Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 25 maart 2000

Arrest nr. 22/2000 van 23 februari 2000 Rolnummer 1600 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 20 van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag gen Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021114
pub.
25/03/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 22/2000 van 23 februari 2000 Rolnummer 1600 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 20 van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen, ingesteld door de Beroepsvereniging van het Krediet en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, E. Cerexhe, A. Arts, R. Henneuse en E. De Groot, bijgestaan door referendaris B. Renauld, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 januari 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 januari 1999, hebben de Beroepsvereniging van het Krediet, met zetel te 1040 Brussel, Blijde-Inkomstlaan 12, de n.v. Generale Bank, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Warandeberg 3, de n.v.

Algemene Spaar- en Lijfrentekas-Bank, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Wolvengracht 48, de n.v. Gemeentekrediet van België, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Pachecolaan 44, de n.v. Bank Brussel Lambert, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Marnixlaan 24, de c.v.b.a. Bacob Bank, met maatschappelijke zetel te 1040 Brussel, Trierstraat 25, de n.v. HBK-Spaarbank, met maatschappelijke zetel te 2018 Antwerpen, Lange Lozanastraat 250, en de n.v. KBC Bank, met maatschappelijke zetel te 1080 Brussel, Havenlaan 2, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 20, meer in het bijzonder van de paragrafen 2 en 3, van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 juli 1998).

II. De rechtspleging Bij beschikking van 28 januari 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 23 maart 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 april 1999.

Memories zijn ingediend door : - het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Ukkel, waarvan de kantoren zijn gevestigd te 1180 Brussel, Alsembergsesteenweg 905, bij op 3 mei 1999 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Union des villes et communes de Wallonie, waarvan de maatschappelijke zetel is gevestigd te 5000 Namen, rue Godefroid 11, bij op 3 mei 1999 ter post aangetekende brief; - de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten, waarvan de kantoren zijn gevestigd te 1040 Brussel, Aarlenstraat 53/4, bij op 3 mei 1999 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen, bij op 7 mei 1999 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 10 mei 1999 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 19 mei 1999 ter post aangetekende brieven.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 17 juni 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 juni 1999 en 23 december 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 27 januari 2000 en 27 juli 2000.

Bij beschikking van 22 december 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 19 januari 2000.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 24 december 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 19 januari 2000 : - zijn verschenen : . Mr. J. Kirkpatrick, advocaat bij het Hof van Cassatie, voor de verzoekende partijen; . Mr. N. Van Laer, advocaat bij de balie te Brussel, voor de v.z.w.

Union des villes et communes de Wallonie, de Waalse Regering en de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en H. Boel verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Wat het belang van de verzoekende partijen betreft A.1.1. De eerste verzoekende partij is een beroepsvereniging die erkend is overeenkomstig de wet van 31 maart 1848. Volgens artikel 2 van haar statuten heeft zij tot doel "de vertegenwoordiging en de verdediging van de belangen van de beroepssector van het krediet, in het bijzonder in het kader van het consumentenkrediet en het onroerend krediet. Te dien einde heeft zij als opdracht de beroepsbelangen van haar leden te beschermen en te ontwikkelen. Derhalve bestaat haar taak meer bepaald uit [ . ] de studie van de juridische, fiskale, ekonomische, sociale en handelsproblemen in verband met de aktiviteit van haar leden; bij de overheid en andere instanties hun woordvoerder en de verdediger en beschermer van hun belangen zijn".

Artikel 20 van de wet van 5 juli 1998, dat in de paragrafen 2 en 3 een jaarlijkse afname oplegt aan de ondernemingen die zich toeleggen op hypothecaire leningen of kredietopeningen en consumentenkredieten, kan de belangen van de kredietondernemingen die lid zijn van de verzoekende beroepsvereniging rechtstreeks en ongunstig raken.

A.1.2. De tweede tot achtste verzoekende partij zijn allen banken die kredietverrichtingen uitvoeren bedoeld in artikel 20, § 2, 1° tot 3°, van de wet. Hun situatie wordt dus rechtstreeks door de bekritiseerde normen geraakt.

