Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 10 februari 2001

Arrest nr. 4/2001 van 25 januari 2001 Rolnummers 1786 en 1845 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, ingesteld door J. Schonkere Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters L. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021067
pub.
10/02/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 4/2001 van 25 januari 2001 Rolnummers 1786 en 1845 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, ingesteld door J. Schonkeren en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters L. François, J. Delruelle, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 oktober 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 oktober 1999, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 18, 25 en 56 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 juni 1999, tweede editie) door J. Schonkeren, wonende te 3670 Meeuwen, Heidestraat 28, en A. Ysebaert, wonende te 1703 Schepdaal, Kreupelstraat 1.

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1786 van de rol van het Hof. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 december 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 december 1999, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 juni 1999, tweede editie) door J.Adam, wonende te 9000 Gent, Spiegelhofstraat 57, A. Henneau, wonende te 7050 Masnuy-Saint-Jean, Bruyère d'Erbaut 14, J. Vandenbussche, wonende te 2547 Lint, Koning Albertstraat 156, P. Couffez, wonende te 8020 Oostkamp, Leegtestraat 24, J. Quintz, wonende te 3650 Dilsen-Stokkem, Brokehofstraat 25, E. Branckhaute, wonende te 1760 Roosdaal, Sleestraat 2, en G. Deville, wonende te 8340 Oostkerke, Braambeierhoekstraat 5.

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1845 van de rol van het Hof.

II. De rechtspleging a. De zaak nr.1786 Bij beschikking van 18 oktober 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 29 oktober 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 november 1999.

Memories zijn ingediend door : - J. Adam, wonende te 9000 Gent, Spiegelhofstraat 57, A. Henneau, wonende te 7050 Masnuy-Saint-Jean, Bruyère d'Erbaut 14, en J. Vandenbussche, wonende te 2547 Lint, Koning Albertstraat 156, bij op 16 december 1999 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 16 december 1999 ter post aangetekende brief. b. De zaak nr.1845 Bij beschikking van 17 december 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 15 februari 2000 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 februari 2000.

Bij beschikking van 4 april 2000 heeft de voorzitter in functie, op verzoek van de Ministerraad van 3 april 2000, de termijn voor het indienen van een memorie verlengd met vijftien dagen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad bij op 7 april 2000 ter post aangetekende brief.

De Ministerraad heeft een memorie ingediend bij op 17 april 2000 ter post aangetekende brief. c. De samengevoegde zaken nrs.1786 en 1845 Bij beschikking van 22 december 1999 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Van de memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 2 mei 2000 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1786, bij op 17 mei 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1845, bij op 31 mei 2000 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 30 maart 2000 en 28 september 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 15 oktober 2000 en 15 april 2001.

Bij beschikking van 13 juli 2000 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 11 oktober 2000.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 18 juli 2000 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 5 oktober 2000 heeft het Hof de zaak uitgesteld tot 6 december 2000 en vastgesteld dat rechter E. Cerexhe, wettig verhinderd, vervangen werd door rechter R. Henneuse.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 10 oktober 2000 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 6 december 2000 : - zijn verschenen : . Mr. E. Brewaeys, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaak nr. 1786; . Mr. T. Vermeire, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaak nr. 1845; . Mr. P. Devers, advocaat bij de balie te Gent, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van het onderwerp van het beroep A.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1786 vorderen de vernietiging van de artikelen 18, 25 en 56 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 vorderen de gehele vernietiging van die wet, en in ondergeschikte orde van volgende onderdelen ervan : « - de art. 2, 17, 18, 25, 29.al.2, 32.al.2, 32.al.4, 33, 35, 37, 38, 45, 46.al.3, 48, 49, 52, 53, 54, 55 en 57.al.1; - het art. 47, behoudens de zin ' de zittingen zijn openbaar indien het betrokken personeelslid of zijn verdediger hierom verzoekt bij de aanvang van de procedure '; - de woorden ' en van het administratief en logistiek kader ', bedoeld in het art. 2; - de woorden ' lichte ' en ' zware ', bedoeld in art. 17.al.2; - het woord ' lichte ', bedoeld in art. 32.al.3, 33.al.1 en 33.al.2.2°; - de woorden ' welke zij nodig acht ', bedoeld in het art. 36.al.1; - het woord ' schriftelijke ', bedoeld in art. 54.al.2 en 55; - de woorden ' alsook op de leden van het administratief en logistiek kader van de gemeentelijke politiekorpsen ', bedoeld in art. 71.al.2. » Ten aanzien van de tussenkomst A.2. Drie van de verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 hebben een verzoekschrift tot tussenkomst in de zaak nr. 1786 ingediend (vooraleer de zaken door het Hof werden samengevoegd).

In dat verzoekschrift vorderen zij de vernietiging van de artikelen 18, 25 en 56 van de wet van 13 mei 1999 wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en gelezen in samenhang met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 22 van de Grondwet.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid A.3. Alle verzoekende partijen verklaren werkzaam te zijn in politiediensten en een belang te hebben bij de vernietiging van de aangevochten bepalingen.

A.4.1. De verzoekende partijen voeren de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet gelezen in samenhang met andere grondwettelijke bepalingen, internationaalrechtelijke verdragsbepalingen en algemene rechtsbeginselen.

A.4.2. De Ministerraad voert in eerste instantie als algemene exceptie van niet-ontvankelijkheid aan dat geen van de middelen aangeeft welke categorieën van personen met elkaar worden vergeleken en waarin de schending van het gelijkheidsbeginsel zou bestaan.

A.4.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1786 zijn van oordeel dat de Ministerraad ten onrechte betoogt dat duidelijk zou moeten worden aangegeven welke categorieën dienen te worden vergeleken.

Volgens hen blijkt hoe dan ook uit het antwoord van de Ministerraad op hun middelen dat er een verschil in behandeling is tussen leden van politiediensten en de « overige statutaire agenten » (eerste middel) alsook tussen « de tuchtonderhorigen » en de in de wet aangewezen overheden (tweede middel). In het derde middel klagen zij een « ongelijkheid in de tijd » aan.

A.4.4. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 zijn van oordeel dat de memorie van de Ministerraad in hun zaak laattijdig is nu de beschikking tot verlenging van de termijn niet binnen die termijn zelf werd genomen. Op de exceptie antwoorden zij dat reeds in hun verzoekschrift werd gewezen op rechtsleer waarin wordt gesteld dat elke schending van een grondrecht normaliter ook een schending van het gelijkheidsbeginsel inhoudt. Zij stellen dat de betrokken grondrechten in het verzoekschrift werden opgesomd. Bovendien verklaren zij in het verzoekschrift de vergelijkbare categorieën te hebben aangegeven : « gerechtelijke politie, rijkswacht, militairen, enz. ».

Volgens hen faalt de exceptie dus zowel in feite als in rechte, « al moet benadrukt worden dat het ontbreken van een vergelijkbare categorie, die een ander regime kent, geenszins impliceert dat er geen discriminatie zou zijn. Zoniet zou het volstaan om de grondrechten van iedereen te ontnemen om daarna te betogen dat niemand over deze grondrechten beschikt en dat er dus geen discriminatie zou zijn . ! ».

A.5.1. Ten aanzien van de middelen waarin de schending wordt aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met internationaalrechtelijke verdragsbepalingen, doet de Ministerraad in het algemeen opmerken dat de uitoefening van het tuchtrecht over statutaire ambtenaren geen geschillen over burgerlijke rechten en verplichtingen in de zin van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens meebrengt, zodat de hier bedoelde materie aan het toepassingsgebied van die verdragsbepaling ontsnapt.

A.5.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 antwoorden dat de bepalingen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens wel degelijk kunnen worden aangevoerd, « niet enkel vanuit het EVRM-strafrechtelijk oogpunt, maar ook vanuit het EVRM-patrimoniaal standpunt : geen redelijke burger kan nu eenmaal twijfelen aan de (E.V.R.M.)-burgerrechtelijke aard van ' lichte ' en ' zware ' straffen zoals bv. (i) inhouding van wedde, (ii) terugzetting in weddeschaal en (iii) afzetting (met volledig verlies van de pensioenrechten, hetgeen zelfs verder kan gaan dan zuiver internrechtelijke penale boeten . ) ».

Ten gronde A.6. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1786 voeren drie middelen aan, respectievelijk gericht tegen de artikelen 25, 18 en 56 van de wet van 13 mei 1999. In de zaak nr. 1845 worden vier middelen aangevoerd.

Zaak nr. 1786 Eerste middel A.7.1. In dat middel klagen de verzoekende partijen in de zaak nr. 1786 aan dat artikel 25 hen verplicht « loyaal mee te werken aan de tuchtonderzoeken ». Zij doen opmerken dat een verdachte niet verplicht is mee te werken aan zijn eigen veroordeling en het recht heeft om te zwijgen. Zij verwijzen daarbij naar artikel 14.3 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens alsook naar het recht van verdediging. Volgens hen bestaan er geen soortgelijke bepalingen in andere tuchtprocedures tegen overheidsambtenaren. « Tegelijk met de strijdigheid van de situatie met het algemeen rechtsbeginsel, moet men ook de schending van de beginselen in zake gelijkheid en niet-discriminatie vaststellen. » A.7.2. De Ministerraad antwoordt dat er weliswaar een vermoeden van onschuld bestaat, maar dat de tuchtonderhorige ook eerlijkheid en loyauteit verschuldigd is aan zijn tuchtoverheden. Volgens de Ministerraad vindt het zwijgrecht gewaarborgd in artikel 14.3 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten geen toepassing in tuchtzaken en kan de tuchtonderhorige zich niet op zijn beroepsgeheim beroepen tegenover de tuchtoverheden, die zelf aan dat beroepsgeheim gehouden zijn.

Voor de Ministerraad is de door de verzoekers gevreesde interferentie tussen het tuchtonderzoek en de strafvervolging al evenmin aan de orde : rekening houdend met de autonomie van het tuchtrecht is er - precies ter vrijwaring van het recht van verdediging - een verbod om het tuchtdossier of de tuchtbeslissing mee te delen aan de klager, het openbaar ministerie of aan wie ook. Dat verbod vormt de tegenhanger van de plicht tot eerlijkheid en loyauteit.

De Ministerraad is van mening dat de verzoekers zich noch op artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, noch op artikel 14.3.g) van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten kunnen beroepen en dat er in tuchtzaken geen algemeen rechtsbeginsel van zwijgrecht bestaat.

Hij voegt daaraan toe dat de aangevochten wetsbepaling niet verder gaat dan wat in het tuchtrecht een algemene draagwijdte heeft en dat het Hof in zijn arrest nr. 62/93 heeft aanvaard dat de bijzondere missie van de politiediensten juist meer restricties van hun rechten en vrijheden verantwoordt.

A.7.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1786 repliceren dat er geen wettelijke waarborg bestaat dat het resultaat van een tuchtprocedure niet zal worden aangewend in een strafprocedure en dat ook aan tuchtsancties voldoende ruchtbaarheid wordt gegeven in de media. Zij doen opmerken dat de zittingen van de tuchtraad openbaar zijn (artikel 47 van de wet van 13 mei 1999).

Zij betogen dat ook leden van politiediensten het recht moeten kunnen genieten om niet tegen zichzelf te getuigen. Indien de plicht tot eerlijkheid en loyauteit wordt gehandhaafd, wordt het voor de betrokkenen onmogelijk hun verdediging optimaal te voeren. « Bij weten van verzoekers bestaat een dergelijke verplichting in het kader van een tuchtprocedure in geen enkel ander tuchtstatuut, toch niet krachtens een wettelijke bepaling. » Zij zijn van mening dat de verplichting tot eerlijkheid en loyauteit de bewijslast in tuchtzaken omkeert. Als de betrokkene de feiten niet bekent, dreigt hij immers die plicht te schenden.

