundair onderwijs en de structuren organiseert die het mogelijk maken ze uit te voeren »; - handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepalingen tot 30 juni 2001.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 april 2001.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.