Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 08 juni 2000

Arrest nr. 46/2000 van 3 mei 2000 Rolnummers 1599 en 1604 In zake: de beroepen tot vernietiging van artikel 1675/8, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door artikel 2, § 2, van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collec Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021238
pub.
08/06/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 46/2000 van 3 mei 2000 Rolnummers 1599 en 1604 In zake: de beroepen tot vernietiging van artikel 1675/8, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door artikel 2, § 2, van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen, ingesteld door de Franse Orde van advocaten bij de balie te Brussel en G.-A. Dal en door de Orde van advocaten bij de balie te Luik en G. Rigo.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, A. Arts, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest: I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 27 en 29 januari 1999 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 28 januari en 1 februari 1999, hebben de Franse Orde van advocaten bij de balie te Brussel, met zetel te 1000 Brussel, Gerechtsgebouw, Poelaertplein, en G.-A. Dal, advocaat, met kantoor te 1000 Brussel, Dageraadstraat 18, enerzijds, en de Orde van advocaten bij de balie te Luik, met zetel te 4000 Luik, Gerechtsgebouw, place Saint-Lambert, en G. Rigo, advocaat, met kantoor te 4000 Luik, rue Beeckman 14, anderzijds, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 1675/8, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door artikel 2, § 2, van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 juli 1998).

II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 28 januari 1999 en 1 februari 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 10 februari 1999 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 9 maart 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 maart 1999.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 23 april 1999 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 30 april 1999 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door: - de Franse Orde van advocaten bij de balie te Brussel en G.-A. Dal, bij op 26 mei 1999 ter post aangetekende brief; - de Orde van advocaten bij de balie te Luik en G. Rigo, bij op 1 juni 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 juni 1999 en 23 december 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 27 januari 2000 en 27 juli 2000.

Bij beschikking van 22 december 1999 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 19 januari 2000.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 24 december 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 19 januari 2000: - zijn verschenen: . Mr. M. Mahieu, advocaat bij het Hof van Cassatie, voor de Franse Orde van advocaten bij de balie te Brussel en G.-A. Dal; . Mr. P. Henry, Mr. B. de Cocquéau en Mr. V. Thiry, advocaten bij de balie te Luik, voor de Orde van advocaten bij de balie te Luik en G. Rigo; . Mr. N. Van Laer loco Mr. M. Uyttendaele, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

Bij beschikking van 1 maart 2000 heeft het Hof vastgesteld dat rechter H. Coremans, wettig verhinderd, als lid van de zetel vervangen is door rechter E. De Groot en heeft het de debatten heropend en de dag van de terechtzitting bepaald op 21 maart 2000.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 3 maart 2000 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 21 maart 2000: - zijn verschenen: . Mr. M. Mahieu, advocaat bij het Hof van Cassatie, voor de Franse Orde van advocaten bij de balie te Brussel en G.-A. Dal; . Mr. P. Henry, advocaat bij de balie te Luik, voor de Orde van advocaten bij de balie te Luik en G. Rigo; . Mr. N. Van Laer loco Mr. M. Uyttendaele, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte A Standpunt van de verzoekende partijen A.1. De verzoekende partijen in de beide zaken zijn, enerzijds, respectievelijk de Franse Orde van advocaten bij de balie te Brussel en de Orde van advocaten bij de balie te Luik en, anderzijds, advocaten.

De verzoekende partijen doen gelden dat zij er belang bij hebben de vernietiging te vorderen van een bepaling die afbreuk doet aan het beginsel van het beroepsgeheim van de advocaat.

A.2. De verzoekers in de beide zaken zetten een enig middel tot vernietiging uiteen, dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Zij doen gelden dat de bestreden bepaling op algemene, absolute en radicale wijze de advocaten en hun cliënten verbiedt zich te beroepen op het beroepsgeheim, wanneer laatstgenoemden de collectieve regeling van hun schulden hebben gevorderd, terwijl er geen andere uitzondering op het absolute karakter van het beroepsgeheim bestaat. Zij menen dat die verbodsbepaling een onverantwoord verschil in behandeling in het leven roept tussen de procedure van collectieve schuldenregeling en andere vergelijkbare procedures.

