Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 20 mei 2000

Arrest nr. 42/2000 van 6 april 2000 Rolnummers 1617, 1643 en 1644 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, ingesteld door C. Wai Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021204
pub.
20/05/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 42/2000 van 6 april 2000 Rolnummers 1617, 1643 en 1644 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, ingesteld door C. Wailliez, H. Dujardin en E. Aubly.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, P. Martens, E. Cerexhe, A. Arts en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 februari 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 11 februari 1999, heeft C.Wailliez, wonende te 1080 Brussel, Van Kalckstraat 67, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 januari 1999).

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1617 van de rol van het Hof.

De vordering tot schorsing van dezelfde wettelijke bepalingen, ingesteld door dezelfde verzoeker, is verworpen bij het arrest nr. 37/99 van 17 maart 1999, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 juni 1999. b. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 17 maart 1999 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 18 maart 1999, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 januari 1999), door, enerzijds, H.Dujardin, die keuze van woonplaats heeft gedaan te 1000 Brussel, Fontainasplein 9-11, en, anderzijds, E. Aubly, wonende te 6042 Lodelinsart, rue Defuissaux 118.

Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1643 en 1644 van de rol.

II. De rechtspleging a) In de zaak nr.1617 Bij beschikking van 11 februari 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 18 februari 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 februari 1999.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 29 maart 1999 ter post aangetekende brief. b) In de zaken nrs.1643 en 1644 Bij beschikkingen van 18 maart 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 8 april 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 april 1999.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 21 mei 1999 ter post aangetekende brief. c) In alle zaken Bij beschikking van 31 maart 1999 heeft het Hof de zaken samengevoegd. Van de memories ingediend door de Ministerraad in de respectieve zaken is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 15 juni 1999 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - H. Dujardin, bij op 2 juli 1999 ter post aangetekende brief; - E. Aubly, bij op 5 juli 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 juni 1999 en 27 januari 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 9 februari 2000 en 9 augustus 2000.

Bij beschikking van 26 januari 2000 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 23 februari 2000.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 27 januari 2000 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 22 februari 2000 heeft de voorzitter in functie de zetel aangevuld met rechter H. Boel.

Op de openbare terechtzitting van 23 februari 2000 : - zijn verschenen : . C. Wailliez, in eigen persoon; . Mr. M. Detry, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaken nrs. 1643 en 1644; . Mr. C. Wijnants loco Mr. P. Peeters, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en E. De Groot verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van het belang van de verzoekers A.1. C. Wailliez, verzoeker in de zaak nr. 1617, treedt in rechte in de hoedanigheid van opperwachtmeester van de rijkswacht. Zijn belang wordt niet betwist.

A.2.1. H. Dujardin, verzoeker in de zaak nr. 1634, treedt in rechte in de hoedanigheid van voorzitter van de Algemene Centrale der Openbare Diensten, een representatieve vakbondsorganisatie in de zin van de wet van 19 december 1974 en, derhalve, van artikel 258 van de aangevochten wet. Hij beweert dat hij ertoe zou kunnen worden gebracht handelingen te stellen die krachtens de aangevochten wet tot strafsancties jegens hem zouden kunnen leiden, terwijl hij zou hebben gehandeld in het kader van zijn prerogatieven.

A.2.2. Volgens de Ministerraad toont de verzoeker niet het persoonlijk karakter van zijn belang aan, want elke burger stelt zich bloot aan de strafsanctie waarin de aangevochten bepaling in geval van overtreding voorziet.

A.3.1. E. Aubly, verzoeker in de zaak nr. 1644, is hoofdinspecteur eerste klasse bij de politie van Charleroi en vakbondsafgevaardigde bij dezelfde vakbondsorganisatie. Hij beweert dat de aangevochten wet tot gevolg heeft dat een discriminatie in het leven wordt geroepen tussen de politieagenten en de andere ambtenaren door hun grondwettelijke rechten inzake de vrijheid van vereniging en de vakbondsvrijheid te beperken en dat zij een discriminerende regeling invoert tussen de vakbondsafgevaardigden van de politieagenten en die van de andere ambtenaren. Hij zou dus zowel in zijn persoonlijk belang als in zijn hoedanigheid van vakbondsafgevaardigde worden geraakt.

A.3.2. De Ministerraad verwijst naar zijn argumentatie betreffende H. Dujardin en betwist het belang van de verzoeker.