Tweede middel A.8.1. Het middel is gericht tegen artikel 18 van de wet van 13 mei 1999, dat bepaalt dat de hogere tuchtoverheid een zaak kan evoceren en voortzetten zolang er nog geen uitspraak is van de gewone tuchtoverheid.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 1786 stellen dat de hogere tuchtoverheid, die blijkbaar uit eigen beweging kennis kan nemen van tuchtvergrijpen, in bepaalde gevallen dezelfde is als de overheid die overeenkomstig artikel 26 bevoegd is om de feiten bij de tuchtoverheid aanhangig te maken, zodat een cumulatie van functies in eenzelfde tuchtprocedure mogelijk is.

Zij doen ook opmerken dat uit artikel 26, derde lid, blijkt dat de bevoegde overheden eigenlijk beschikken over een recht op beroep wanneer de lagere tuchtoverheid geen sanctie oplegt. Aangezien dit neerkomt op een administratieve beroepsmogelijkheid, die niet wordt geboden aan de betrokkene, is hier volgens hen duidelijk sprake van een ongelijke en discriminerende behandeling, die bovendien in strijd is met artikel 13 van de Grondwet.

Zij erkennen dat een tuchtprocedure weliswaar geen jurisdictionele procedure is, maar zien genoeg gelijkenissen om de waarborgen die gelden in gerechtszaken ook in tuchtzaken toe te passen.

A.8.2. De Ministerraad stelt dat het middel geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aanvoert. Indien het middel zo moet worden begrepen dat het een onderscheid in behandeling aanklaagt tussen de tuchtonderhorige en de tuchtoverheden in zoverre enkel deze laatste een « recht op beroep » hebben, is het middel gericht tegen artikel 26, waarvan in de zaak nr. 1786 evenwel niet de vernietiging is gevraagd.

De Ministerraad wijst erop dat ook de niet aangevochten artikelen 37 en 38 aan de hogere tuchtoverheid een evocatierecht geven. Overigens kan het evocatierecht van artikel 18 niet worden gezien als een vorm van beroep : het geldt precies zolang door de gewone tuchtoverheid geen uitspraak is gedaan.

Indien er al een onderscheid is, dan steunt dat volgens de Ministerraad op een objectief criterium - de verschillende hoedanigheid van de betrokkenen - dat pertinent is ten opzichte van de doelstelling die erin bestaat te waarborgen dat de eindverantwoordelijken hun verantwoordelijkheid opnemen. De maatregel is ook proportioneel ten aanzien van de gevolgen : de hogere tuchtoverheid die evoceert moet niet noodzakelijk een tuchtsanctie opleggen; indien dat toch het geval is, zijn zowel lichte als zware straffen mogelijk; overigens geldt, wat de zware tuchtstraffen betreft, de procedure van de artikelen 38 en volgende, dit is met tussenkomst van de tuchtraad.

A.8.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1786 repliceren dat de artikelen 26, derde lid, en in voorkomend geval de artikelen 37 en 38 onverbrekelijk verbonden zijn met het aangevochten artikel 18 : als er geen evocatierecht is, vervallen volgens hen ook de artikelen die de modaliteiten ervan regelen.

Wat de Ministerraad ook moge beweren, voor de verzoekers komt het evocatierecht erop neer dat de in de wet bedoelde overheden (artikel 26, tweede lid) de zaak bij een hogere instantie aanhangig kunnen maken.

Derde middel A.9.1. Het laatste middel in de zaak nr. 1786 is gericht tegen artikel 56, meer bepaald in zoverre in dat artikel als aanvangstermijn voor de verjaring van de tuchtvordering is geopteerd voor « de kennisneming of vaststelling van de feiten door een bevoegde tuchtoverheid ».

De verzoekende partijen klagen in een eerste onderdeel van het middel aan dat niet duidelijk is wat moet worden verstaan onder « kennisneming of vaststelling van de feiten » en onder de « bevoegde tuchtoverheid ». Nu zouden de « aangevende » overheden de verjaringstermijn zelf kunnen bepalen door de feiten zelfs na verloop van een langere periode bij de « bevoegde tuchtoverheid » aan te geven.

Zij doen in een tweede onderdeel opmerken dat in tuchtzaken niet vooraf duidelijk bekend is welke feiten een tuchtvergrijp kunnen uitmaken. Feiten die door een tuchtoverheid niet als een tuchtrechtelijke tekortkoming worden beschouwd, kunnen jaren later door een nieuwe tuchtoverheid wel als een tekortkoming worden aangezien. « Er kan dus een andere beoordeling (en vervolging) zijn ratione temporis, en bijgevolg een ongelijkheid in de tijd. Aldus wordt ook het beginsel van de rechtszekerheid geschonden. » A.9.2. De Ministerraad werpt ook tegen het derde middel de exceptie van niet-ontvankelijkheid op omdat het middel geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aanvoert.

In antwoord op het eerste onderdeel van het middel stelt de Ministerraad dat de wetgever bewust heeft geopteerd voor een onderscheid tussen de tuchtoverheden en de overheden die tuchtvergrijpen kunnen aangeven. Aangezien enkel de tuchtoverheden beoordelen of een aangegeven feit een tuchtvergrijp uitmaakt, is de kennisneming of vaststelling van de feiten door de bevoegde tuchtoverheid het enig nuttige aanvangspunt voor de verjaringstermijn van de tuchtvordering. Met de aangevochten bepaling heeft de wetgever in de eerste plaats in een sanctie willen voorzien voor de passiviteit van de bevoegde tuchtoverheden. Rekening houdend met die legitieme doelstelling is de keuze van de wetgever naar het oordeel van de Ministerraad redelijk en evenredig.

Over de term « bevoegde overheid » kan volgens de Ministerraad geen verwarring bestaan : dat is de « eerste » bevoegde tuchtoverheid. Als dat de gewone tuchtoverheid is en die blijft stilzitten, kan de hogere overheid, zodra de termijn is verstreken, niets meer ondernemen, ook niet door evocatie.

Wat het tweede onderdeel van het middel betreft, wijst de Ministerraad erop dat het tuchtrecht vanwege zijn finaliteit geen verjaring kent, maar dat de beslissingen wel binnen een redelijke termijn moeten worden genomen. Het is niet onlogisch, noch onredelijk de vervaltermijn eerst te laten aanvangen zodra de tuchtoverheid weet heeft van feiten die eventueel tuchtfeiten uitmaken, te meer daar voortaan één enkele vervaltermijn van zes maanden geldt. Daaruit blijkt overigens dat de wetgever ook oog had voor de rechtszekerheid.

De stelling van de verzoekers dat feiten die aanvankelijk niet als een tuchtvergrijp werden aangezien, dat na verloop van tijd wel kunnen worden, mist volgens de Ministerraad juridische grondslag, aangezien de vervaltermijn niet loopt vanaf de kwalificatie van de feiten maar vanaf de kennisneming van de feiten.

A.9.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1786 blijven erbij dat het vertrekpunt van de verjaringstermijn, onder meer rekening houdend met het bestaan van zowel « aangevende » als « gewone » en « hogere » tuchtoverheden, louter potestatief is en afhangt van de wil en/of het initiatief van de aangevende overheid.

Zaak nr. 1845 Eerste middel A.10.1. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 2 van het Zevende Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, het recht op verdediging, het recht om gehoord te worden, het recht op het vermoeden van onschuld en het recht op een eerlijke en openbare behandeling van de zaak.

De verzoekende partijen betogen dat de in het middel vermelde grondrechten worden geschonden door de nieuwe tuchtprocedure, die indringende repercussies heeft op de wijze waarop de betrokkene zich kan verdedigen en op de wijze waarop de tuchtrechtelijke besluitvorming tot stand komt en al dan niet kan worden bestreden.

A.10.2.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 klagen in eerste instantie aan dat de betrokkene door artikel 25 verplicht wordt zichzelf te beschuldigen door « loyaal en spontaan » de bewijzen van schuld aan te reiken. Die plicht tot medewerking geldt voor het hele « onderzoek » bedoeld in de artikelen 26 en 32 en zelfs ten opzichte van de hogere overheid, wanneer bij haar een aanvullend verweer als bedoeld in artikel 54, tweede lid, wordt ingediend. Bovendien riskeert de betrokkene die een tuchtstraf krijgt maar de feiten ontkent een nieuwe tuchtvervolging aangezien hij artikel 25 heeft geschonden. Er valt niet in te zien welke dwingende redenen die afbreuk aan het recht op verdediging, aan het vermoeden van onschuld en aan de regels inzake de bewijslast verantwoordt. « De beroving van zulke waarborgen is onverantwoord en onredelijk : op zich is dit een discriminatie. » A.10.2.2. In antwoord op die grief herinnert de Ministerraad aan de autonomie van het tuchtrecht. Weliswaar bestaat voor de tuchtonderhorige een vermoeden van onschuld, maar deze is ook eerlijkheid en loyauteit verschuldigd aan zijn tuchtoverheden. Volgens de Ministerraad is het zwijgrecht gewaarborgd in artikel 14.3 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten niet van toepassing in tuchtzaken en kan de tuchtonderhorige zich niet op zijn beroepsgeheim beroepen tegenover de tuchtoverheden die zelf ook aan dat beroepsgeheim gehouden zijn. De Ministerraad verwijst daarbij naar bestaande rechtsleer en rechtspraak. Hij besluit dat wat door de verzoekers wordt beweerd over artikel 25 en, daarmee samenhangend, over de artikelen 26, 32 en 54, tweede lid, geen hout snijdt.

A.10.2.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 repliceren dat de door de Ministerraad aangehaalde rechtspraak meer genuanceerd is dan deze wil doen voorkomen en dat de aangehaalde gevallen enkel betrekking hadden op een wijze van verdedigen die beledigend is voor de overheid. Het gegeven dat de betrokkene de feiten ontkent, dat zijn uitleg niet bevredigend wordt beschouwd of dat hij weigert te antwoorden op vragen, kan naar het oordeel van de verzoekende partijen geen aanleiding zijn om de sanctie te verzwaren of om een afzonderlijke sanctie op te leggen.

Volgens hen is het argument van de Ministerraad dat de tuchtoverheden tot het beroepsgeheim gehouden zijn, twijfelachtig en bovendien irrelevant, onder meer omdat de tuchtprocedure openbaar kan zijn.

A.10.3.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 klagen in tweede instantie het gebrek aan verweermogelijkheden aan.

Niet alleen is mondeling verweer uitgesloten, bovendien is geen aanvullend verweer mogelijk. En wie geen tijdig schriftelijk verweer voert, wordt geacht geen verweer te willen voeren (artikelen 35, 36 en 37). Nochtans is er wel een mondeling verhoor in geval van schorsing bij ordemaatregel (artikelen 62 en 63) en was vroeger wel in een verhoor voorzien.

Dezelfde aangevochten bepalingen staan er ook aan in de weg dat de betrokkene nieuwe feiten zou aanbrengen. Die beperking van het recht op verdediging en het recht op onschuld kan volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 niet worden verantwoord en is discriminerend.

Voorts kunnen getuigen worden gehoord buiten de aanwezigheid van de betrokkene, die zelf geen vragen kan stellen, terwijl er geen plicht is om getuigenissen te horen die de betrokkene nodig acht.