Wat het belang van de tussenkomende partijen betreft A.2.1. Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (hierna O.C.M.W.) van de gemeente Ukkel doet blijken van zijn belang om in de zaak tussen te komen, omdat het sinds 1984 aan schuldbemiddeling doet en gemachtigd is om, met toepassing van de wet van 5 juli 1998, als schuldbemiddelaar te worden aangesteld.

Door de financieringswijze van het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast te bekritiseren, blokkeren de verzoekende partijen de oprichting van dat Fonds en benadelen zij bijgevolg de zwaksten van de samenleving, namelijk de "klanten" van het O.C.M.W., die moeilijkheden zullen hebben om bemiddelaars te vinden die bereid zijn om hen zonder zulk een Fonds bij te staan. De gevraagde vernietiging van de paragrafen 2 en 3 van artikel 20 van de voormelde wet zou overigens tot gevolg hebben dat het O.C.M.W., wanneer het als bemiddelaar wordt aangesteld, het onbetaald gebleven deel van zijn ereloon, emolumenten en kosten niet uit het Fonds terugbetaald kan krijgen.

A.2.2. Het maatschappelijk doel van de v.z.w. Union des villes et communes de Wallonie bestaat erin "alle lokale besturen van het Waalse Gewest bijeen te brengen en te vertegenwoordigen. Zij heeft tot doel hen te helpen bij het vervullen van hun opdrachten ten dienste van de burger, en hun werking, hun autonomie en bijgevolg de lokale democratie te bevorderen". De v.z.w. Union des villes et communes de Wallonie groepeert zowel de steden en gemeenten als de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van het Waalse Gewest, en is vanuit haar maatschappelijk doel verplicht alle middelen te gebruiken die zij nuttig acht om haar leden te helpen bij het vervullen van hun opdrachten. Honderdvijfentwintig openbare centra voor maatschappelijk welzijn die lid zijn van de v.z.w. Union des villes et communes de Wallonie, zijn door het Waalse Gewest erkend om als schuldbemiddelaar op te treden. Hun situatie kan bijgevolg worden beïnvloed door de uitkomst van het beroep dat is ingesteld tegen artikel 20, §§ 2 en 3, van de wet van 5 juli 1998, aangezien die bepaling de financiering vaststelt van het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast, waarvan het doel is, naar gelang van de middelen die ter beschikking zijn, het onbetaald gebleven saldo te betalen van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaars.

A.2.3. De Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (V.V.S.G.), waarvan het maatschappelijk doel erin bestaat de lokale besturen te helpen bij het vervullen van hun opdrachten, zal onder meer moeten waken over de belangen van de O.C.M.W.'s van het Vlaamse Gewest die, als schuldbemiddelaars, benadeeld zouden zijn door de vernietiging van de paragrafen 2 en 3 van artikel 20 van de wet van 5 juli 1998. Zij zullen immers niet voor hun kosten en uitgaven worden betaald wanneer het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast niet wordt gefinancierd.

Ten gronde Ten aanzien van het eerste vernietigingsmiddel A.3.1. Een eerste vernietigingsmiddel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door artikel 20, § 2, van de wet van 5 juli 1998, doordat die bepaling een discriminatie creëert die niet redelijk verantwoord is, tussen twee categorieën van schuldeisers die op dezelfde manier aan de procedure van collectieve schuldenregeling onderworpen zijn en die op dezelfde wijze worden geraakt door de toestand van samenloop die het gevolg is van de beschikking van toelaatbaarheid van het verzoek om een collectieve schuldenregeling. De eerste categorie, waartoe de kredietinstellingen en hypotheekondernemingen bedoeld in artikel 20, § 2, 1° tot 3°, van de bestreden wet behoren, moet door een jaarlijkse afname van een deel van het verschuldigd blijvend saldo van de door de wet beoogde kredieten, bijdragen in de financiering van het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast, terwijl de tweede categorie, waartoe alle andere schuldeisers behoren, vrijgesteld is van een bijdrage in dat Fonds.