Ten gronde Ten aanzien van de middelen gericht tegen de aangevochten wet in haar geheel Ten aanzien van het eerste middel aangevoerd in de zaak nr. 1617 A.4.1. In zijn eerste middel beweert de verzoeker in de zaak nr. 1617 dat de wet, in zoverre zij « het grondwettelijk enige en nationale korps van de rijkswacht ontbindt », een discriminatie in het leven roept tussen de leden die bij de « federale politie » zullen worden ingelijfd en de leden die bij een lokaal politiekorps zullen worden ondergebracht, vermits de eenheid van rechtspositie van het personeel geen hinderpaal vormt voor die discriminatie, rekening houdend met het feit dat de hiërarchische overheden en de opdrachten van die twee politietypes essentieel verschillend zijn.

A.4.2. De Ministerraad voert de exceptio obscuri libelli aan vermits de verzoeker gewag maakt van een discriminatie zonder de inhoud ervan te beschrijven. De verzoeker zou bovendien kritiek uiten op een optie die onder de discretionaire beoordelingsvrijheid van de wetgever valt en dus aan de bevoegdheid van het Hof ontsnapt.

Ten aanzien van het tweede middel aangevoerd in de zaak nr. 1617 A.5.1. De verzoeker in de zaak nr. 1617 voert een tweede middel aan volgens hetwelk de wet, in zoverre zij aan de rijkswacht haar naam, haar organisatie en haar bevoegdheden ontneemt en haar identificeert met korpsen die niet tot de gewapende macht behoren in de zin van titel VI van de Grondwet, de grondwettelijke regels van gelijkheid en niet-discriminatie schendt : er wordt immers geen enkele verantwoording aangevoerd voor de identieke behandeling van die verschillende situaties, verantwoording die uitgesloten is aangezien die identificering de schending vormt van artikel 184 van de Grondwet.

A.5.2. Volgens de Ministerraad is het door de wetgever beoogde doel wettig. Het bestaat erin de politiediensten beter te structureren door rekening te houden met hun talrijke opdrachten, de collectieve en individuele verwachtingen inzake veiligheid, de aanbevelingen van een parlementaire onderzoekscommissie en de noodzaak te voorzien, met een sterke zonale politie, in een tegengewicht voor de integratie van de federale politie binnen van eenzelfde korps.

Volgens de Ministerraad is het ook onjuist te beweren dat de leden van de rijkswacht, van de gemeentepolitie en van de gerechtelijke politie categorieën zouden vormen die zich in volledig verschillende situaties bevinden. Categorieën dienen immers te worden vergeleken op grond van de aangevochten wet, en niet op grond van een vroegere situatie. De identieke behandeling van personen die zich in een analoge situatie bevinden, vormt geen schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

De Ministerraad beweert voorts dat, mocht het Hof van oordeel zijn dat die categorieën zich in essentieel verschillende situaties bevinden, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie geenszins zou zijn geschonden. De parlementaire voorbereiding van de wet bevat immers tal van verantwoordingen voor de invoering van een geïntegreerde politie op twee niveaus. Bovendien is het Hof niet bevoegd om de wet te toetsen aan andere bepalingen dan de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet of de bevoegdheidverdelende bepalingen. Volgens de Ministerraad kan het Hof dus niet overgaan tot een toetsing van de aangevochten wetgeving aan artikel 184 van de Grondwet.

Hoe dan ook, de Raad van State heeft in zijn advies gesteld dat de wet noch de organisatie, noch de bevoegdheden van de rijkswacht kan afschaffen en heeft voorts aangegeven dat « de opmerking [...] geen afbreuk [doet] aan de bevoegdheid van de federale wetgever om het optreden en de taken van de rijkswacht - zelfs al wordt deze in de gegeven omstandigheid als een korps van ' federale politie ' omschreven - te harmoniseren met die van andere diensten die bij een ' geïntegreerde politiedienst ' zullen betrokken worden » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1676/5, p. 2).

De Ministerraad merkt tot slot op dat, volgens de rechtspraak van het Hof, de opeenvolging in de tijd van twee verschillende regels geen discriminatie zou inhouden en dat een nieuwe bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet zou schenden door het enkele feit dat zij de berekeningen in de war zou sturen van degenen die op de vroegere situatie hebben gerekend.

Ten aanzien van het middel dat in de zaak nr. 1644 gericht is tegen artikel 126, § 1, 2°, van de wet A.6.1. De verzoeker in de zaak nr. 1644 voert een middel aan dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 5, 6, 4°, 31 en 32 van het Europees Sociaal Handvest en artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en gericht is tegen artikel 126, § 1, 2°, van de wet, dat de uitoefening van het stakingsrecht afhankelijk maakt van een voorafgaande bespreking met de bevoegde overheid. In een eerste onderdeel beweert hij dat die bepaling de deelneming van politieagenten aan een interprofessionele staking onmogelijk maakt, vermits een dergelijke staking niet aan die onderhandeling onderworpen is. In een tweede onderdeel vergelijkt hij de in het geding zijnde bepaling met de vroegere wetgeving die de deelname van die politieagenten niet afhankelijk maakte van enige voorafgaande procedure, inzonderheid in geval van interprofessioneel conflict.