De verzoekende partijen doen ook opmerken dat het advies bedoeld in artikel 24 niet eens ter kennis wordt gebracht van de betrokkene.

Ook het feit dat de betrokkene laattijdig kennis krijgt van de tuchtprocedure wordt aangeklaagd, en dit in tweevoudig opzicht : ten eerste krijgt de betrokkene, in geval van een mogelijk zware tuchtsanctie, slechts kennis van het inleidend verslag nadat de zaak bij de hogere tuchtoverheid aanhangig is gemaakt (artikelen 32 en 33) en ten tweede, ingeval de gewone tuchtoverheid de intentie heeft om een schorsing bij tuchtmaatregel op te leggen en de hogere tuchtoverheid de zaak niet evoceert, heeft de betrokkene geen mogelijkheid tot schriftelijk noch mondeling verweer (artikel 37, tweede lid), ook niet indien de voorgestelde sanctie zwaarder uitvalt dan die welke in het inleidend verslag werd voorgesteld.

A.10.3.2. De Ministerraad wijst erop dat noch enig algemeen rechtsbeginsel, noch enig beginsel van behoorlijk bestuur een mondeling verweer in tuchtzaken gebiedt. Het volstaat dat zulks schriftelijk kan geschieden.

Voor de Ministerraad is de periode van dertig dagen voor een schriftelijk verweer een redelijke termijn om kennis te nemen van het inleidend verslag en van het tuchtdossier (op aanvraag) en om het eigenlijke verweer te voeren. Het is niet onredelijk dat bij de voorlopige schorsing wel een voorafgaand mondeling verhoor is voorgeschreven, aangezien die ordemaatregel veelal in verband staat met ernstige feiten en dringend moet worden genomen. Bovendien kan de ordemaatregel meteen voor vier maanden gelden, terwijl een lichte tuchtstraf ten hoogste vijftien dagen schorsing kan inhouden.

Wat het getuigenverhoor betreft, stelt de Ministerraad dat in het tuchtrecht geen algemeen rechtsbeginsel bestaat dat daartoe verplicht, zelfs niet op verzoek van de betrokkene. Worden toch getuigen gehoord - wat volgens artikel 36, tweede lid, eveneens schriftelijk moet - dan waarborgt de voormelde bepaling dat de betrokkene daarvan kennis krijgt en zich kan verweren.

Wat betreft de grief dat het advies bedoeld in artikel 24 niet ter kennis wordt gebracht van de betrokkene, antwoordt de Ministerraad dat het advies voor de betrokkene een bijkomende waarborg biedt.

Voorts valt niet in te zien waarom de voorbereidende beslissing van de gewone tuchtoverheid om de zaak naar de hogere tuchtoverheid door te sturen voor verweer vatbaar moet zijn : die beslissing wijzigt de rechtspositie van de betrokkene niet en ook de hogere tuchtoverheid kan een lichte tuchtsanctie uitspreken. Dezelfde redenering geldt volgens de Ministerraad voor het in artikel 37, tweede lid, ingeschreven evocatierecht.

A.10.3.3. In hun memorie van antwoord wijzen de verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 erop dat in de vorige regeling het horen van getuigen wel mogelijk was en de persoonlijke verschijning van de betrokkene de regel was. Die radicale omkering is op zich onredelijk.

Zij stellen dat de betrokkene wel degelijk een belang heeft om zich voor de lagere tuchtoverheid te verweren en er gehoord te worden, aangezien dit de lagere tuchtoverheid ertoe kan brengen haar standpunt te wijzigen en het dossier niet door te sturen, zodat de betrokkene enkel nog een lichte tuchtstraf riskeert.

A.10.4.1. Een derde grief van de verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 houdt verband met de rechtspleging voor de tuchtraad en voor de hogere tuchtoverheid.

De verzoekers doen opmerken dat de hogere tuchtoverheid wel een zwaardere sanctie kan uitspreken dan die welke de tuchtraad adviseert maar geen lichtere. Even onverantwoord is volgens hen het bindend karakter van het advies van de tuchtraad, wat ingaat tegen het vermoeden van onschuld.

A.10.4.2. Naar het oordeel van de Ministerraad liggen de waarborgen voor de betrokkene in hoofdorde in de samenstelling en werking van de tuchtraad zoals die door de wet is georganiseerd. Het is hoe dan ook niet onredelijk dat die tuchtraad een bindend advies uitbrengt. De bepalingen van artikel 54 vrijwaren de rechten van de betrokkene wanneer de hogere tuchtoverheid toch een zwaardere tuchtsanctie wenst op te leggen.

A.10.4.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 repliceren dat de Ministerraad enkel het verzwaren van het voorstel van de tuchtraad verantwoordt, maar niet rept over de onmogelijkheid om een lichtere sanctie uit te spreken. Door te volharden in die onmogelijkheid, geeft de wetgever te kennen dat hij de objectiviteit van de hogere tuchtoverheden in twijfel trekt.

A.10.5.1. Een volgende grief van de verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 is dat de betrokkenen, in tegenstelling tot vroeger, geen mogelijkheid tot hoger beroep meer hebben, terwijl de overheid door middel van het evocatierecht een verkapt beroep kan instellen. Volgens de verzoekers is het kennelijk onredelijk geen beroepsmogelijkheid in te richten, zoals dat tot op heden wel het geval is voor bijvoorbeeld de gerechtelijke politie bij de parketten en voor de militairen. « Dit is niet enkel een autonome discriminatie. Tevens dient men het art. 2 van het Protocol n° 7 (E.V.R.M.) en het art. 14 I.V.B.P.R. in acht te nemen. Het beroven van zulke waarborgen tot een beroepsmogelijkheid is ook een discriminatie. » De betrokkenen kunnen zich niet eens tot een onpartijdige rechterlijke instantie met volle rechtsmacht richten, aangezien de controle van de Raad van State - in zoverre de tuchtraad als administratief rechtscollege oordeelt met een (vrijwel) bindend advies - beperkt is tot het onderzoek van de toepassing van het recht, zonder in de beoordeling van de zaak zelf te kunnen treden. Indien de tuchtraad niet als een administratief rechtscollege kan worden beschouwd, dan nog is er geen volwaardige rechterlijke controle, aangezien de Raad van State slechts een marginale toetsing kan doorvoeren en de tuchtstraf enkel kan vernietigen. In ieder geval is er volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 een discriminerende schending van het vermoeden van onschuld, aangezien de tuchtstraffen onverwijld worden ingeschreven en uitgevoerd (artikel 57) vóór de Raad van State zich over de schuldvraag heeft uitgesproken.

Ook de ontstentenis van een openbare uitspraak wordt aangeklaagd. Dit is des te minder aannemelijk nu de procedure voor de tuchtraad wel openbaar is.

Tot slot van het eerste middel klagen de verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 nog over het feit dat de tuchtraad niet verplicht is advies uit te brengen (artikel 53). De enen zullen een advies krijgen, en de anderen niet, hoewel ze zich in gelijke omstandigheden bevinden vermits de debatten gesloten zijn. « Zulke rechtsweigering is des te minder aanneembaar indien de tuchtraad een administratief rechtscollege blijkt te zijn. » A.10.5.2. In antwoord op het eerste middel neemt de Ministerraad tot slot de argumentatie over die hij reeds gaf bij het tweede middel in de zaak nr. 1786 wat het in artikel 18 bedoelde evocatierecht betreft (A.8.2). Wat de grief met betrekking tot artikel 57 betreft, verwijst de Ministerraad naar zijn antwoord bij het onderstaande derde middel.

Tweede middel A.11.1. In dat middel wordt de schending aangeklaagd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 2 van het Zevende Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 blijkt uit de bewoordingen van artikel 139, tweede lid, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst de optie voor een afzonderlijke tuchtregeling per categorie personeelsleden. Zij doen opmerken dat er, enerzijds, een operationeel kader is, met zowel politieambtenaren als hulpagenten, en, anderzijds, een administratief en logistiek kader. Er zijn dus wezenlijke verschillen tussen de verschillende categorieën van personeelsleden.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 zijn van mening dat niets verantwoordt dat het strenge tuchtstelsel ook van toepassing is op de leden van het administratief en logistiek korps en op de leden van het basispersoneel in opleiding, met andere woorden de leerlingen. Zij achten het minstens onredelijk om alle personeelsleden van politiediensten aan een en hetzelfde strenge stelsel te onderwerpen en vorderen derhalve de vernietiging van artikel 2 van de wet van 13 mei 1999, in zoverre het, enerzijds, de leden van het administratief en logistiek kader en, anderzijds, de leden van het basispersoneel in opleiding (de leerlingen) omvat.

A.11.2. De Ministerraad antwoordt dat uit de voormelde wet van 7 december 1998 geen tekstargument kan worden ontleend waaruit zou blijken dat de wetgever aan de door de verzoekers bedoelde categorieën een ander tuchtstatuut wilde geven.

Dat om operationele en administratieve redenen een afzonderlijk personeelsstatuut wordt uitgewerkt voor de hulpagenten en voor het personeel van het administratief en logistiek kader, belet voor de Ministerraad niet dat ook voor hen de algemene principes van het statuut van de politieambtenaren gelden, zodat die beginselen het best door een eenvormige tuchtregeling te sanctioneren zijn, minstens dat het niet onredelijk is zulks te doen.

De Ministerraad stelt dat de verzoekers niet aangeven waarin de « wezenlijke verschillen » dan wel zouden bestaan die een afzonderlijke tuchtregeling noodzakelijk zouden maken. De in het middel aangehaalde verdragsbepalingen voegen volgens de Ministerraad niets toe aan de in het algemeen en ten onrechte aangevoerde schending van het gelijkheidsbeginsel.

A.11.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 repliceren dat enkel voor politieambtenaren die « buiten de kazerne » en dus zonder controle a priori « het monopolie van geweld » hebben, een dermate ernstig gevaar van politionele ontsporing bestaat dat het huidige strenge statuut kan verantwoorden. Dat is niet het geval voor de hulpagenten met beperkte bevoegdheden, en a fortiori, voor de leden van het administratief en logistiek korps, die « binnen de kazerne » blijven.

Derde middel A.12.1. In dat middel wordt de schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 2 van het Zevende Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het recht op een eerlijke en openbare behandeling van de zaak.

In dat middel worden in wezen dezelfde grieven aangevoerd als die welke reeds zijn samengevat onder A.10.5.1.

A.12.2. Volgens de Ministerraad is de hier opgeworpen problematiek nauw verbonden met die welke door dezelfde verzoekers in de zaak nr. 1853 is aangebracht, zodat de zaken nrs. 1786 en 1845 met die zaak dienen te worden samengevoegd.

De Ministerraad voert aan dat het middel niet vermeldt waarin de schending van het vermoeden van onschuld of het recht op een dubbele aanleg zou bestaan, noch op welke aangevochten bepaling de grieven betrekking hebben.