A.3.2. Die twee categorieën van schuldeisers zijn vergelijkbaar : de beschikking van toelaatbaarheid van het verzoek om een collectieve schuldenregeling doet immers een toestand van samenloop ontstaan tussen de schuldeisers van de schuldenaar, zonder een onderscheid te maken naar gelang van de aard of de oorzaak van de schuldvordering. Op dezelfde wijze worden zij beiden geraakt door de schorsing van de middelen van tenuitvoerlegging die strekken tot betaling van een geldsom, door het uitstel of de herschikking van betaling van de schulden in hoofdsom, interesten en kosten, en door de gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de moratoire interesten, vergoedingen en kosten.

A.3.3. Het voornaamste doel van de procedure van collectieve schuldenregeling is de maatschappelijke plaag van de overmatige schuldenlast te bestrijden, waarvan het buitensporig aanwenden van het krediet zeker niet de enige oorzaak is. Die procedure werd niet alleen opgezet in het belang van de schuldenaar met overmatige schuldenlast : zij heeft eveneens tot doel de belangen van alle schuldeisers te vrijwaren.

A.3.4. Het onderscheid dat artikel 20, §§ 2 en 3, van de wet instelt, is niet redelijk verantwoord. De oprichting van een Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast is het gevolg van een parlementair amendement dat verantwoord werd door de overweging dat het Fonds "de gehele of gedeeltelijke betaling mogelijk [zou] moeten maken van wat normaal verschuldigd is aan de schuldbemiddelaar". De auteur van het amendement heeft daaraan toegevoegd dat uit statistische gegevens bleek dat de kredietschulden gemiddeld 64,7 pct. uitmaken van de totale schuldenlast van de gezinnen, en heeft hieruit besloten dat een deel moet worden afgenomen van de inkomsten van de kredietinstellingen om het nieuw opgerichte Fonds te financieren.

De argumenten die op die manier zijn aangevoerd, zijn in tegenspraak met de memorie van toelichting van het wetsontwerp, waarin werd onderstreept dat het buitensporig aanwenden van kredietmogelijkheden slechts één van de oorzaken is van de overmatige schuldenlast : wanneer een wet zich tot doel stelt een bepaalde maatschappelijke plaag te bestrijden en daartoe een procedure en nieuwe structuren instelt, is het strijdig met het gelijkheidsbeginsel om de kosten daarvan door slechts enkele economische actoren te laten dragen, van wie de activiteit één van de oorzaken van die plaag is. Het is in die zin dat het Hof in zijn arrest nr. 42/97 uitspraak heeft gedaan.

Dat de aangevochten discriminatie niet redelijk verantwoord is, wordt nog duidelijker wanneer men refereert aan de tweede doelstelling die door de wet wordt nagestreefd, namelijk een grotere gelijkheid garanderen onder de schuldeisers van een niet-handelaar. Het in de parlementaire voorbereiding aangevoerde feit dat het "onmogelijk [zou zijn] andere schuldeisers" dan alleen de kredietsector "te onderwerpen aan de financiering van een fonds", zou de aangevochten maatregel niet kunnen verantwoorden. In diezelfde parlementaire voorbereiding is immers het feit naar voren gebracht dat "de maatschappijen voor energiedistributie reeds deel[nemen] aan de financiering van een analoog systeem dat door de Gewesten werd opgericht".

Bovendien heeft de afname die aan de kredietinstellingen en hypotheekondernemingen wordt opgelegd, de aard van een belasting.

A.3.5. De Ministerraad, de Waalse Regering en de v.z.w. Union des villes et communes de Wallonie zijn van mening dat de kredietinstellingen en hypotheekondernemingen verschillen van de andere schuldeisers en als categorie er dus niet vergelijkbaar mee zijn. De instellingen die verplicht moeten bijdragen in de financiering van het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast zijn professionele bedrijven uit de kredietsector die commerciële methodes gebruiken en waarvan de "agressieve" reclame een rechtstreekse oorzaak is van de overmatige schuldenlast. Bovendien hebben zij als professionele bedrijven uit de kredietsector toegang tot de centrale voor kredieten aan particulieren van de Nationale Bank, en staat het hen bijgevolg vrij een nieuw krediet te weigeren aan een schuldenaar van wie de financiële draagkracht hen onvoldoende lijkt. Die instellingen leggen overigens hun kredietnemers lasten en rentevoeten op die het risico van onvermogen en de teruginningskosten van hun schuldvorderingen dekken. Ten slotte is de verantwoordelijkheid van de kredietondernemingen voor het fenomeen van de overmatige schuldenlast geenszins vergelijkbaar met die van de andere schuldeisers.