A.6.2. Volgens de Ministerraad is het middel in zijn eerste onderdeel niet gegrond : artikel 126, § 1, 2°, van de wet zou de deelneming van politieagenten aan een interprofessionele staking immers niet onmogelijk maken; in een dergelijk geval geeft de stakingsaanzegging immers aanleiding tot de onderhandeling waarin die bepaling voorziet, zelfs indien de kwestie waarvoor de staking wordt overwogen de perken van de politiediensten overschrijdt. Wat het tweede onderdeel betreft, ziet de Ministerraad niet in hoe artikel 32 van het Europees Sociaal Handvest van toepassing zou kunnen zijn, dat bepaalt : « De bepalingen van het onderhavige Handvest laten de bepalingen van nationaal recht en van alle reeds van kracht zijnde of nog van kracht wordende bilaterale of multilaterale verdragen of overeenkomsten welke gunstiger zijn voor de beschermde personen onverlet ». Bovendien voert de Ministerraad de rechtspraak van het Hof aan volgens welke de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet vereisen dat een vroegere regeling in de toekomst wordt gehandhaafd en dat zij niet zouden worden geschonden door een nieuwe bepaling door het enkele feit dat zij de berekeningen in de war zou sturen van degenen die op de vroegere situatie hebben gerekend.

Ten aanzien van het middel dat in de zaak nr. 1644 gericht is tegen artikel 126, § 2, van de wet A.7.1. De verzoeker in de zaak nr. 1644 voert een middel aan dat is afgeleid uit de schending van dezelfde bepalingen als die welke in het vorige middel werden aangevoerd en dat gericht is tegen artikel 126, § 2, van de wet. In een eerste onderdeel klaagt hij aan dat dit artikel de overheden ertoe machtigt aan de politieagenten het stakingsrecht volledig te ontzeggen, wat niet kan worden verantwoord in het licht van de artikelen 6, 4°, en 31 van het Europees Sociaal Handvest, en in een tweede onderdeel klaagt hij aan dat dit artikel een beperking inhoudt ten opzichte van de vroegere situatie van de politieagenten, waarin men het stakingsrecht niet onwerkzaam kon maken.

A.7.2. Volgens de Ministerraad is het middel niet ontvankelijk omdat de verzoeker niet aantoont waarin de aangevoerde discriminatie bestaat. Hoe dan ook, wat het eerste onderdeel betreft, stelt de Ministerraad dat de aangevochten bepaling voldoende precisering bevat ten aanzien van de beginselen die inzake het stakingsrecht in acht moeten worden genomen. De taak van de burgemeester bestaat erin erover te waken dat de opdrachten waarvoor de inzet van het politiepersoneel noodzakelijk is, effectief door dat personeel kunnen worden uitgevoerd. Die beperking van het stakingsrecht ligt, zoals uit een door de Ministerraad geciteerde omzendbrief blijkt, in de noodzakelijke beschikbaarheid van de politieambtenaren en in de verplichting die op de overheden rust om steeds de naleving van de wetten en de handhaving van de openbare orde en de veiligheid te waarborgen. De omzendbrief vermeldt de minimumvereisten en acht bijzondere domeinen die een omschrijving van de noodzakelijke opdrachten vereisen en stelt onder meer dat « het stakingsrecht slechts kan beperkt worden binnen de limieten van hetgeen effectief noodzakelijk is ». De Ministerraad besluit dat artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest hoe dan ook beperkingen op de in dat verdrag vermelde rechten en beginselen toestaat, krachtens te dezen in acht genomen voorwaarden.

Wat het tweede onderdeel betreft, verwijst de Ministerraad naar het antwoord dat hij heeft gegeven op het tweede onderdeel van het vorige middel (A.6.2).

Ten aanzien van de middelen gericht tegen artikel 126, § 3, van de aangevochten wet Ten aanzien van het eerste middel in de zaak nr. 1644 gericht tegen artikel 126, § 3 A.8.1. De verzoeker in de zaak nr. 1644 voert een middel aan dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 5, 6, 4°, 31 en 32 van het Europees Sociaal Handvest en artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en dat gericht is tegen artikel 126, § 3, van de aangevochten wet. In een eerste onderdeel beweert hij dat dat type van bepaling in geen enkele andere wettekst terug te vinden is en dus de politieagenten discrimineert in het licht van de in het middel aangevoerde teksten die de vrijheid van vereniging, de vakbondsvrijheid en het stakingsrecht waarborgen, en in een tweede onderdeel voert hij aan dat een strafsanctie zoals die waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, niet in de vroegere wetgeving voorkwam.