Verder zijn zij van mening dat het bestaan van andere maatregelen, afzonderlijk of in samenhang beschouwd, het mogelijk maakt om op afdoende wijze het aan de bestreden bepaling toegeschreven doel te verwezenlijken, en besluiten daaruit dat die bepaling een discriminatie in het leven roept die niet vatbaar is voor een objectieve en redelijke verantwoording waarbij een verband van evenredigheid wordt aangetoond tussen de maatregel welke bij die bepaling wordt ingevoerd en het door die bepaling nagestreefde doel.

A.3. Ter staving van hun middel citeren de verzoekers verscheidene auteurs en rechterlijke beslissingen waarbij het absolute karakter van het beroepsgeheim van de advocaat als algemeen rechtsbeginsel wordt verankerd, dat bijdraagt tot de goede werking van het gerecht en de inachtneming van de rechten van de verdediging.

Dat absolute karakter wordt enkel afgezwakt door de noodtoestand en de theorie van het waardenconflict.

De verzoekers verwijzen naar het arrest nr. 26/96 van het Hof ter staving van hun stelling.

A.4. De verzoekers doen gelden dat de cliënt geen meester is van het beroepsgeheim van de advocaat en het hem niet toekomt hem daarvan te bevrijden. Ter staving van die stelling doen de verzoekers in de zaak nr. 1599 gelden dat het arrest van het Hof van Cassatie van 12 november 1997, dat door sommigen zo is geïnterpreteerd dat het een relativering van het beroepsgeheim verankert, niet anders kan worden geïnterpreteerd dan dat het de toepassing van de theorie van het waardenconflict uitbreidt tot het geval waarin ten aanzien van de cliënt en niet langer enkel ten aanzien van de advocaat, de opheffing van het geheim verantwoord zou zijn, ut singuli, ter vrijwaring van een hoger geachte waarde. Voor de verzoekers, gaat de bestreden bepaling, doordat zij op preventieve wijze de advocaat en zijn cliënt ertoe verplicht het beroepsgeheim te schenden door alle informatie in verband met zijn vermogenstoestand bekend te maken, ongeacht of die voor hem al dan niet gunstig is, verder dan de draagwijdte van het arrest van het Hof van Cassatie.

A.5. De verzoekers in de zaak nr. 1604 doen gelden dat de bij de in het geding zijnde bepaling ingevoerde uitzondering volkomen afwijkt van het gemeen recht. Zij zijn van mening dat de advocaat aan wie wordt gelast bepaalde informatie te verstrekken, geconfronteerd zou worden met het volgende alternatief: ofwel bevestigt hij de vermogenstoestand van de schuldenaar en heeft het verzoek om informatie nauwelijks belang, ofwel verstrekt hij informatie in tegenspraak met die welke door zijn cliënt is medegedeeld en brengt hij diens strafrechtelijke aansprakelijkheid aldus in het geding. « In de praktijk volgt daaruit een quasi-verplichting tot aangifte, op verzoek, van een door de schuldenaar gepleegd strafrechtelijk misdrijf. » A.6. Teneinde te beoordelen of, te dezen, bijzondere motieven de door hen aangeklaagde afwijking zouden kunnen verantwoorden, vergelijken de verzoekers de procedure van collectieve schuldenregeling met andere vergelijkbare procedures, namelijk de procedure van het gerechtelijk akkoord (organieke wet van 17 juli 1997), het uitstel van betaling (artikel 1244 van het Burgerlijk Wetboek; artikel 38, § 1, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet; artikelen 1337bis tot 1337octies van het Gerechtelijk Wetboek) en de verzoeningsprocedure in verband met het hypothecair krediet (artikel 59, § 1, van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet).

Net zoals de procedure van collectieve schuldenregeling, strekken al die procedures ertoe, in voorkomend geval op collectieve wijze, een plan voor aanzuivering van het passief op te stellen op verzoek en ten voordele van een onfortuinlijke schuldenaar met overmatige schuldenlast. In dat verband vereisen zij alle ten aanzien van de schuldenaar dezelfde « procedurele goede trouw ». Die eis heeft echter nooit de minste inbreuk op het beroepsgeheim van de advocaat verantwoord, terwijl hij in de procedure van collectieve schuldenregeling de eenvoudige afschaffing van dat beginsel zou verantwoorden. De in het geding zijnde bepaling roept dus een flagrant verschil in behandeling in het leven.