In zoverre het middel de procedure voor de tuchtraad aanklaagt, vertrekken de verzoekers volgens de Ministerraad van een verkeerd uitgangspunt : het is tegen de beslissingen van de gewone, respectievelijk hogere tuchtoverheden dat beroep openstaat bij de Raad van State. De tuchtraad treedt enkel op wanneer de hogere tuchtoverheid oordeelt dat de feiten in aanmerking komen voor een zware tuchtstraf. In dat geval verleent de tuchtraad een advies, nadat de bij wet bepaalde procedure is gevolgd. Dat advies bindt de hogere tuchtoverheid wat betreft de uiteenzetting van de feiten, de toerekening ervan aan de betrokkene alsook wat betreft de vaststelling dat de feiten een tuchtvergrijp uitmaken. De hogere tuchtoverheid kan geen lichtere straf opleggen dan die welke door de tuchtraad is voorgesteld. Een afwijking van dat advies moet gemotiveerd zijn en de betrokkene, die daarvan in kennis moet worden gesteld, heeft recht op schriftelijk verweer. « Kortom de eindbeslissing, in het geval de tuchtraad overeenkomstig de wet geroepen is advies uit te brengen, komt toe aan de hogere tuchtoverheid [ . ]. » Volgens de Ministerraad wijzigt de omstandigheid dat de eindbeslissing van de hogere tuchtoverheid gedeeltelijk wordt genomen op basis van een bindend advies hieraan niets : zonder eindbeslissing van de hogere tuchtoverheid is de procedure niet beëindigd en wordt het betrokken personeelslid niet in zijn rechtspositie geraakt.

De Ministerraad stelt dat tegen die eindbeslissing beroep openstaat bij de Raad van State, waar ook de wettigheid van het advies van de tuchtraad - zeker voor zover dat advies bindende kracht heeft - ten volle ter discussie kan worden gesteld.

Aangezien de in artikel 17 van de wet van 13 mei 1999 bedoelde tuchtoverheden als organen van actief bestuur en niet als administratieve rechtscolleges optreden, geldt de regel van de openbaarheid van de uitspraak te dezen niet en kan dat voorschrift niet zijn geschonden.

Dit brengt volgens de Ministerraad ook mee dat de uitgesproken tuchtstraffen uitvoerbaar zijn en blijven totdat de Raad van State zich in voorkomend geval heeft uitgesproken.

A.12.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 zijn het eens met het voorstel van de Ministerraad tot samenvoeging met de zaak nr. 1853.

Voorts repliceren zij dat de grieven verwoord in het derde middel de ganse tuchtwet treffen, vermits ze betrekking hebben op de tuchtstraffen als zodanig.

Voor de verzoekers is de vraag niet waarom de uitspraak niet openbaar kan zijn, maar wel waarom de uitspraak niet openbaar is nu er eenmaal moet worden vastgesteld dat bepaalde onderdelen van de procedure wel openbaar zijn. Het veeleer beschrijvende antwoord van de Ministerraad stelt de verzoekers er niet toe in staat hier meer aan toe te voegen.

Vierde middel A.13.1. In het laatste middel wordt de schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en gelezen in samenhang met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 22 van de Grondwet.

Het middel is gericht tegen artikel 25, in zoverre het de tuchtoverheden machtigt om de persoonlijke voertuigen en voorwerpen van de betrokkene te doorzoeken en voorziet in een ademtest zonder de criteria daartoe te bepalen.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 zijn van oordeel dat artikel 25 « niet beantwoordt aan het noodzakelijkheidscriterium », aangezien het Wetboek van Strafvordering en de wet op het politieambt reeds in voldoende gevallen het doorzoeken van voertuigen en voorwerpen toestaan en artikel 25 « enkel aanvullend effect heeft voor de ' zuivere ' tuchtinbreuken, die geen strafinbreuk zouden (kunnen) zijn [ . ] ». Volgens de verzoekers is er derhalve geen redelijke verhouding tussen de aantasting van het recht en het nagestreefde doel. Verder zien zij niet in welke dwingende maatschappelijke behoefte die maatregelen zou verantwoorden. Tot slot klagen zij aan dat een ademtest zonder dat bij wet de criteria zijn bepaald vanaf wanneer er een tuchtvergrijp is, leidt tot willekeur en rechtsonzekerheid.

A.13.2. De Ministerraad antwoordt dat de aangevochten maatregelen bij wet zijn bepaald en niet verder gaan dan wat in het tuchtrecht een algemene draagwijdte heeft. Hij wijst erop dat het Hof in het arrest nr. 62/93 reeds heeft aanvaard dat de bijzondere missie waarmee politionele diensten belast zijn, meer restricties van hun rechten en vrijheden verantwoordt.

De Ministerraad herhaalt dat de door de verzoekers gevreesde interferentie tussen het tuchtonderzoek en de strafvervolging niet aan de orde is (A.7.2).

A.13.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 zijn van mening dat de miskenning van het privé-leven niet bijzonder duidelijk wordt verantwoord.

Zij herhalen tot slot dat het argument van de Ministerraad dat de tuchtoverheden tot het beroepsgeheim gehouden zijn, twijfelachtig en bovendien irrelevant is, onder meer omdat de tuchtprocedure openbaar kan zijn. - B - Ten aanzien van het voorwerp van de beroepen B.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1786 vorderen de vernietiging van de artikelen 18, 25 en 56 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 vorderen de gehele vernietiging van die wet, en in ondergeschikte orde van de in A.1 vermelde onderdelen ervan.

Nu er geen middelen zijn aangevoerd tegen de wet in haar geheel, beperkt het Hof zijn onderzoek tot die bepalingen waartegen ontvankelijke grieven zijn aangevoerd.

Ten aanzien van de tussenkomst B.2. Nu de zaken nrs. 1786 en 1845 zijn samengevoegd, is er geen aanleiding meer om in te gaan op het verzoek tot tussenkomst in de zaak nr. 1786 dat door drie van de verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 was ingediend vooraleer de zaken door het Hof werden samengevoegd.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de memorie van de Ministerraad in de zaak nr. 1845 B.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 zijn van oordeel dat de memorie van de Ministerraad in hun zaak laattijdig is omdat de beschikking tot verlenging van de termijn voor de memorie is genomen na het verstrijken van de initiële termijn.

Artikel 85, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt dat de termijn van vijfenveertig dagen voor de eerste memorie kan worden verlengd of verkort bij met reden omklede beschikking van de voorzitter. Het schrijft niet voor dat die beschikking moet worden genomen binnen de gestelde termijn. Een memorie die, zoals te dezen, is ingediend binnen de termijn bepaald in de beschikking, is ontvankelijk.

Ten aanzien van het geheel van de bestreden bepalingen B.4.1. De aangevochten wet van 13 mei 1999 ligt in het verlengde van de wet van 7 december 1998 « tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus », waarvan artikel 139, tweede lid, bepaalt dat « de tuchtregeling voor de politieambtenaren, voor de hulpagenten van politie en voor het personeel van het administratief en logistiek kader [ . ] bij wet [wordt] bepaald ».

De nieuwe wet voert tegen uiterlijk 1 januari 2001 een gemeenschappelijk tuchtstelsel in voor de federale en lokale politie en zowel voor het personeel van het operationeel kader als dat van het administratief en logistiek kader en van de algemene inspectie. Zij geldt niet voor personeelsleden die bij arbeidsovereenkomst zijn aangeworven (artikelen 2 en 74).

B.4.2. Artikel 3 van de wet bepaalt : « Elke handeling of gedraging, zelfs buiten de uitoefening van het ambt, die een tekortkoming aan de beroepsplichten uitmaakt of die van aard is de waardigheid van het ambt in het gedrang te brengen, is een tuchtvergrijp en kan aanleiding geven tot het opleggen van een tuchtstraf. » Artikel 17 maakt een onderscheid tussen de « gewone » tuchtoverheden en de « hogere » tuchtoverheden. De gewone tuchtoverheid kan « lichte » tuchtsancties opleggen (gaande van de waarschuwing tot de schorsing van ten hoogste vijftien dagen). De hogere tuchtoverheid kan zowel « lichte » tuchtsancties opleggen als « zware » (gaande van een schorsing van meer dan vijftien dagen tot de afzetting). De tuchtsancties zijn opgesomd en nader omschreven in de artikelen 4 tot 16. De meest ingrijpende « lichte » tuchtsanctie is een schorsing (non-activiteit) tot vijftien dagen, wat gepaard gaat met een weddeverlies van vijfentwintig procent van de brutowedde.De minst ingrijpende « zware » tuchtsanctie is de schorsing van meer dan vijftien dagen tot ten hoogste drie maanden, met een weddeverlies van vijfentwintig procent van de brutowedde voor de eerste vijftien dagen en van veertig procent vanaf de zestiende dag. Een nettowedde gelijk aan het bestaansminimum moet gewaarborgd blijven.

Zolang er nog geen uitspraak is van de gewone tuchtoverheid, kan de hogere tuchtoverheid een zaak evoceren en voortzetten (artikel 18).

In de artikelen 19 tot en met 24 is gepreciseerd wie de bevoegde tuchtoverheden zijn. De artikelen 32 tot en met 38, waarin de respectieve procedures voor de gewone en hogere tuchtoverheden zijn vastgesteld, worden voorafgegaan door bepalingen die aan beide procedures gemeenschappelijk zijn (artikelen 25 en volgende).

Artikel 25 verplicht alle personeelsleden loyaal mee te werken aan tuchtonderzoeken, ook wanneer zij daar zelf het voorwerp van zijn. Het bepaalt ook dat ademproeven mogelijk zijn, alsook doorzoekingen van persoonlijke voertuigen en voorwerpen van de betrokkene in de werkplaats.

Artikel 26 somt een aantal overheden op die de tuchtoverheden kunnen verplichten feiten te onderzoeken met het oog op het al dan niet instellen van een tuchtprocedure. Indien de feiten volgens de gewone tuchtoverheid niet van die aard zijn dat zij tot een tuchtstraf kunnen leiden, kunnen die overheden de zaak voor de hogere tuchtoverheid brengen. Wanneer de tuchtoverheden of de tuchtraad oordelen dat het niet aangewezen is de zaak aan de hiërarchische overheid toe te vertrouwen, kunnen zij een beroep doen op de algemene inspectie van de federale en lokale politie (artikel 27).

De tuchtoverheden en leden van de tuchtraad mogen geen ruchtbaarheid geven aan de feiten en documenten waarvan zij in die hoedanigheid kennis hebben gekregen (artikel 28). De betrokkene heeft in elke stand van de procedure recht op bijstand van een advocaat, een personeelslid of een lid van een erkende vakorganisatie. De tuchtoverheid of de tuchtraad kunnen de persoonlijke verschijning bevelen (artikel 29).

Wanneer de gewone tuchtoverheid van oordeel is dat de feiten niet moeten leiden tot een tuchtstraf, stelt zij dat vast bij uitdrukkelijk gemotiveerde beslissing, die ter kennis wordt gebracht van de betrokkene (artikel 32, tweede lid). Indien de feiten volgens de gewone tuchtoverheid in aanmerking komen voor een zware tuchtstraf, dan stuurt zij de zaak door naar de hogere tuchtoverheid (artikel 32, vierde lid). Als de feiten in aanmerking komen voor een lichte tuchtstraf, stelt de gewone tuchtoverheid een inleidend verslag op dat aan de betrokkene ter kennis wordt gebracht (artikelen 32, eerste en derde lid, en 33).

De betrokkene kan een kosteloze kopie van het dossier krijgen (artikel 34) en beschikt over dertig dagen vanaf de ontvangst van het inleidend verslag om schriftelijk een verweer in te dienen (artikel 35).Artikel 36 betreft het getuigenverhoor.