A.8.2. De Ministerraad antwoordt op het eerste onderdeel van dat middel dat de doelstelling van de wetgever met het aannemen van die bepaling wettig is, namelijk te allen tijde de openbare orde en de veiligheid verzekeren, en dat de strafsancties in geval van het niet uitvoeren van het ontvangen bevel evenredig en redelijk zijn om dat doel te bereiken. Met verwijzing naar de artikelen 5 en 31 van het Europees Sociaal Handvest en artikel 11.2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens wijst hij op het niet-absoluut karakter van het stakingsrecht, en hij citeert het arrest nr. 62/93 van het Hof, waarin een bepaling die een algemeen verbod voor de rijkswachters om te staken inhoudt, bestaanbaar wordt verklaard met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De Ministerraad acht het tweede onderdeel van het middel onontvankelijk omdat de verzoeker niet aangeeft hoe de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie zouden worden geschonden. Ten aanzien van het argument dat gebaseerd is op de vroegere politiestructuur verwijst de Ministerraad naar het antwoord dat hij heeft gegeven op het tweede onderdeel van het middel dat in de zaak nr. 1644 gericht is tegen artikel 126, § 2, van de wet (A.6.2).

Ten aanzien van het enige middel in de zaak nr. 1643 gericht tegen artikel 126, § 3, van de aangevochten wet A.9.1. De verzoeker in de zaak nr. 1643 leidt een middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Grondwet, de artikelen 5, 6, 4°, 31 en 32 van het Europees Sociaal Handvest, de artikelen 11 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en het Verdrag nr. 151 betreffende de bescherming van het vakverenigingsrecht en procedures voor het vaststellen van arbeidsvoorwaarden in de openbare dienst. Hij beweert dat hij in zijn hoedanigheid van verantwoordelijke van een vakbondsorganisatie die de leden van die organisatie kan oproepen om deel te nemen aan vakbondsacties, en inzonderheid aan stakingsacties, het risico loopt strafrechtelijk te worden vervolgd op grond van artikel 126, § 3, eerste lid, van de wet indien hij niet preciseert dat die oproepen zich niet richten tot de ambtenaren die het ministerieel bevel hebben gekregen om het werk voort te zetten of te hervatten, voorgeschreven in paragraaf 2 van die bepaling. Dat kan de vakbondsleider tot buitensporige stappen dwingen om zijn oproep te beperken. Die bijzondere situatie kan volgens de verzoeker niet redelijkerwijze worden verantwoord in het licht van de beginselen van de inachtneming van de vakbondsvrijheid en het stakingsrecht, die worden gewaarborgd door de in het middel aangevoerde bepaling.

A.9.2. De Ministerraad beweert dat het middel niet ontvankelijk is omdat de verzoeker nalaat aan te tonen op welke manier hij wordt gediscrimineerd. Hij merkt ook op dat de in het middel aangevoerde bepalingen, inzonderheid artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest en artikel 11.2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, het stakingsrecht kunnen beperken. Voor het overige verwijst de Ministerraad naar zijn antwoord op de middelen die zijn aangevoerd in de zaak nr. 1644 (A.8.2 en A.10.2).

Ten aanzien van het tweede middel in de zaak nr. 1644 gericht tegen artikel 126, § 3, van de aangevochten wet A.10.1. De verzoeker in de zaak nr. 1644 voert een middel aan dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 5, 6, 4°, 31 en 32 van het Europees Sociaal Handvest, de artikelen 11 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en het Verdrag nr. 151 betreffende de bescherming van het vakverenigingsrecht en procedures voor het vaststellen van arbeidsvoorwaarden in de openbare dienst, en gericht is tegen artikel 126, § 3, van de wet. Het bevat immers, door de strafsancties die het uitvaardigt ten aanzien van de vakbondsafgevaardigden van de politieagenten, een discriminatie ten opzichte van de andere vakbondsafgevaardigden.

A.10.2. Volgens de Ministerraad mist het middel feitelijke grondslag aangezien de bepaling geen enkele discriminatie invoert ten aanzien van de vakbondsafgevaardigden, noch a fortiori ten aanzien van degenen die de politieagenten vertegenwoordigen.