Ten opzichte van de doelstelling die door de wetgever wordt nagestreefd, namelijk de marginalisering van personen met een overmatige schuldenlast bestrijden en hun economische integratie garanderen, is het middel dat wordt aangewend, namelijk de financiering door de kredietinstellingen laten dragen, redelijk en in ieder geval evenredig ten opzichte van de verantwoordelijkheid die de kredietinstellingen voor de overmatige schuldenlast dragen. Het is redelijk en wettig de kredietsector verplicht te doen bijdragen in de financiering van een fonds dat bestemd is om het onbetaalde saldo van de kosten van de schuldbemiddelaar te betalen, aangezien die sector één van de hoofdoorzaken vormt van het fenomeen van de overmatige schuldenlast en een heel groot aandeel heeft in die overmatige schuldenlast, die zal worden geregeld door de procedure van collectieve schuldenregeling.

Hoewel de verantwoordelijkheid van de kredietgevers inzake de overmatige schuldenlast duidelijk is, doen zij niets om de schadelijke gevolgen ervan te beperken, in tegenstelling tot andere schuldeisers.

De gas- en elektriciteitsdistributeurs dragen bij in een hulpfonds van meer dan 300 miljoen Belgische frank, in het kader van overeenkomsten tussen de gemeenten, de O.C.M.W.'s en de distributeurs. Dat hulpfonds is bestemd voor personen die moeilijkheden hebben om hun gas- en elektriciteitsrekening te betalen.

De tussenkomst via het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast zal alleen aanvullend zijn, dit wil zeggen wanneer er een onbetaald saldo overblijft van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar. Welnu, er kan enerzijds niet worden betwist dat de tussenkomst via het Fonds vooral nodig zal zijn voor de bemiddelingen met betrekking tot de categorie van gezinnen met een bescheiden inkomen die over onvoldoende middelen beschikken, en anderzijds dat die gezinnen met een bescheiden inkomen als eerste te maken hebben met kredietverlening en overdisponeringen.

Ten slotte zijn de instellingen die verplicht moeten bijdragen in de financiering van het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast professionele bedrijven die verplicht zijn de financiële toestand van hun klant na te gaan alvorens een lening toe te kennen, en die bovendien hun kredietnemers lasten en rentevoeten opleggen die het risico van onvermogen dekken. Die voor het geheel van de kredietnemers zwaar drukkende lasten vormen een verzekering voor de kredietsector tegen de kosten en risico's van onvermogen van één van de kredietnemers van de kredietinstelling, terwijl de andere schuldeisers van de procedure van collectieve schuldenregeling dergelijke lasten uiteraard niet kunnen opleggen.

Het is bijgevolg redelijk alleen die schuldeisers in de financiering van het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast te laten bijdragen die niet alleen hun cliënteel kunnen kiezen, maar die eveneens aan al hun klanten bijkomende financiële lasten kunnen opleggen die de teruginningskosten van de schuldvorderingen en de risico's van onvermogen dekken.

A.3.6. Het O.C.M.W. van Ukkel en de V.V.S.G. zijn beiden van mening dat de kredietondernemingen niet vergelijkbaar zijn met de andere schuldeisers van personen die in aanmerking kunnen komen voor de procedure van collectieve schuldenregeling. In de eerste plaats bepaalt artikel 1675/12, § 2, van de wet van 5 juli 1998 dat de terugbetalingstermijn van de kredietovereenkomsten kan worden verlengd : dit bewijst dat de wetgever de twee categorieën verschillend heeft behandeld omdat hun situatie niet vergelijkbaar is. Bovendien is de verantwoordelijkheid van de kredietinstellingen voor de overmatige schuldenlast van de gezinnen niet vergelijkbaar met die van de andere schuldeisers. Ten slotte is de commerciële aanpak van de kredietinstellingen verschillend, niet alleen omdat ze steeds het recht hebben een krediet te weigeren, maar ook omdat ze hun klanten lasten opleggen die het risico van onvermogen dekken.