Uiterlijk vijftien dagen na het verstrijken van de voormelde termijn van dertig dagen wordt de betrokkene in kennis gesteld van de gemotiveerde beslissing van de tuchtoverheid. De gewone tuchtoverheid kan beslissen al dan niet een tuchtsanctie op te leggen of de zaak bij de hogere tuchtoverheid aanhangig te maken. Bij ontstentenis van een uitspraak binnen die termijn, wordt de gewone tuchtoverheid geacht af te zien van vervolging. De beslissing van de gewone tuchtoverheid wordt ook aan de hogere tuchtoverheid medegedeeld. Indien de gewone tuchtoverheid beoogt de schorsing bij tuchtmaatregel op te leggen deelt zij die intentie mee aan de betrokkene en, binnen dezelfde termijn, aan de hogere tuchtoverheid. Deze laatste kan de zaak evoceren binnen drie werkdagen volgend op die mededeling. Bij gebrek aan een dergelijke beslissing en het ter kennis brengen ervan aan de betrokkene en aan de gewone tuchtoverheid binnen de voormelde termijn van drie werkdagen, wordt het voorstel van de gewone tuchtoverheid geacht een definitieve beslissing te zijn (artikel 37).

Artikel 38 regelt de procedure voor de hogere tuchtoverheid. De hogere tuchtoverheid die feiten die mogelijk een tuchtvergrijp uitmaken, vaststelt of er kennis van krijgt, of die een zaak evoceert, stelt een inleidend verslag op na eventueel een onderzoek te hebben bevolen.

Wanneer de hogere tuchtoverheid zich rechtstreeks belast met de feiten of de zaak evoceert, stelt zij de gewone tuchtoverheid daarvan in kennis. Die kennisgeving brengt de onttrekking van de zaak mee voor de gewone tuchtoverheid.

Als de hogere tuchtoverheid oordeelt dat de feiten niet moeten leiden tot een tuchtstraf, wordt die beslissing uitdrukkelijk gemotiveerd en ter kennis gebracht van de betrokkene. Oordeelt de hogere tuchtoverheid dat de feiten in aanmerking komen voor een lichte tuchtstraf, dan handelt zij of haar afgevaardigde, voor zover als nog nodig, zoals de gewone tuchtoverheid. Oordeelt de hogere tuchtoverheid dat de feiten in aanmerking komen voor een zware tuchtstraf, dan maakt zij de zaak aanhangig bij de tuchtraad door de toezending van het inleidend verslag en het dossier en wint zij terzelfder tijd de adviezen in van de overheden bedoeld in artikel 24 (artikel 38, derde, vierde en vijfde lid).

De artikelen 39 en volgende regelen de procedure voor de tuchtraad die, zoals gezegd, optreedt wanneer de hogere tuchtoverheid van oordeel is dat de feiten in aanmerking komen voor een zware tuchtstraf.

De tuchtraad is een permanent orgaan op nationaal niveau met één of meer Nederlandstalige kamers, één of meer Franstalige kamers en één Duitstalige kamer. Elke kamer heeft een zittende magistraat als voorzitter en twee bijzitters, waarvan de ene lid is van de federale politie en de andere lid is van de lokale politie. Als de betrokkene lid is van het administratief en logistiek kader, wordt één van de bijzitters vervangen door een lid van dat kader.

De betrokkene wordt opgeroepen om voor de tuchtraad te verschijnen, uiterlijk op de zestigste dag nadat de hogere tuchtoverheid de zaak bij de tuchtraad aanhangig heeft gemaakt. Artikel 45, tweede lid, somt de gegevens op die de oproeping dient te bevatten. Die gegevens hebben voornamelijk betrekking op de rechten van verdediging van de betrokkene. In beginsel dient de betrokkene in eigen persoon te verschijnen voor de tuchtraad (artikel 46). De zittingen zijn openbaar indien de betrokkene of zijn verdediger dit vragen en dat verzoek niet wordt verworpen op grond van een van de motieven opgesomd in artikel 47. Het verdere verloop van de behandeling ter terechtzitting is geregeld in de artikelen 48 en volgende. Het uiteindelijke advies van de tuchtraad wordt binnen vijftien dagen na het sluiten van de debatten ter kennis gebracht van het betrokken personeelslid en van de hogere tuchtoverheid (artikel 53).

Het advies heeft betrekking op : 1° de uiteenzetting van de feiten en de toerekening ervan aan het betrokken personeelslid;2° het antwoord op de vraag of de feiten een tuchtvergrijp in de zin van artikel 3 uitmaken voor zover zij bewezen worden geacht;3° de voorgestelde straf (artikel 52). Het advies is bindend wat het voormelde punt 1 betreft. Wat punt 2 betreft is het bindend in zoverre de tuchtraad van oordeel is dat de feiten een tuchtvergrijp uitmaken. Voorts kan de hogere tuchtoverheid geen lichtere straf opleggen dan die welke is voorgesteld door de tuchtraad. Wanneer de hogere tuchtoverheid beoogt af te wijken van het advies, dan moet zij de redenen hiertoe aangeven en ze, samen met de voorgenomen straf, ter kennis brengen van de betrokkene. Deze kan een schriftelijk verweer indienen binnen tien dagen na de kennisgeving, op straffe van verval (artikel 54).

De hogere tuchtoverheid deelt aan het betrokken personeelslid haar uitspraak mee binnen dertig dagen nadat haar, overeenkomstig artikel 53, het advies van de tuchtraad of het dossier zonder advies werd toegestuurd, of nadat zij, overeenkomstig artikel 54, het laatste schriftelijk verweer heeft ontvangen.

In de artikelen 56 tot en met 58 zijn diverse bepalingen opgenomen, onder meer betreffende de verjaring, de inschrijving van de tuchtstraffen in een register en de uitwissing daaruit.

De artikelen 59 en volgende handelen over de voorlopige schorsing als ordemaatregel. De artikelen 66 tot en met 74, ten slotte, bevatten diverse wijzigings-, opheffings-, overgangs- en slotbepalingen.

B.4.3. Volgens de indieners van het wetsvoorstel dat tot de wet van 13 mei 1999 zou leiden, heeft de wet in de eerste plaats de verbetering van de ambtsuitoefening en de dienstverlening tot doel (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1965/1, pp. 1-2).

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever een uniforme, snelle en efficiënte tuchtprocedure heeft willen invoeren zonder afbreuk te doen aan de rechten van de verdediging. Hij heeft de korpsoversten van de lokale politie alsmede de leidinggevende officieren van de federale politie ruimere tuchtbevoegdheden verleend, maar de hogere overheden kunnen de tuchtzaken evoceren. In de rechtspleging voor de zwaardere tuchtvergrijpen is het optreden van een onafhankelijke tuchtraad als adviesorgaan voorgeschreven. In tegenstelling tot wat was vooropgesteld in artikel 139, tweede lid, van de wet van 7 december 1998 « tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus », voorziet de wet van 13 mei 1999 niet in een georganiseerd administratief beroep. Bij de uiteenzetting van de krachtlijnen van het ontwerp is wel gepreciseerd dat alle tuchtstraffen het voorwerp kunnen uitmaken van een verzoekschrift tot schorsing en vernietiging bij de Raad van State (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1965/1, pp. 2-3 en 7, en nr. 1965/6, pp. 2 en 7).

Eerste middel in de zaak nr. 1786 en eerste middel (partim) in de zaak nr. 1845 wat de plicht tot loyauteit betreft B.5.1. Het eerste middel in de zaak nr. 1786 is gericht tegen artikel 25 van de wet van 13 mei 1999. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 1786 doet de verplichting om loyaal mee te werken aan de tuchtonderzoeken op discriminerende wijze afbreuk aan de rechten van verdediging.

Ook het eerste middel in de zaak nr. 1845 is gedeeltelijk tegen die bepaling gericht. Net als in de zaak nr. 1786 wijzen de verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 op het recht van verdediging als algemeen rechtsbeginsel en op de artikelen 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 is bovendien zonder verantwoording en dus op discriminerende wijze afbreuk gedaan aan het vermoeden van onschuld en aan de regels inzake de bewijslast.

B.5.2. De Ministerraad voert in eerste instantie aan dat de middelen niet preciseren welke categorieën van personen met elkaar moeten worden vergeleken en dat niet is uiteengezet in welk opzicht het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden.

De middelen zijn voldoende duidelijk in zoverre zij een discriminatie aanklagen - inzonderheid op het stuk van de rechten van verdediging, de bewijslast en het vermoeden van onschuld - van de personeelsleden van politiediensten die betrokken worden in een tuchtprocedure op grond van de wet van 13 mei 1999, in vergelijking, enerzijds, met personen tegen wie een strafvervolging wordt ingesteld (zaak nr. 1786) en, anderzijds, met de overige overheidsambtenaren in andere tuchtprocedures (zaken nrs. 1786 en 1845).

De exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.

B.5.3. De Ministerraad voert ook aan dat de middelen niet moeten worden onderzocht in zoverre zij de schending aanvoeren van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gelezen in samenhang met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, noch met artikel 14.3.g) van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, omdat die verdragsbepalingen niet van toepassing zijn in tuchtzaken.

Wat het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten betreft, moet worden opgemerkt dat het aangevoerde vermoeden van onschuld en het zwijgrecht, gewaarborgd in artikel 14.2, respectievelijk artikel 14.3.g) ervan, enkel van toepassing zijn in strafzaken.

Wat artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens betreft, merkt het Hof op dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zijn arrest Pellegrin van 8 december 1999 heeft gesteld dat het een einde wilde maken aan de onzekerheid over de toepassing van die waarborgen op de geschillen tussen een Staat en zijn ambtenaren (§ 61) en heeft het met name geoordeeld dat « het geheel van geschillen tussen de overheid en ambtenaren die zijn tewerkgesteld in betrekkingen die een deelneming aan de uitoefening van de openbare macht impliceren, aan de toepassingssfeer van artikel 6.1 ontsnapt » (§ 67) omdat die geschillen geen betwistingen betreffen over het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen. Het heeft daarbij de uitoefening van de openbare macht door de gewapende macht en de politie als voorbeeld aangehaald (§ 66). De tuchtsancties die te dezen kunnen worden opgelegd, zijn van die aard dat de tuchtvervolgingen op basis van de wet van 13 mei 1999 al evenmin kunnen worden beschouwd als strafvervolgingen in de zin van artikel 6.1.

Het gegeven dat de waarborgen van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens worden geacht niet van toepassing te zijn op gedingen tussen de overheid en politieambtenaren, neemt niet weg dat bepaalde waarborgen van die verdragsbepaling in tuchtzaken zijn verantwoord, zonder de specificiteit van dat contentieux uit het oog te verliezen.

B.5.4. De middelen zijn gericht tegen de volgende twee zinnen van artikel 25 van de wet van 13 mei 1999 : « Elk personeelslid is ertoe gehouden loyaal mee te werken aan de tuchtonderzoeken, zelfs indien hij er het voorwerp van uitmaakt. Met het oog op het vaststellen van eventuele tuchtvergrijpen verleent hij zijn medewerking aan de tuchtrechtelijke onderzoeksdaden, antwoordt hij nauwgezet op de gestelde vragen en overhandigt hij in dat raam de stukken die hij in zijn bezit heeft. » Volgens de toelichting bij het wetsvoorstel moeten die bepalingen een werkzame tuchtprocedure mogelijk maken en « een vlot en correct verloop van het onderzoek verzekeren » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1965/1, pp. 3 en 13). « Op grond van de ontworpen bepaling is het betrokken personeelslid verplicht de waarheid te zeggen over wat zich heeft voorgedaan, ook als hij daarmee zichzelf beschuldigt of als zijn verklaringen te zijnen laste zullen pleiten » (ibid., p. 13).