Ten aanzien van alle middelen samen die in de zaken nrs. 1643 en 1644 worden aangevoerd A.11. In zijn memorie van antwoord zet de verzoeker in de zaak nr. 1643 dezelfde argumenten uiteen als de verzoeker in de zaak nr. 1644 tot staving van zijn middelen. De verzoeker in de zaak nr. 1644 gaat op dezelfde manier te werk met betrekking tot de middelen van de verzoeker in de zaak nr. 1643. - B - Ten aanzien van de aangevochten wet B.1. De verzoeker in de zaak nr. 1617 vordert de vernietiging van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, en subsidiair van de artikelen 3, 112, 126, 128, 150, 151, 154, 159, 162, 163, 166 tot 181, 188 tot 193, 196, 2°, 198, 8°, 199, 1° en 3°, 212, 213, 2°, 218, 219, 220, 222, 226, 234, 235, eerste en vierde lid, 236, 241, 242, 244, 248, 249, 250, 253, 254, 255, 258, 259 en 260, in zoverre zij betrekking hebben op het bestaan, de organisatie en de bevoegdheden van de rijkswacht.

De verzoeker in de zaak nr. 1643 vordert de vernietiging van dezelfde wet, en inzonderheid van artikel 126, § 3. De verzoeker in de zaak nr. 1644 vordert de vernietiging van dezelfde wet, en inzonderheid van artikel 126 ervan.

Artikel 126 van de wet bepaalt : « § 1. De uitoefening van het stakingsrecht door de politieambtenaren van de federale en van de lokale politie is afhankelijk van de volgende voorwaarden : 1° de voorafgaande aanzegging van de staking door een erkende syndicale organisatie;2° de voorafgaande bespreking met de bevoegde overheid van de kwestie naar aanleiding waarvan de staking wordt overwogen in het onderhandelingscomité voor de politiediensten. De Koning bepaalt de nadere regels betreffende de in het eerste lid bedoelde aanzegging en bespreking en de termijn waarbinnen zij moeten plaatsvinden. § 2. De minister van Binnenlandse Zaken kan, na overleg met de minister van Justitie, de politieambtenaren van de federale en van de lokale politie die gebruik maken of wensen te maken van het stakingsrecht, bevelen het werk voort te zetten of te hervatten gedurende de periode en voor die opdrachten waarvoor hun inzet noodzakelijk is en die hij aanwijst. Indien de politieambtenaren deel uitmaken van de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, gaat het bevel gezamenlijk uit van de minister van Binnenlandse Zaken en van Justitie. De burgemeester of het politiecollege heeft dezelfde bevoegdheid ten aanzien van de politieambtenaren van de lokale politie.

De overheid die het in vorige lid bedoelde bevel wenst te geven is ertoe gehouden de opdrachten waarvoor zij dat bevel noodzakelijk acht, vooraf mee te delen aan de representatieve syndicale organisaties van het personeel voor de politiediensten alsook, in voorkomend geval, aan de erkende syndicale organisatie die de stakingsaanzegging heeft ingediend. § 3. De politieambtenaar die geen gevolg geeft aan het bevel van een in § 2 bedoelde overheid wordt gestraft met een gevangenisstraf van 8 dagen tot een maand en met een geldboete van 100 tot 10 000 frank of met een van die straffen alleen.

De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, zijn toepasselijk op dit misdrijf. » Ten aanzien van het belang van de verzoekers en van de omvang van de beroepen B.2.1. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekers in de zaken nrs. 1643 en 1644. Hij is van mening dat hun belang niet persoonlijk is, vermits elke burger zich blootstelt aan de bij artikel 126, § 3, voorgeschreven strafsanctie.

B.2.2. De verzoeker in de zaak nr. 1643 verklaart in rechte te treden in de hoedanigheid van voorzitter van een interprofessionele vakbondsorganisatie. Hij maakt geen deel uit van de in de aangevochten wet bedoelde politiekorpsen, zodat artikel 126, § 2, volgens hetwelk enkel de « politieambtenaar » die geen gevolg geeft aan het bevel om het werk voort te zetten of te hervatten, strafrechtelijk kan worden vervolgd, op hem niet rechtstreeks kan worden toegepast. Paragraaf 3 van artikel 126 vermeldt evenwel in het tweede lid ervan dat boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII betreffende de « deelneming van verscheidene personen aan eenzelfde misdaad of wanbedrijf », van toepassing is op het vermelde misdrijf. Het is dus niet uitgesloten dat de in het geding zijnde bepaling de verzoeker rechtstreeks en ongunstig zou kunnen raken.

B.2.3. De verzoeker in de zaak nr. 1644 verklaart in rechte te treden in de hoedanigheid van ambtenaar bij de gemeentepolitie en afgevaardigde van een vakbondsorganisatie. De in het geding zijnde bepaling beknot de uitoefeningsmodaliteiten van het stakingsrecht bij de gemeentepolitie en beperkt de omstandigheden waarin de vakbondsfuncties kunnen worden uitgeoefend. De verzoeker wordt dus rechtstreeks en ongunstig in de twee aangevoerde hoedanigheden geraakt.