De verzoekende partijen hebben evenmin de doelstellingen van de wetgever correct toegelicht. Het doel van de wetgever was in de eerste plaats de persoon met overmatige schuldenlast te hulp te komen door het hem mogelijk te maken om binnen een redelijke termijn zijn kritieke financiële situatie te boven te komen en zijn plaats in de samenleving weer in te nemen. Het gaat er op die manier niet zozeer om de overmatige schuldenlast als dusdanig te bestrijden, maar wel de sociale uitsluiting die verbonden is met een situatie van overmatige schuldenlast. De hoofddoelstelling van de wetgever bestaat er dus niet in het belang van de schuldeisers te vrijwaren noch de beschikbare sommen van de schuldenaar onder hen te verdelen, maar wel de situatie van de persoon met overmatige schuldenlast te verbeteren, opdat hij een "nieuwe start in het leven" kan nemen.

Ten slotte was ook de sanering van de kredietmarkt één van de doelstellingen die de wetgever nastreefde, meer bepaald door de "responsabilisering" van die sector.

Wat het aangewende middel betreft, kan niet worden ontkend dat het buitensporig aanwenden van het krediet, ook al is het niet het enige element in de problematiek van de overmatige schuldenlast, toch een bijzondere plaats inneemt : de kredietmarkt is aantrekkelijk, het aanbod is uitdagend en personen in moeilijkheden lenen om overeenkomstig de "algemeen geldende" consumptienormen te kunnen leven of om achterstallige facturen te kunnen betalen.

De wetgever heeft terecht een onderscheid willen maken tussen kredietschulden en andere schulden in zoverre deze laatste (meer bepaald fiscale schulden, bijdrageschulden of onderhoudsgelden) wettelijke verplichtingen zijn waarvoor de schuldeiser geen beoordelingsbevoegdheid heeft. Huur, facturen van water, gas en elektriciteit zijn materiële verplichtingen die noodzakelijk zijn voor een menswaardig bestaan. Het is ook in die zin dat de verantwoordelijkheid van de kredietinstellingen voor de oorzaak van de overmatige schuldenlast van een geheel andere aard is.

A.3.7. In hun memorie van antwoord gaan de verzoekende partijen in de eerste plaats ervan uit dat alle tussenkomende partijen een aantal polemische uitspraken doen die met geen enkel document of verifieerbaar element zijn gestaafd.

Vervolgens houden alle normaal voorzichtige professionele bedrijven en niet alleen de kredietinstellingen rekening met het risico van onvermogen van de schuldenaar. Zo wordt voor de tarieven die de leveranciers van water, gas en elektriciteit hanteren, rekening gehouden met de bovenvermelde risico's. Zelfs de belasting- en bijdrageschulden worden verhoogd met verwijlinteresten die hoger liggen dan de wettelijke rentevoet. Diverse categorieën van privé-schuldeisers zoals de verhuurders, genieten eveneens wettelijke voorrechten.

Wat de vergelijkbaarheid betreft van de twee categorieën van schuldeisers, staat het feit dat rechtssubjecten een totaal verschillende maatschappelijke rol vervullen of aan verschillende regels onderworpen zijn, niet eraan in de weg dat ze zich in een vergelijkbare situatie bevinden ten opzichte van de norm waartegen beroep tot vernietiging is ingesteld. Zo heeft het Hof in zijn arrest nr. 75/97 van 17 december 1997 beslist dat, al moet de Staat weliswaar het algemeen belang dienen, terwijl de particulieren zich mogen laten leiden door hun persoonlijke belangen, hij zich niettemin, in zijn contractuele betrekkingen inzake werken, leveringen en diensten, in zekere opzichten in een situatie bevindt die kan worden vergeleken met die van particuliere medecontractanten.

Geen enkel van de vier elementen die de eerste drie tussenkomende partijen naar voren brengen voor hun stelling dat de ondernemingen van de kredietsector niet vergelijkbaar zouden zijn met de andere schuldeisers, is gegrond.

Hun opvatting dat de agressieve reclame van de kredietondernemingen een rechtstreekse oorzaak van de overmatige schuldenlast zou zijn, doen zij alleen steunen op een kort artikel uit een consumententijdschrift, dat blijkbaar niet volledig werd gelezen.