Weliswaar moet die laatste zinsnede volgens een door de minister verstrekte nota als niet geschreven worden beschouwd (ibid., nr. 1965/6, p. 16). Een amendement dat beoogde de betrokkene enkel te verbieden het verloop van het tuchtonderzoek te belemmeren, werd verworpen (nr. 1965/5, p. 2, en nr. 1965/6, pp. 17-18) en daarentegen werd beklemtoond « dat het personeelslid nauwgezet op de gestelde vragen moet antwoorden en alle stukken die hij in het kader hiervan in zijn bezit heeft moet overhandigen » (nr. 1965/6, p. 18). Volgens het verslag « beoogt het voorstel van artikel 25 geen andere draagwijdte te hebben dan het expliciet stellen én concretiseren van de voornoemde plicht tot oprechtheid, zoals die wordt begrepen (en beperkt) door de rechtspraak en de rechtsleer [ . ] » (nr. 1965/6, pp. 16-17).

Volgens de parlementaire voorbereiding zou de aldus omschreven plicht tot « loyale » medewerking, zij het tegen zichzelf, in een tuchtonderzoek ook in verband staan met de principiële ontstentenis in tuchtzaken van de dwangmiddelen die in een strafrechtspleging beschikbaar zijn en met een regel dat gegevens uit het tuchtonderzoek niet aan de gerechtelijke overheden zouden worden overgezonden (ibid., nr. 1965/1, p. 13, en nr. 1965/6, pp. 14-15).

B.5.5. Weliswaar bestaan er tussen tuchtprocedures en strafvervolgingen objectieve verschillen die een onderscheiden behandeling voor bepaalde aspecten in beginsel kunnen verantwoorden (zie dienaangaande B.4 van het arrest nr. 129/99 van 7 december 1999), maar zowel in tuchtzaken als in strafzaken moet het recht van verdediging als algemeen rechtsbeginsel in acht worden genomen en moet worden uitgegaan van het beginsel dat de bewijslast op de overheid weegt.

Het Hof ziet niet in en de Ministerraad maakt niet aannemelijk dat het, rekening houdend met de hiervoor omschreven doelstelling inzake de werkzaamheid van de tuchtprocedure, verantwoord is om de betrokkene in alle omstandigheden - dus ook wanneer hij zelf het voorwerp ervan is - te verplichten « loyaal » mee te werken aan het tuchtonderzoek en nauwgezet te antwoorden op elke vraag en de stukken in zijn bezit te doen overhandigen. Het zwijgen en stilzitten van de betrokkene in de eigen zaak kan op zich niet leiden tot een tuchtsanctie of een verzwaring ervan. De maatregel doet te dezen op kennelijk onevenredige wijze afbreuk aan de voormelde grondbeginselen in zoverre de in de eerste twee zinnen van artikel 25 bepaalde verplichtingen gelden wanneer het tuchtonderzoek op de betrokkene zelf betrekking heeft.

In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, zijn interferenties tussen het tuchtonderzoek en een eventuele strafvervolging niet uitgesloten. Het Hof stelt immers vast, enerzijds, dat de tuchtoverheid op grond van artikel 26, eerste lid, inlichtingen moet verstrekken aan de in het tweede lid van artikel 26 opgesomde overheden - waaronder de federale procureur en de bevoegde procureur-generaal, procureur des Konings of onderzoeksrechter - over het gevolg dat aan hun informatie wordt gegeven en, anderzijds, dat de procedure voor de tuchtraad openbaar kan zijn (artikel 47).

Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de eerste twee zinnen van artikel 25 moeten worden vernietigd in zoverre zij betrekking hebben op het tuchtonderzoek dat de betrokkene zelf betreft of zou kunnen betreffen.

B.5.6. Voor het overige zijn de middelen niet gegrond.

Tweede middel in de zaak nr. 1786 B.6.1. Dat middel is gericht tegen artikel 18 van de wet van 13 mei 1999, dat bepaalt : « Zolang er nog geen uitspraak van de gewone tuchtoverheid is, kan de hogere tuchtoverheid een zaak evoceren en voortzetten. » De verzoekende partijen in de zaak nr. 1786 voeren aan dat de overheden die kennis nemen van de zaak en deze kunnen evoceren, in bepaalde gevallen dezelfde zijn als die welke de feiten overeenkomstig artikel 26 aanhangig kunnen maken. Bovendien wordt naar hun oordeel aan de in artikel 26 bedoelde overheden een mogelijkheid van beroep gegeven waarover de betrokkene niet beschikt.

B.6.2. In eerste instantie voert de Ministerraad aan dat het middel niet duidelijk weergeeft in welk opzicht er een schending zou zijn van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De Ministerraad doet ook opmerken dat de grieven veeleer tegen artikel 26 gericht blijken te zijn.

Krachtens artikel 26, eerste lid, kunnen een aantal overheden de tuchtoverheden informeren over feiten die in voorkomend geval een tuchtvergrijp kunnen uitmaken, in welk geval die tuchtoverheden verplicht zijn te onderzoeken of die feiten aanleiding moeten geven tot een tuchtprocedure. In het tweede lid worden die overheden opgesomd (onder meer de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Justitie, de provinciegouverneur en de burgemeester, de overste van de tuchtoverheid, enz.). Het derde lid bepaalt : « Indien de overheden bedoeld in het tweede lid er door de gewone tuchtoverheid van op de hoogte worden gebracht dat deze meent dat de feiten niet van aard zijn om tot een tuchtstraf te leiden, dan kunnen zij de zaak voor de hogere tuchtoverheid brengen die zich dan richt naar de bepalingen van het eerste lid. » B.6.3. Zoals de Ministerraad aanvoert, is het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 1786, waarin de verzoekende partijen aanklagen dat de overheden die kennis nemen van de zaak in bepaalde gevallen dezelfde zijn als die welke de feiten overeenkomstig artikel 26 aanhangig kunnen maken, niet voldoende duidelijk bij gebrek aan uiteenzetting in welk opzicht het in dat middel aangevochten artikel 18 aldus een onverantwoord verschil in behandeling van twee categorieën van personen zou teweegbrengen.

In zoverre in het tweede onderdeel van dat tegen artikel 18 gerichte middel wordt aangeklaagd dat aan de overheid een beroepsmogelijkheid wordt toegekend waarover de betrokkenen niet beschikken, mist het grondslag nu de in dat artikel bedoelde evocatie in geval van ontstentenis van een beslissing van de gewone tuchtoverheid niet als een vorm van hoger beroep kan worden beschouwd.

B.6.4. Het middel is niet gegrond.

Derde middel in de zaak nr. 1786 B.7.1. Het middel is gericht tegen het eerste lid van artikel 56, dat bepaalt : « De betekening van het inleidend verslag aan het personeelslid moet geschieden binnen zes maanden na de kennisneming of vaststelling van de feiten door een bevoegde tuchtoverheid. Bij ontstentenis en onder voorbehoud van het tweede lid, kan geen tuchtvordering meer worden ingesteld. » B.7.2.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1786 klagen in een eerste onderdeel van het middel aan dat niet duidelijk is wat bedoeld is met de « kennisneming of vaststelling van de feiten » en met de « bevoegde tuchtoverheid », zodat de overheid zelf het aanvangspunt van de verjaringstermijn van de tuchtvordering kan bepalen.

B.7.2.2. Met de Ministerraad moet worden vastgesteld dat in dat onderdeel geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wordt aangevoerd, noch van enige andere rechtsregel waarop het Hof toeziet, en dat het derhalve niet ontvankelijk is.

B.7.3.1. In een tweede onderdeel voeren de verzoekende partijen in de zaak nr. 1786 aan dat in tuchtzaken niet vooraf duidelijk bekend is welke feiten een tuchtvergrijp kunnen uitmaken, zodat feiten die door een tuchtoverheid initieel niet als een tuchtrechtelijke tekortkoming worden beschouwd naderhand wel als een tekortkoming kunnen worden aangezien, wat een ongelijkheid in de tijd zou teweegbrengen, waarbij ook de rechtszekerheid geschonden wordt.

B.7.3.2. Zelfs indien het middel in dat onderdeel zo kan worden begrepen dat daarin een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wordt aangevoerd, dan nog is het niet gegrond, nu de hogere overheid na het verstrijken van de verjaringstermijn geen tuchtvervolging meer kan instellen voor feiten waarvoor initieel geen vervolging werd ingesteld. Overigens strekt de aangevochten bepaling juist ertoe rechtsonzekerheid te voorkomen.

B.7.4. Het middel is niet gegrond.

Eerste middel in de zaak nr. 1845 B.8.1. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 2 van het Zevende Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, het recht op verdediging, het recht om gehoord te worden, het recht op het vermoeden van onschuld en het recht op een eerlijke en openbare behandeling van de zaak.

B.8.2. Om de in B.5.3 vermelde redenen kan het middel niet worden onderzocht in zoverre het de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gelezen in samenhang met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14.2 en 14.3.g) van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 ontwikkelen geen specifieke argumenten die steunen op artikel 13 van het voormelde Europees Verdrag. Het Hof vermag niet acht te slaan op het Zevende Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, dat niet door België is geratificeerd.

B.8.3. Het eerste onderdeel van dat middel is gericht tegen de loyauteitsplicht en is reeds eerder (B.5.1 B.5.6) onderzocht.

B.8.4.1. In het tweede onderdeel klagen de verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 een reeks tekortkomingen aan wat de mogelijkheden tot verweer betreft.

In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, voert het middel voldoende duidelijk een discriminatie aan, op het stuk van de in B.8.1 opgesomde grondrechten, van de personeelsleden van de politiediensten in vergelijking tot andere ambtenaren.

Er kan evenwel niet worden ingegaan op grieven waarbij wordt verwezen naar de vroegere statuten van de korpsen die in de geïntegreerde politiedienst zijn opgegaan : er kan immers niet pertinent worden vergeleken tussen situaties die door bepalingen zijn geregeld die op verschillende tijdstippen van toepassing zijn, zo niet zou elke wetswijziging onmogelijk worden.

B.8.4.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 achten zich gediscrimineerd in de uitoefening van hun recht van verdediging in de tuchtprocedure, omdat enkel met een tijdig schriftelijk verweer rekening wordt gehouden zonder dat de betrokkene moet worden gehoord en zonder dat hij na het verstrijken van de termijn van dertig dagen voor het indienen van een verweerschrift nog nieuwe feiten kan aanbrengen.

Het recht van verdediging houdt in dat de betrokkene geen tuchtsanctie kan worden opgelegd vooraleer hij de kans heeft gekregen zich te verweren tegen de aantijgingen. Het verschil in behandeling tussen de procedure voor de gewone tuchtoverheid, waar enkel een schriftelijk verweer binnen dertig dagen na ontvangst van het inleidend verslag mogelijk is (artikel 35) en andere procedures waarin de betrokkene wordt opgeroepen om gehoord te worden, is objectief. Dat verschil houdt redelijk verband met de aard van de tuchtprocedure, die varieert naargelang de feiten aanleiding kunnen geven tot een lichte dan wel een zware tuchtsanctie. Rekening houdend met het oogmerk van de wetgever om specifiek ten aanzien van de gewone tuchtoverheid « doelbewust, een schriftelijke procedure met korte, dwingende termijnen » in te stellen (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1965/1, p. 15 zie ook ibid., p. 3), wordt het recht van verdediging niet op onverantwoorde wijze aangetast door enkel te voorzien in een schriftelijk verweer binnen dertig dagen na de ontvangst van het inleidend verslag en door te bepalen dat de betrokkene bij ontstentenis van zulk een verweer geacht wordt geen verweer te willen voeren. Artikel 29, tweede lid, van de wet van 13 mei 1999 bepaalt overigens dat de tuchtoverheid de persoonlijke verschijning kan bevelen.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 doen opmerken dat de betrokkene bij een schorsing als ordemaatregel wel moet worden gehoord. Het gegeven dat bij de voorlopige schorsing - die geen tuchtsanctie is maar een ordemaatregel, houdende een schorsing tot vier maanden en verlengbaar tot een jaar - wel een verhoor van de betrokkene is voorgeschreven, hetzij vóór (artikel 62), hetzij na de beslissing in geval van dringende noodzakelijkheid (artikel 63), ontneemt de maatregel van artikel 35 evenwel niet zijn hiervoor vermelde verantwoording.