B.2.4. De exceptie van onontvankelijkheid wordt verworpen.

B.3. Krachtens artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient het verzoekschrift het onderwerp van het beroep te vermelden en een uiteenzetting van de feiten en de middelen te bevatten. Het Hof bepaalt de omvang van het beroep tot vernietiging op grond van de inhoud van het verzoekschrift.

Vanwege de ontstentenis van middelen ten aanzien van andere bepalingen zijn de beroepen in de zaken nrs. 1643 en 1644 slechts ontvankelijk in zoverre zij betrekking hebben op respectievelijk artikel 126, § 3, en het gehele artikel 126 van de aangevochten wet.

Ten gronde Ten aanzien van de middelen gericht tegen de aangevochten wet in haar geheel Wat betreft het eerste middel aangevoerd in de zaak nr. 1617 B.4.1. De verzoeker beweert dat de wet, in zoverre zij « het grondwettelijk enige en nationale korps van de rijkswacht ontbindt », een discriminatie in het leven roept tussen de leden die bij de « federale politie » zullen worden ingelijfd en de leden die bij een lokaal politiekorps zullen worden ondergebracht, vermits de eenheid van rechtspositie van het personeel geen hinderpaal vormt voor die discriminatie, rekening houdend met het feit dat de hiërarchische overheden en de opdrachten van die twee politietypes essentieel verschillend zijn.

B.4.2. De middelen afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts ontvankelijk wanneer zij vermelden of te verstaan geven in welk opzicht die bepalingen mochten zijn geschonden.

Te dezen geeft de verzoeker niet aan hoe de toewijzing, door de aangevochten wet, van een deel van het rijkswachtpersoneel aan de federale politie en van een ander deel aan de lokale politie een onderscheid zou inhouden dat niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het middel is dus onontvankelijk.

Wat betreft het tweede middel aangevoerd in de zaak nr. 1617 B.5.1. De verzoeker beoogt dat, in zoverre de wet aan de rijkswacht haar naam, haar organisatie en haar bevoegdheden ontneemt en haar identificeert met korpsen die niet tot de gewapende macht behoren in de zin van titel VI van de Grondwet, zij de grondwettelijke regels van gelijkheid en niet-discriminatie schendt : er wordt geen enkele verantwoording aangevoerd voor de identieke behandeling van die verschillende situaties, verantwoording die uitgesloten is aangezien die identificering de schending vormt van artikel 184 van de Grondwet.

B.5.2.1. Artikel 184 van de Grondwet bepaalt : « De organisatie en de bevoegdheid van de rijkswacht worden door een wet geregeld. » B.5.2.2. Doordat de wetgever een geïntegreerd politiekorps instelt waarvan het rijkswachtpersoneel georganiseerd bij de wet van 2 december 1957 deel uitmaakt, heeft hij gebruik gemaakt van de hem bij die bepaling verleende bevoegdheid.

In zoverre het middel een rechtstreekse schending van artikel 184 van de Grondwet aanvoert, ontsnapt het aan de bevoegdheid van het Hof.

Uit het feit dat hij in dezelfde wet de rechtspositie van leden van andere politiekorpsen heeft behandeld, kan niet worden afgeleid dat de wetgever het gelijkheidsbeginsel zou hebben miskend. De verzoeker geeft overigens niet aan hoe de wet discriminerende gevolgen zou hebben vanwege het feit dat, in een enkele wet, de wetgever het in artikel 184 van de Grondwet bedoelde politiekorps en andere politiekorpsen organiseert.

Het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het middel dat in de zaak nr. 1644 gericht is tegen artikel 126, § 1, 2°, van de wet B.6.1. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 5, 6, 4°, 31 en 32 van het Europees Sociaal Handvest en artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en is gericht tegen artikel 126, § 1, 2°, van de wet, dat de uitoefening van het stakingsrecht afhankelijk maakt van een voorafgaande bespreking met de bevoegde overheid. In het eerste onderdeel beweert de verzoeker dat die bepaling de deelneming van politieagenten aan een interprofessionele staking onmogelijk maakt, vermits een dergelijke staking niet aan die onderhandeling onderworpen is. In het tweede onderdeel vergelijkt hij de in het geding zijnde bepaling met de vroegere wetgeving die de deelname van die politieagenten niet afhankelijk maakte van enige voorafgaande procedure, inzonderheid in geval van interprofessioneel conflict.

B.6.2. In tegenstelling met wat de verzoeker beweert, belet artikel 126, § 1, 2°, niet de voorafgaande bespreking in geval van interprofessionele staking : de kwestie waarvoor de staking wordt overwogen, kan voorafgaandelijk met de bevoegde overheid worden besproken in het onderhandelingscomité voor de politiediensten.