A.7. De verzoekers in de zaak nr. 1604 vergelijken bovendien de procedure van collectieve schuldenregeling met de procedure die de onderhoudsplichtige kan instellen ter vermindering van zijn bijdrage of zelfs de afschaffing ervan op basis van de evolutie van zijn inkomsten. Uit die vergelijking besluiten zij dat de wetgever niet gemeend heeft van de regel van het beroepsgeheim te moeten afwijken in procedures waarbij nochtans schuldvorderingen op het spel worden gezet die een positieve discriminatie genieten wegens hun statuut.

A.8. De verzoekende partijen zijn van mening dat de door de maatregel gepleegde inbreuk op de in het geding zijnde beginselen volkomen onevenredig is ten aanzien van het nagestreefde doel. Zij brengen in herinnering dat de procedurele goede trouw een waarde is waarvan de inachtneming wordt nagestreefd bij elk burgerlijk geschil, maar waarvan de vrijwaring nooit heeft verantwoord dat de wet op algemene, absolute en abstracte wijze het beroepsgeheim van advocaat afschaft.

A.9. De verzoekers doen verder gelden dat de bij de bestreden bepaling ingestelde maatregel des te minder evenredig is met het eraan toegeschreven doel, daar dat doel zonder die maatregel kan worden bereikt. Aan de zorg van « procedurele goede trouw » en « patrimoniale transparantie » wordt immers voldaan in artikel 1675/15 van het Gerechtelijk Wetboek of bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek die de herroeping van het gewijsde regelen, en met name artikel 1133.

Bovendien kon de nagestreefde doelstelling volstaan met middelen die duidelijk minder afbreuk doen aan de in het geding zijnde beginselen, zoals bijvoorbeeld het « protocol » dat is ingesteld bij artikel 334 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen. In dat opzicht weerleggen de verzoekers de stelling die in de loop van de parlementaire debatten werd verdedigd en volgens welke niet naar dat mechanisme kan worden verwezen, omdat de contexten verschillend zijn. Zij zijn daarentegen van mening dat in de beide gevallen het wel degelijk om een schuldenaar gaat aan wie is gevraagd zijn vermogenstoestand te goeder trouw uiteen te zetten en dat de spontaneïteit bij die benaderingswijze relatief is, vermits de schuldenaars onder dreiging van hun schuldeisers staan.

Standpunt van de Ministerraad A.10. De Ministerraad leidt uit artikel 458 van het Strafwetboek en uit jurisprudentiële beslissingen af dat de bestaansreden van het beroepsgeheim van de advocaat is dat de cliënt de waarborg moet hebben dat zijn raadsman aan derden geen vertrouwelijke informatie onthult die hij hem in het kader van diens beroep heeft toevertrouwd. Hij voegt daaraan toe dat het beroepsgeheim rechtstreeks de rechten van de verdediging raakt en bestemd is om de cliënt en niet de practicus te beschermen.

A.11. De Ministerraad is van oordeel dat het beroepsgeheim niet zo absoluut is als de verzoekende partijen betogen. Artikel 458 van het Strafwetboek bepaalt uitdrukkelijk dat een wet van het geheim kan afwijken en de persoon die er kennis van heeft ervan kan ontslaan. Het gaat om de verplichting die de geneesheren wordt opgelegd, bij de artikelen 55, 56 en 57 van het Burgerlijk Wetboek, om aan de ambtenaar van de burgerlijke stand aangifte te doen van de geboorte van een kind, en de bepalingen die hen ertoe verplichten de overheden op de hoogte te brengen van bepaalde ziekten die zij bij hun patiënten vaststellen.

Bovendien voegt de rechtspraak aan de uitzonderingen op het beginsel van het beroepsgeheim de noodtoestand en het waardenconflict toe.

De Ministerraad citeert het arrest van het Hof van Cassatie van 12 november 1997 alsmede een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen die, volgens hem, een veel genuanceerdere definitie geven van het beroepsgeheim dan die van de verzoekers.