Voorts is het - rekening houdend met de bedoeling van de wetgever om voor lichte tuchtvergrijpen te voorzien in een snelle procedure - evenmin onevenredig dat de betrokkene na het verstrijken van de termijn van dertig dagen geen nieuwe feiten meer kan aanbrengen : de uitspraak van de tuchtoverheid moet uiterlijk vijftien dagen na het einde van de voormelde termijn aan de betrokkene worden meegedeeld (artikel 37) en het is niet meer dan normaal dat na het afsluiten van de contradictoire fase in een betwisting geen nieuwe elementen meer in overweging kunnen worden genomen.

B.8.4.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 achten zich ook gediscrimineerd in de uitoefening van hun recht van verdediging in de tuchtprocedure omdat getuigen kunnen worden gehoord buiten de aanwezigheid van de betrokkene, terwijl er geen plicht is om getuigenissen te horen die de betrokkene nodig acht.

Die grief is gericht tegen artikel 36 van de wet van 13 mei 1999, dat bepaalt : « De gewone tuchtoverheid kan te allen tijde, uit eigen beweging of op verzoek van het betrokken personeelslid of van zijn verdediger, de getuigenverklaringen akteren welke zij nodig acht.

De getuigenverklaringen ingewonnen na raadpleging van het tuchtdossier door het betrokken personeelslid, worden aan hem overgezonden. Hij beschikt over een termijn van vijf werkdagen, te rekenen vanaf de ontvangst van die verklaringen, om, in voorkomend geval, een aanvullend verweerschrift in te dienen. » Het Hof doet opmerken dat het inleidend verslag overeenkomstig artikel 33, tweede lid, 5°, dient te vermelden dat de betrokkene het recht heeft om het horen van getuigen te vragen of stukken in te dienen.

Zoals reeds gesteld (B.8.4.2) is er tussen de procedure voor de gewone tuchtoverheid en andere tuchtprocedures een objectief verschil dat redelijk verantwoordt dat in het vooruitzicht van een eventuele lichte tuchtsanctie enkel wordt gewerkt met schriftelijk geacteerde getuigenverklaringen die de tuchtoverheid nodig acht. Rekening houdend met het voormelde oogmerk van een snelle schriftelijke procedure voor lichte tuchtzaken is er te dezen geen kennelijk onevenredige aantasting van de rechten van verdediging, nu de betrokkene de geschreven weergave van getuigenissen in zijn voordeel als stuk kan indienen en in ieder geval kan reageren op de schriftelijke verklaringen van getuigen die de gewone tuchtoverheid nodig acht. De beslissing van de gewone tuchtoverheid moet overigens worden gemotiveerd (artikel 37, in fine) en staat open voor beroep bij de Raad van State.

B.8.4.4. De verzoekers klagen ook aan dat de betrokkene niet in kennis wordt gesteld van het in artikel 24 bedoelde advies van de Minister van Justitie, dat eensluidend moet zijn voor de terugzetting in graad, het ontslag van ambtswege en de afzetting, en dat niet bindend is voor de overige zware tuchtsancties voor bepaalde feiten of omstandigheden opgesomd in dat artikel.

In principe houdt het recht van verdediging in dat niets wat medebepalend kan zijn voor de beslissing van de bevoegde overheid aan het op tegenspraak gevoerde debat onttrokken mag blijven.

Weliswaar kan het advies - zoals de Ministerraad doet opmerken - een bijkomende waarborg bieden, maar in zoverre daarin een zwaardere tuchtsanctie wordt aanbevolen en dat advies wordt gevolgd, kan het advies ook een nadelige invloed hebben ten aanzien van de betrokkene.

In dat geval kan de maatregel slechts worden verantwoord indien de hogere tuchtoverheid, naar analogie van wat in artikel 54, eerste lid, is bepaald, de in het advies aangevoerde redenen moet aangeven en deze, samen met de voorgenomen straf, ter kennis brengen van de betrokkene en voor zover aan de betrokkene de kans wordt gegeven om, met toepassing van artikel 54, tweede lid, schriftelijk verweer in te dienen binnen tien dagen na de kennisgeving, op straffe van verval.

Aldus begrepen is die bepaling niet in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.8.4.5. De verzoekende partijen voeren ook aan dat de betrokkenen gediscrimineerd worden in hun recht van verdediging doordat zij, in geval van een mogelijk zware tuchtsanctie, pas kennis krijgen van het inleidend verslag nadat de zaak bij de hogere tuchtoverheid aanhangig is gemaakt (artikelen 32 en 33) en doordat zij, ingeval de gewone tuchtoverheid de intentie heeft om een schorsing bij tuchtmaatregel op te leggen en de hogere tuchtoverheid de zaak niet evoceert, geen mogelijkheid hebben tot enig schriftelijk noch mondeling verweer (artikel 37, tweede lid).

De wetgever vermocht te opteren voor een tuchtstelsel waarin voor lichtere tekortkomingen een snelle en eenvoudige afhandeling door de gewone tuchtoverheid mogelijk wordt gemaakt, terwijl voor de zwaardere tuchtvergrijpen een met meer waarborgen omringde procedure voor de hogere tuchtoverheid is voorgeschreven, inclusief de tussenkomst van een onafhankelijke tuchtraad.

Het uit die keuze voortspruitende verschil in behandeling steunt op een objectief criterium : de aard van de potentiële tuchtsanctie. Dat criterium houdt verband met de bevoegdheidsverdeling tussen de gewone en de hogere tuchtoverheid. Aangezien evenwel niet kan worden uitgesloten dat pas na een eerste onderzoek blijkt of de aangevoerde tekortkomingen voor een lichte dan wel voor een zware tuchtsanctie in aanmerking komen, is het niet onredelijk dat de wetgever heeft voorzien in een mechanisme om de respectieve tuchtoverheden op de hoogte te brengen van elkaars initiële bevindingen en om parallelle tuchtprocedures te vermijden, en, inzonderheid, heeft bepaald dat de gewone tuchtoverheid de zaak moet overzenden aan de hogere tuchtoverheid wanneer zij meent dat de feiten voor een zware tuchtsanctie in aanmerking komen (artikel 32, vierde lid). Aangezien bovendien de hogere tuchtoverheid een eenvormige toepassing van het tuchtrecht moet waarborgen (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1965/1, p. 3), en de wetgever bij de voorgenomen toepassing van de meest ingrijpende lichte tuchtsanctie - de schorsing tot ten hoogste vijftien dagen - toch een zekere controle heeft willen inbouwen (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1965/6, pp. 22-23), is het evenmin onredelijk dat de hogere tuchtoverheid de zaak op grond van artikel 37, tweede lid, kan evoceren nadat de gewone tuchtoverheid de intentie heeft meegedeeld om als tuchtsanctie een schorsing op te leggen.

Weliswaar wordt de betrokkene niet op de hoogte gebracht van de hiervoor bedoelde kennisgevingen tussen de tuchtoverheden, maar zulks is rekening houdend met de voormelde bevoegdheidsverdeling tussen de tuchtoverheden niet onverantwoord, aangezien de hogere tuchtoverheid nog altijd kan oordelen dat de feiten niet moeten leiden tot een tuchtstraf (artikel 38, derde lid) of zowel een lichte als een zware tuchtsanctie kan uitspreken (artikel 17, tweede lid, en artikel 38, vierde lid). Wat artikel 37, tweede lid, betreft, moet bovendien worden opgemerkt dat aan de intentie van de gewone tuchtoverheid om de schorsing als tuchtmaatregel op te leggen, reeds de in artikel 35 bepaalde verweermogelijkheid is voorafgegaan.

B.8.4.6. De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 achten zich voorts gediscrimineerd in de uitoefening van hun recht van verdediging in de tuchtprocedure voor de hogere tuchtoverheid en de tuchtraad.

De grieven zijn meer bepaald gericht tegen artikel 54, eerste lid, dat bepaalt : « Het advies van de tuchtraad bindt de hogere tuchtoverheid wat de uiteenzetting van de feiten en de toerekening ervan aan het betrokken personeelslid betreft. Indien de tuchtraad oordeelt dat de aan het betrokken personeelslid ten laste gelegde en volgens haar bewezen feiten, een tuchtvergrijp in de zin van artikel 3, uitmaken, dan bindt dit advies de hogere tuchtoverheid. Ten slotte kan de hogere tuchtoverheid geen lichtere straf opleggen dan die welke is voorgesteld door de tuchtraad. » De verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 klagen aan dat de hogere tuchtoverheid enkel een zwaardere sanctie kan uitspreken dan die welke de tuchtraad adviseert. Het bindend karakter van het advies van de tuchtraad zou ook ingaan tegen het vermoeden van onschuld.

Wat betreft de laatstvermelde grief van de verzoekende partijen dat het bindend karakter van het advies van de tuchtraad zou ingaan tegen het vermoeden van onschuld, valt niet in te zien hoe de betrokkene door de aangevochten bepaling op discriminerende wijze zou worden behandeld.

Met het optreden van een onafhankelijk orgaan in tuchtzaken wordt een beter evenwicht beoogd tussen, enerzijds, de vraag naar een onpartijdige en onafhankelijke instantie en, anderzijds, het gegeven dat in ambtenarenzaken diegenen die verantwoordelijk zijn voor de goede werking van de dienst zich in de juiste positie bevinden om te oordelen over tekortkomingen ten aanzien van de eer of de waardigheid van het ambt. In de wet van 13 mei 1999 heeft de wetgever de betrokkene die een zware tuchtsanctie riskeerde bijkomende waarborgen geboden en heeft hij met name voorzien in het optreden van een onafhankelijk adviesorgaan, voorgezeten door een magistraat (Parl.

St., Kamer, 1998-1999, nr. 1965/1, p. 3). De verzoekende partijen vechten het optreden als zodanig van de tuchtraad met adviesgevende bevoegdheid niet aan, wel de gedeeltelijk bindende kracht van de adviezen.

Ook in verschillende andere tuchtstelsels heeft de tuchtraad een adviesfunctie en is het gebruikelijk dat de autoriteit die de tuchtsanctie oplegt kan afwijken van het aldus gegeven advies, mits de redenen voor die afwijking worden gegeven.

De Ministerraad verklaart niet en het Hof ziet niet wat verantwoordt dat specifiek ten aanzien van het personeel van de politiediensten is bepaald dat de hogere tuchtoverheid geen lichtere straf kan opleggen dan die welke door de tuchtraad wordt voorgesteld. Er kan niet van worden uitgegaan dat de hogere tuchtoverheid zich aan haar verantwoordelijkheid zou willen onttrekken door in voorkomend geval een lichtere tuchtsanctie uit te spreken.

Hieruit volgt dat artikel 54, eerste lid, laatste zin, dat bepaalt dat de hogere tuchtoverheid geen lichtere straf kan opleggen dan die welke is voorgesteld door de tuchtraad, moet worden vernietigd.

B.8.4.7.1. In een volgend onderdeel van het eerste middel alsook in een onderdeel van hun derde middel klagen de verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 aan dat de betrokkenen geen mogelijkheid van beroep hebben, terwijl de overheid door middel van het evocatierecht een « verkapt » beroep kan instellen.