Het eerste onderdeel van het middel is niet gegrond.

B.6.3. In zoverre het middel in zijn tweede onderdeel de vroegere situatie van de gemeentepolitie ter zake vergelijkt met die welke uit de aangevochten bepaling voortvloeit, is het evenmin gegrond. Elke wetswijziging zou onmogelijk worden, mocht worden aangenomen dat een nieuwe bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsvoorwaarden van de vroegere bepaling zou beperken.

De verzoeker voert artikel 32 van het Europees Sociaal Handvest aan, krachtens hetwelk « de bepalingen van het onderhavige Handvest [...] de bepalingen van nationaal recht en van alle reeds van kracht zijnde of nog van kracht wordende bilaterale of multilaterale verdragen of overeenkomsten welke gunstiger zijn voor de beschermde personen onverlet [laten] ».

In zoverre dat artikel de gunstiger bepalingen van het interne recht beoogt, heeft het tot doel te beletten dat, wanneer van kracht zijnde bepalingen van nationaal recht gunstiger regels bevatten dan die van het Europees Sociaal Handvest, dat Handvest wordt aangevoerd om de toepassing van de eerstvermelde bepalingen onmogelijk te maken. Het heeft niet tot doel voor de Staten een standstill-verplichting op te leggen die een aanpassing van hun wetgeving, voor zover zij bestaanbaar blijft met het Handvest, zou verhinderen.

Zonder dat dient te worden onderzocht of artikel 32 directe werking heeft, is het tweede onderdeel van het middel niet gegrond.

Ten aanzien van het middel dat in de zaak nr. 1644 gericht is tegen artikel 126, § 2, van de wet B.7.1. Het middel is afgeleid uit de schending van dezelfde bepalingen als die welke in het vorige middel werden aangevoerd. In een eerste onderdeel verwijt de verzoeker artikel 126, § 2, dat het de overheden ertoe machtigt aan de politieagenten het stakingsrecht volledig te ontzeggen, wat niet kan worden verantwoord in het licht van de artikelen 6, 4°, en 31 van het Europees Sociaal Handvest, en in een tweede onderdeel verwijt hij dat artikel dat het een beperking inhoudt ten opzichte van de vroegere situatie van de politieagenten, waarin men het stakingsrecht niet onwerkzaam kon maken.

B.7.2. Artikel 126, § 2, kan niet in die zin worden geïnterpreteerd dat het de Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie, de burgemeester of het politiecollege ertoe machtigen aan de politieagenten het stakingsrecht volledig te ontzeggen. De aan die overheden verleende macht is niet in die zin opgevat dat zij een algemeen en absoluut karakter heeft, maar wel als zijnde beperkt tot de periode en de opdrachten waarvoor de inzet van de politieagenten noodzakelijk is en waarvan bovendien vooraf melding moet worden gemaakt aan de representatieve vakbondsorganisaties van het personeel van de politiediensten alsook, in voorkomend geval, aan de erkende vakbondsorganisatie die de stakingsaanzegging heeft ingediend.

B.7.3. De in die bepaling opgenomen beperking van het stakingsrecht is verantwoord door « de vereiste grote beschikbaarheid van de politieambtenaren » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1676/1, p. 76).

Zij moet worden gelezen in samenhang met paragraaf 1 van artikel 126, waarin preventieve mechanismen worden georganiseerd die de voorwaarden vormen voor de uitoefening van het stakingsrecht, die erop gericht zijn de vakbondsorganisatie de mogelijkheid te bieden vooraf met de bevoegde overheid in het onderhandelingscomité voor de politiediensten de kwestie naar aanleiding waarvan de staking wordt overwogen, te bespreken.

B.7.4. Luidens artikel 8, lid l, onder d), gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, heeft België zich ertoe verbonden maatregelen te nemen teneinde « tot een algehele verwezenlijking van de in [het] Verdrag erkende rechten te komen », waaronder het stakingsrecht, « mits dit wordt uitgeoefend overeenkomstig de wetten van het desbetreffende land ». Artikel 8, lid 2, staat echter toe dat de uitoefening van dat recht, onder meer door leden van de politie, aan wettelijke beperkingen wordt onderworpen.

Zonder dat het nodig is na te gaan of de vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht om vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen, voorgeschreven bij artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, de waarborg van het stakingsrecht bevat, dient te worden opgemerkt dat lid 2 van die bepaling niet verbiedt dat gewettigde beperkingen worden opgelegd aan de uitoefening van die rechten, onder meer door de leden van de politie.