Daaruit vloeit voort dat de cliënt, die als enige over zijn verdediging beslist, de vrijheid moet hebben om bepaalde elementen die door het beroepsgeheim zijn gedekt te onthullen, indien hij zulks in zijn belang acht, en hij moet zijn advocaat de machtiging kunnen geven die feiten te onthullen.

A.12. De Ministerraad brengt in herinnering dat de doelstelling die met de in het geding zijnde bepaling wordt nagestreefd erin bestaat de transparantie van het vermogen van de schuldenaar te organiseren, uit zorg om zijn procedurele goede trouw te waarborgen. Het gaat om een absoluut noodzakelijke maatregel om het doeltreffende en opportune karakter te beoordelen van de maatregelen die door de schuldenbemiddelaar en de beslagrechter in overweging worden genomen.

Het was raadzaam hun zeer ruime bevoegdheden te verlenen inzake het verzamelen van informatie, gezien de ernst van de maatregelen die ten aanzien van de schuldeisers kunnen worden genomen. De opheffing van het beroepsgeheim is in de parlementaire voorbereiding verantwoord door een vermoeden van aanvaarding door de schuldenaar. Het is zeer belangrijk dat laatstgenoemde te goeder trouw meewerkt aan een procedure die hij zelf heeft ingezet en die bestemd is om zijn schulden aan te zuiveren met daarbij het behoud van een menswaardig bestaan.

A.13. De Ministerraad is van mening dat de verwijzingen door de verzoekers naar de faillissements- en akkoordprocedures niet relevant zijn, vermits zij betrekking hebben op personen met de hoedanigheid van handelaar, wier vermogen onderworpen is aan verschillende regels van openbaarheid waardoor op doeltreffende wijze informatie kan worden verzameld.

A.14. De Ministerraad is ook van mening dat de verwijzingen naar de procedures van uitstel van betaling en verzoening inzake hypothecair krediet met voorbehoud moeten worden benaderd omdat de maatregelen die in die procedures kunnen worden genomen veel beperkter zijn voor de schuldeiser dan die welke kunnen worden genomen in het kader van een collectieve schuldenregeling.

Bijgevolg dienen aan de betrokken schuldeisers bijkomende waarborgen te worden verleend waardoor zij de zekerheid hebben dat de aanzuiveringsregeling wel degelijk zal overeenstemmen met de werkelijke vermogenstoestand van de schuldenaar en hun geen nadeel zal berokkenen dat groter is dan het voordeel dat laatstgenoemde eruit zal halen.

A.15. Op dezelfde wijze dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de collectieve schuldenregeling en de procedure die een onderhoudsplichtige kan instellen tot vermindering of afschaffing van zijn bijdrage. In die procedure gaat de rechter over tot een vergelijkend onderzoek van de vermogens van de betrokken personen en moet hij die dus op gelijke wijze behandelen. Het zou niet denkbaar zijn dat de schuldeiser van onderhoudsgeld die tegen zijn zin bij de zaak wordt betrokken zijn advocaat van het beroepsgeheim zou moeten ontheffen.

A.16. De Ministerraad besluit dat de in het geding zijnde maatregel redelijkerwijze verantwoord is en evenredig met de ernstige inbreuk op de rechten van de schuldeisers die het gevolg kan zijn van de collectieve schuldenregeling.

Antwoord van de verzoekers A.17. Als antwoord op het argument volgens hetwelk de cliënt meester zou zijn van het beroepsgeheim, doen de verzoekers in de beide zaken gelden dat de bestreden bepaling, verre van het meesterschap van de cliënt over het geheim te verankeren, integendeel een onweerlegbaar vermoeden van afstand van het voordeel van het beroepsgeheim instelt, een vermoeden dat, in voorkomend geval, tegen het belang van de cliënt zal kunnen spelen. Mocht de cliënt enige meester zijn over het geheim, zou hij onvermijdelijk ertoe worden gebracht zijn vertrouwenspersonen daarvan te ontheffen teneinde zijn « goede trouw » aan te tonen.