Dat onderdeel is gericht tegen de artikelen 18, 37, tweede lid, en 38.

In zoverre het is gericht tegen artikel 18, faalt het naar recht (zie B.6.3) aangezien de in dat artikel bedoelde evocatie bij ontstentenis van een beslissing van de gewone tuchtoverheid niet als een vorm van hoger beroep kan worden beschouwd.

Ook de mogelijkheid tot evocatie door de hogere tuchtoverheid overeenkomstig de artikelen 37, tweede lid, en 38 is geen hoger beroep, maar een maatregel die rekening houdend met de bevoegdheidsverdeling tussen de tuchtoverheden kan worden verantwoord (zie B.8.4.3).

De verzoekende partijen voeren nog aan dat zij in tegenstelling tot met name de militairen niet over een beroepsmogelijkheid in tuchtzaken beschikken, hetgeen zowel op zich genomen als rekening houdend met artikel 2 van het Zevende Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten discriminerend zou zijn.

Buiten beschouwing blijven laatstgenoemd artikel 14, dat enkel betrekking heeft op strafzaken, en het voormelde Protocol, dat niet door België is geratificeerd.

Het Hof doet opmerken dat er geen algemeen rechtsbeginsel van dubbele aanleg bestaat. De thans aangevochten wet voorziet weliswaar niet in een georganiseerd administratief beroep, maar zoals ook in de parlementaire voorbereiding uitdrukkelijk is gesteld, kunnen « alle tuchtstraffen [ . ] het voorwerp uitmaken van een verzoekschrift tot schorsing en vernietiging bij de Raad van State » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1965/1, p. 3). In strijd met wat de verzoekende partijen beweren is er dus wel degelijk een mogelijkheid tot het instellen van een rechtsmiddel.

De verzoekende partijen betogen evenwel nog dat de Raad van State enkel een « marginale toetsing » kan doorvoeren en de tuchtstraf enkel kan vernietigen.

Uit de rechtspraak van de Raad van State blijkt dat het hoogste administratieve rechtscollege mits inachtneming van de discretionaire beoordelingsmacht van de overheid een volwaardige toetsing doorvoert zowel aan de wet als aan de algemene rechtsbeginselen met inbegrip van het beginsel van behoorlijk bestuur.

In zoverre de verzoekende partijen bovendien aanklagen dat de Raad van State niet in de beoordeling van de feiten zelf kan treden, is de grief gericht tegen artikel 14, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, dat sinds de wijziging bij artikel 2 van de wet van 25 mei 1999 bepaalt dat de Raad van State als cassatierechter « daarbij niet in de beoordeling van de zaken zelf [treedt] ». Die bepaling is in onderhavige zaak niet aangevochten. Het Hof zal die grief onderzoeken in het kader van het beroep in de zaak nr. 1853, dat wel tegen artikel 2 van de wet van 25 mei 1999 is gericht, zonder dat het nodig is de zaken samen te voegen.

B.8.4.7.2. Volgens de verzoekende partijen is er ook een discriminerende aantasting van het vermoeden van onschuld doordat tuchtstraffen worden ingeschreven en uitgevoerd vóór de Raad van State uitspraak doet.

Zoals alle ambtenaren kunnen de personeelsleden van de politiediensten tegen de tuchtsanctie zowel een vordering tot schorsing - eventueel bij uiterst dringende noodzakelijkheid - als een beroep tot vernietiging instellen bij de Raad van State. Uit het vermoeden van onschuld kan niet worden afgeleid dat een beroep tegen de beslissing van de tuchtoverheid een schorsende werking heeft. De verzoekende partijen tonen niet aan in welk opzicht het personeel van de politiediensten te dezen zou worden gediscrimineerd in vergelijking tot andere ambtenaren.

B.8.4.7.3. Een andere grief van de verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 is dat de uitspraak niet in het openbaar is, in tegenstelling tot datgene waarin in de rechtspleging voor de tuchtraad is voorzien.

Artikel 149 van de Grondwet waarborgt de uitspraak in openbare terechtzitting van beslissingen van de hoven en rechtbanken van de rechterlijke macht, niet van administratieve beslissingen in tuchtzaken. Uit de mogelijkheid voor de tuchtrechtelijk vervolgde personeelsleden van de politiediensten om een openbare behandeling te vragen voor de tuchtraad, vloeit niet voort dat ook de uitspraak van de tuchtsanctie openbaar moet zijn. De verzoekende partijen tonen niet aan hoe zij te dezen zouden worden gediscrimineerd.

B.8.4.7.4. Tot slot van hun eerste middel klagen de verzoekende partijen in de zaak nr. 1845 aan dat de tuchtraad niet verplicht is advies uit te brengen (artikel 53), zodat sommigen een advies zullen krijgen en de anderen niet.

Het aldus aangevochten artikel 53 bepaalt : « Het advies van de tuchtraad wordt binnen de vijftien dagen na het sluiten van de debatten ter kennis gebracht van het betrokken personeelslid en van de hogere tuchtoverheid. Wordt geen advies meegedeeld binnen de voorgeschreven termijn, dan moet de voorzitter onverwijld het dossier voor beslissing doorsturen naar de hogere tuchtoverheid. » Er moet van worden uitgegaan dat de wetgever heeft gewild dat de tuchtraad een advies zou uitbrengen wanneer de hogere tuchtoverheid van oordeel is dat de feiten in aanmerking komen voor een zware tuchtstraf (artikel 38, laatste lid). In de tweede zin van artikel 53 wordt een regeling getroffen voor het geval waarin de tuchtraad niet tijdig tot een advies komt, maar uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat het enkel de bedoeling was « iedere onnodige vertraging in de behandeling van het dossier, te wijten aan de loutere administratieve overzending van het dossier, te vermijden » (Parl.

St., Kamer, 1998-1999, nr. 1965/3, p. 13, en nr. 1965/6, p. 27).

Het met zo vele waarborgen en verweermogelijkheden omringde optreden van de tuchtraad vooraleer zware tuchtsancties kunnen worden opgelegd, is een wezenlijk onderdeel van het bij de wet van 13 mei 1999 ingevoerde tuchtstelsel voor de politiediensten. Het is verantwoord een redelijke termijn te bepalen binnen welke de tuchtraad een advies moet uitbrengen, maar het is kennelijk onevenredig dat met het optreden van de tuchtraad geen rekening zou moeten worden gehouden enkel en alleen doordat de tuchtraad niet binnen de korte termijn van vijftien dagen na het sluiten der debatten tot een advies kon komen of doordat het advies niet binnen die termijn aan de betrokkene en aan de hogere tuchtoverheid ter kennis is gebracht.

Hieruit volgt dat de tweede zin van artikel 53 in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en derhalve moet worden vernietigd.

B.8.5. Het middel is gegrond in zoverre het gericht is tegen de tweede zin van artikel 53 en tegen het verbod voor de hogere tuchtoverheid om een lichtere straf op te leggen dan die welke de tuchtraad heeft voorgesteld (artikel 54, eerste lid, laatste zin). Voor het overige kan het middel, onder voorbehoud van de interpretatie die in B.8.4.4 aan artikel 24 is gegeven, niet worden aangenomen.

Tweede middel in de zaak nr. 1845 B.9.1. Volgens de verzoekende partijen worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden, afzonderlijk genomen en gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 2 van het Zevende Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat het tuchtstelsel van toepassing is op de leden van het administratief en logistiek korps en op de leden van het basispersoneel in opleiding, evenzeer als op de leden van het operationeel kader van de politiediensten, zonder dat rekening is gehouden met de wezenlijke verschillen tussen die categorieën van personeelsleden.

B.9.2. Het middel is gericht tegen artikel 2 van de wet van 13 mei 1999, dat bepaalt : « Deze wet is van toepassing op de personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de politiediensten en de algemene inspectie bedoeld in respectievelijk de artikelen 116 en 143 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, met uitzondering van de personeelsleden in dienst genomen bij een arbeidsovereenkomst. » B.9.3. In zoverre het middel oproept tot een toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gelezen in samenhang met de voormelde verdragsbepalingen, kan het om de in B.8.2 vermelde redenen niet in overweging worden genomen.

B.9.4. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen betogen, is het nieuwe tuchtstelsel voor de geïntegreerde politiediensten niet enkel uitgewerkt op grond van een « monopolie van geweld » van de operationele politiediensten. Wat het tuchtstatuut van de politiediensten betreft, is er geen zodanig wezenlijk verschil tussen de personeelsleden van het operationele en die van het administratieve en logistieke kader - al dan niet in opleiding - dat zulks de wetgever zou verplichten om voor die categorieën in een onderscheiden behandeling te voorzien.

B.9.5. Het middel kan niet worden aangenomen.

Derde middel in de zaak nr. 1845 B.10. Aangezien de grieven in dat middel dezelfde zijn als die welke reeds in het eerste middel in de zaak nr. 1845 zijn aangevoerd, kan worden verwezen naar B.8.1 tot B.8.5.

Vierde middel in de zaak nr. 1845 B.11.1. Volgens de verzoekende partijen is artikel 25, in zoverre het de tuchtoverheden machtigt om de persoonlijke voertuigen en voorwerpen van de betrokkene te doorzoeken en voorziet in een ademtest zonder de criteria daartoe te bepalen, in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en gelezen in samenhang met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 22 van de Grondwet.

B.11.2. In zoverre het middel in werkelijkheid uitnodigt tot een rechtstreekse toetsing aan het recht op eerbiediging van het privé-leven zoals gewaarborgd in artikel 22 van de Grondwet en in de voormelde verdragsbepalingen, is het Hof niet bevoegd.

Het middel kan zo worden begrepen dat het een discriminatie aanklaagt, op het stuk van de eerbiediging van het privé-leven, van de personeelsleden van de politiediensten in vergelijking tot andere personen in overheidsdienst.

Het al dan niet bestaan van concrete aanwijzingen van een tuchtinbreuk op basis waarvan het doorzoeken van de voertuigen en voorwerpen van de betrokkene door artikel 25 mogelijk wordt gemaakt, biedt een objectief criterium voor het verschil in behandeling, dat redelijk verband houdt met het oogmerk van de wetgever om in een werkzame tuchtregeling te voorzien. Het doorzoeken van de persoonlijke voertuigen en voorwerpen van de betrokkene die zich op de werkplaats bevinden, voor zover dit uitsluitend gebeurt op grond van een tuchtonderzoek op basis van concrete aanwijzingen, doet niet op kennelijk onevenredige wijze afbreuk aan het recht op eerbiediging van het privé-leven zoals gewaarborgd in artikel 22 van de Grondwet en in de voormelde verdragsbepalingen.

Wat betreft de ademproef, die volgens de bestreden bepalingen « in voorkomend geval » kan worden opgelegd, is tijdens de parlementaire voorbereiding gesteld dat zij « buiten elke tuchtprocedure zou kunnen worden opgelegd » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1965/1, p. 13). Er moet worden aangenomen dat bedoeld is dat enkel tot een ademtest kan worden besloten wanneer er concrete aanwijzingen - tijdens de dienst - zijn dat de betrokkene onder invloed is. Aldus beschouwd, maakt die maatregel geen onverantwoorde inmenging in het privé-leven uit.

B.11.3. Het middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof vernietigt in de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten : - artikel 25, eerste lid, eerste en tweede zin, in zoverre het betrekking heeft op het tuchtonderzoek dat de betrokkene zelf betreft of zou kunnen betreffen; - artikel 53, tweede zin; - artikel 54, eerste lid, laatste zin; verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 25 januari 2001.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, G. De Baets.

^