Luidens artikel 6 van het Europees Sociaal Handvest heeft België, « ten einde de onbelemmerde uitoefening van het recht op collectief onderhandelen te waarborgen », er zich toe verbonden « het recht van werknemers en werkgevers op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen, met inbegrip van het stakingsrecht » te waarborgen, « behoudens verplichtingen uit hoofde van reeds eerder gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten ». Luidens artikel 31 van het Handvest kan de onbelemmerde uitoefening van de in deel II genoemde rechten en beginselen, waaronder het stakingsrecht, buiten de in deel II vermelde gevallen, beperkingen ondergaan welke bij de wet zijn voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.

De noodzaak van een grote beschikbaarheid van de politieambtenaren is van die aard dat zij het verschil in behandeling tussen de leden van de politie en de andere categorieën van het personeel, met name bij de ambtenaren, verantwoordt; de beperking van het stakingsrecht beantwoordt te dezen aan de noodzakelijkheid in een democratische samenleving om de eerbiediging van de rechten en vrijheden van anderen te waarborgen en de openbare orde te beschermen.

Het middel is in zijn eerste onderdeel niet gegrond.

B.7.5. In zoverre het middel in zijn tweede onderdeel de vroegere situatie van de gemeentepolitie vergelijkt met die welke uit de aangevochten bepaling voortvloeit, en in zoverre het artikel 32 van het Europees Sociaal Handvest aanvoert is het evenmin gegrond, wegens de in B.6.3 uiteengezette motieven.

Ten aanzien van de middelen gericht tegen artikel 126, § 3, van de aangevochten wet B.8.1. Drie middelen zijn in de zaken nrs. 1643 en 1644 gericht tegen artikel 126, § 3, van de aangevochten wet. De verzoekers achten de door die bepaling tot stand gebrachte bijzondere situatie discriminerend voor de politieagenten (eerste middel in de zaak nr. 1643), voor de verantwoordelijken van interprofessionele vakbondsorganisaties (enig middel in de zaak nr. 1644) en voor de vakbondsafgevaardigden van de gemeentepolitie (tweede middel in de zaak nr. 1643). Bovendien beweert de verzoeker in de zaak nr. 1644 dat geen enkele strafsanctie zoals die waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, in de vroegere wetgeving voorkwam.

B.8.2. De wetgever kan voorzien in strafsancties voor de schending van verplichtingen die hij oplegt. Om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in B.7.3 en B.7.4 met betrekking tot artikel 126, § 2, van de wet, waarin die verplichtingen zijn voorgeschreven, schendt artikel 126, § 3, dat de strafbepaling bevat, dus op zich de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet om de enkele reden dat het voorziet in een regeling die in voorkomend geval enkel op de betrokken politieagenten en op hun vakbondsafgevaardigden van toepassing is.

B.8.3. De verplichtingen die bij artikel 126, § 2, worden voorgeschreven en waarvan de niet-naleving bij artikel 126, § 3, van de wet strafbaar wordt gesteld, brengen voor de verantwoordelijken van interprofessionele vakbondsorganisaties geen verplichting met zich mee waarvan de last onevenredig zou zijn met die welke op de andere vakbondsverantwoordelijken rust, aangezien de interprofessionele vakbondsverantwoordelijkheden door hun eigen aard de verplichting met zich meebrengen rekening te houden met de bijzondere omstandigheden waarin de sociale betrekkingen in elk van de betrokken sectoren worden georganiseerd, zelfs indien zij verplichtingen met zich meebrengen van het type van die welke tot staving van het middel zijn vermeld, waarvan de niet-inachtneming tot strafsancties aanleiding kan geven.

B.8.4. In zoverre de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wordt aangevoerd in samenhang met het Verdrag nr. 151 betreffende de bescherming van het vakverenigingsrecht en procedures voor het vaststellen van arbeidsvoorwaarden in de openbare dienst, goedgekeurd bij de wet van 4 april 1991, dient te worden opgemerkt, los van de vraag of dat Verdrag in de interne rechtsorde rechtstreeks van toepassing is, dat geen enkele bepaling van dat Verdrag betrekking heeft op het stakingsrecht. Hoe dan ook, artikel 1, § 3, van dat Verdrag bepaalt dat « in welke omvang de waarborgen, neergelegd in dit Verdrag, van toepassing zullen zijn op [...] de politie, [...] door nationale wettelijke voorschriften [moet] worden bepaald ».

B.8.5. Om de in B.6.3 uiteengezette redenen is het middel niet gegrond in zoverre het het verschil in behandeling aanklaagt dat voortvloeit uit wijziging van de wetgeving en in zoverre het artikel 32 van het Europees Sociaal Handvest aanvoert.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands, en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 6 april 2000.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^