A.18. De verzoekers in de zaak nr. 1599 betwisten bovendien de argumentering van de Ministerraad volgens welke de afstand van de bescherming van het geheim door de cliënt de te betalen prijs zou zijn om de gunst te verkrijgen die hij van de rechter en zijn schuldeisers vordert. Voor de verzoekers mogen het feit dat de rechtzoekende die in de schulden zit en de gerechtelijke stappen die hij onderneemt teneinde die toestand te verhelpen geenszins een afschaffing van de procedurele waarborgen verantwoorden die de beter bedeelde rechtzoekenden wel zouden genieten. De verzoekers in de zaak nr. 1604 doen bovendien gelden dat de procedure de schuldenaar aanzienlijke inspanningen oplegt die verder gaan dan die welke worden opgelegd aan elke andere schuldenaar en die de massa van de schuldeisers ten goede komen.

A.19. Ten aanzien van de vergelijking met de andere procedures, doen de verzoekers in de zaak nr. 1599 opmerken dat het onderscheid tussen handelaars en niet-handelaars onjuist is. De bepalingen van de hypotheekwet en de artikelen 1390bis en volgende van het Gerechtelijk Wetboek voeren ook een stelsel van openbaarheid in voor niet-handelaars, een stelsel dat doeltreffender en betrouwbaarder is dan datgene waarin is voorzien voor de handelaars. De verzoekers in de zaak nr. 1604 doen opmerken dat de regels van openbaarheid voor handelaars die natuurlijke personen zijn, bijzonder beperkt zijn, evenals voor de niet-handelaars.

Op dezelfde wijze betwisten de verzoekers in de beide zaken dat het door de schuldeisers mogelijk geleden nadeel groter is in de procedure van collectieve schuldenregeling dan in de vergeleken procedures.

Ten slotte zijn zij van mening dat de verantwoording voor de maatregel door de verwijzing naar de gepleegde inbreuk op de rechten van de schuldeisers niet relevant is, want potentieel staan bij elke gerechtelijke procedure aspecten in verband met de vermogensrechten van de partijen op het spel en kan zij aanzienlijke gevolgen hebben voor hun zakelijke en persoonlijke rechten. Zij doen ten slotte gelden dat het niet de procedure zelf is die afbreuk doet aan de rechten van de schuldeisers maar wel de toestand van schuldenoverlast van de schuldenaar.

B Wat het onderwerp van de beroepen betreft B.1. De verzoekers vorderen de gedeeltelijke vernietiging van artikel 1675/8, ingevoegd in het Gerechtelijk Wetboek door artikel 2, § 2, van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen.

Dat artikel luidt als volgt: « Tenzij deze opdracht hem reeds was toevertrouwd in de beschikking van toelaatbaarheid kan de schuldbemiddelaar, belast met een procedure van minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling, zich richten tot de rechter overeenkomstig artikel 1670/14, § 2, derde lid, teneinde de schuldenaar of een derde te gelasten hem al de nuttige inlichtingen te verstrekken over verrichtingen uitgevoerd door de schuldenaar en over de samenstelling en de vindplaats van diens vermogen.

Hoe dan ook kan de derde gehouden tot het beroepsgeheim of tot de zwijgplicht, zich daarop niet beroepen. De artikelen 877 tot 882 zijn op hem van toepassing. » Alleen het tweede lid van de bepaling wordt door de verzoekers beoogd.

Het is in algemene termen gesteld en heeft betrekking op de derde die gehouden is tot het beroepsgeheim of tot de zwijgplicht. Uit de verzoekschriften blijkt echter dat het tweede lid alleen wordt aangevochten wat het beroepsgeheim van advocaten betreft. Het Hof zal artikel 1675/8, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek alleen onderzoeken in zoverre die bepaling het een advocaat onmogelijk maakt zich op het beroepsgeheim te beroepen wanneer van hem inlichtingen worden gevraagd over de uitgevoerde verrichtingen, over de samenstelling en over de vindplaats van het vermogen van de schuldenaar die een verzoekschrift tot collectieve schuldenregeling heeft ingediend en van wie het verzoekschrift door de rechter is aanvaard.

Ten gronde B.2. In beide zaken voeren de verzoekers een enig vernietigingsmiddel aan, dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Zij gaan ervan uit dat het algemene, absolute en radicale verbod voor advocaten en hun cliënten om zich op het beroepsgeheim te beroepen, een onevenredige schending van hun rechten betekent, rekening houdend met het fundamentele belang van dat beginsel, en dat die bepaling bijgevolg een discriminatie doet ontstaan tussen de procedure van collectieve schuldenregeling en andere vergelijkbare procedures, die niet objectief kan worden verantwoord.

B.3. Door het beroepsgeheim absoluut op te heffen wanneer, in de procedure van collectieve schuldenregeling, de rechter de advocaat van de schuldenaar gelast inlichtingen te verstrekken die door het beroepsgeheim zijn gedekt, creëert de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling tussen, enerzijds, de schuldenaar en zijn advocaat die in die procedure worden betrokken en, anderzijds, de schuldenaars en hun advocaten die in andere gerechtelijke procedures zijn betrokken.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5. De procedure van collectieve schuldenregeling beoogt de financiële toestand van de schuldenaar met overmatige schuldenlast te herstellen, met name hem ertoe in staat te stellen voor zover mogelijk zijn schulden te betalen en tegelijkertijd te waarborgen dat hij zelf en zijn gezin een menswaardig leven kunnen leiden (artikel 1675/3, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek). De financiële toestand van de persoon met overmatige schuldenlast wordt in kaart gebracht, en de ongecontroleerde druk van de schuldeisers valt voor die persoon weg.

De wet ziet overigens toe op de gelijkheid tussen deze laatsten.

B.6. In dat kader beoogt artikel 1675/8 de transparantie van het vermogen van de schuldenaar te waarborgen, om te vermijden dat betaalkrachtige schuldenaars die hun voor beslag vatbaar vermogen geheel of gedeeltelijk verbergen, de procedure onrechtmatig zouden gebruiken. Om die doelstelling te bereiken, heeft de wetgever het noodzakelijk geacht het beroepsgeheim op te heffen (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1073-1074/1, p. 33).

B.7. De opheffing van het beroepsgeheim van de advocaat is een pertinente maatregel om het hiervoor omschreven doel te bereiken. Door het de advocaat onmogelijk te maken zich op het beroepsgeheim te beroepen, geeft de wetgever de rechter en de schuldbemiddelaar een middel om zich ervan te vergewissen dat bij toepassing van de procedure het vermogen van de schuldenaar volledig transparant is.

B.8.1. Het Hof moet nog nagaan of er een redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de maatregel en het nagestreefde doel.

Ook al moet de regel van het beroepsgeheim wijken in geval van nood of wanneer een hoger geachte waarde hiermee in strijd is, toch doet het Hof opmerken dat artikel 1675/8, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek een absolute en a priori opheffing van het beroepsgeheim vastlegt. In de parlementaire voorbereiding wordt die maatregel verantwoord door de impliciete verzaking die de schuldenaar zou doen wanneer hij zijn verzoek tot collectieve schuldenregeling indient. Een dergelijke veronderstelde verzaking, die van tevoren vastligt, en verwezenlijkt wordt zonder dat de schuldenaar die verzaakt kan inschatten waarop de verzaking precies betrekking heeft en of zij eventueel niet strijdig is met zijn belangen, kan niet om dezelfde reden als de theorie van de noodtoestand of het waardenconflict een zodanige inbreuk verantwoorden op de waarborg die het beroepsgeheim voor de schuldenaar en voor zijn advocaat betekent.

B.8.2. Het Hof doet bovendien opmerken dat de rechter op grond van artikel 1675/15 van het Gerechtelijk Wetboek de herroeping van de beschikking van toelaatbaarheid van het verzoek tot collectieve schuldenregeling kan uitspreken wanneer de schuldenaar blijkt geeft van procedurele kwade trouw.

B.9. Uit wat voorafgaat blijkt dat artikel 1675/8, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre het bepaalt dat advocaten van wie inlichtingen worden gevraagd over het vermogen van een persoon die in een procedure tot collectieve schuldenregeling is betrokken, zich niet op het beroepsgeheim kunnen beroepen, niet in een redelijk verband van evenredigheid staat tot het nagestreefde doel.

Om die redenen, het Hof vernietigt artikel 1675/8, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door artikel 2, § 2, van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen, in zoverre het van toepassing is op de advocaten.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 mei 2000.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^