Hiervoor werd reeds aangetoond dat de mening volgens welke de professionele bedrijven uit de kredietsector de enigen zouden zijn die al hun kredietnemers de risico's van onvermogen van een deel van hen laten financieren, berust op een foute premisse.

In het argument dat gegrond is op het feit dat de kredietgevers toegang hebben tot de gegevensbank van de centrale voor kredieten aan particulieren van de Nationale Bank, wordt niet gepreciseerd dat die raadpleging het alleen mogelijk maakt kennis te nemen van de achterstallige betalingen in strikte zin, zoals bepaald door het koninklijk besluit van 20 november 1992. In werkelijkheid wordt in de meeste gevallen het nieuwe krediet geweigerd wanneer uit de raadpleging van die gegevensbank blijkt dat er achterstallige betalingen zijn.

Het argument dat de kredietgevers "een overwegend aandeel hebben in het fenomeen van de overmatige schuldenlast" is gegrond op een oppervlakkige interpretatie van een aantal erg onvolledige statistische studies.

De twee andere tussenkomende partijen voeren aan dat de kredietgevers, ten opzichte van de inhoud van de bestreden norm, niet vergelijkbaar zouden zijn met de andere schuldeisers, omdat het nieuwe artikel 1675/12 van het Gerechtelijk Wetboek een bepaling bevat die alleen op die ondernemingen van toepassing is.

Die louter technische bepaling doet niets af aan de vergelijkbaarheid van de kredietondernemingen, enerzijds, en de andere schuldeisers, anderzijds.

Wat het ontbreken van een redelijke verantwoording van het aangevochten onderscheid betreft, wordt in de memories van de tussenkomende partijen geen antwoord gegeven op meerdere argumenten die in het verzoekschrift tot vernietiging worden aangevoerd, en meer bepaald de onvolledigheid van de statistische studies, het feit dat de bestreden bepaling zich niet beperkt tot het opleggen van een last aan bepaalde economische actoren (te dezen, de kredietondernemingen), die "verhoudingsgewijs hoger" is dan die voor andere actoren, maar de gehele financiering van het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast aan één enkele economische sector overlaat, het feit dat de wet eveneens tot doel heeft een grotere gelijkheid tussen de schuldeisers van een niet-handelaar te garanderen en dat er ten aanzien van die tweede doelstelling geen enkele reden is om alleen de kredietsector verschillend te behandelen, het feit dat gedurende de parlementaire voorbereiding meerdere andere financieringsmethodes voor de kosten van de schuldbemiddeling in aanmerking zijn genomen.

De eerste drie tussenkomende partijen voeren aan dat de distributeurs van gas en elektriciteit bijdragen in een specifiek hulpfonds. Dat feit zou eventueel kunnen verantwoorden dat de distributeurs van gas en elektriciteit vrijgesteld worden van een bijdrage in het ereloon van de schuldbemiddelaars. Het verantwoordt niet dat alleen de kredietondernemingen, met uitsluiting van alle andere openbare of privé-schuldeisers, in het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast bijdragen.

Alle tegenpartijen erkennen impliciet dat het onderscheid tussen de kredietgevers en de andere schuldeisers niet kan worden verantwoord ten aanzien van de twee doelstellingen waaraan is herinnerd. In het grootste deel van hun argumentatie pogen zij dan ook aan te tonen dat dit onderscheid verantwoord zou zijn ten aanzien van een derde doelstelling, namelijk "de kredietsector saneren" door de bedrijven van die sector te "responsabiliseren" en door de schadelijke gevolgen "van een agressieve reclame" die "misbruik maakt van de lichtgelovigheid en/of de ontreddering van de consument" te bestrijden. Hierbij gaat het echter niet om een doelstelling die door de wet wordt nagestreefd.

Het is overduidelijk dat, ook al zou de bestreden norm tot doel hebben de kredietsector te saneren en de ondernemingen die agressieve of misleidende reclame voeren, te bestraffen, die doelstelling en het aangewende middel totaal niet op elkaar zouden zijn afgestemd. De afname die door artikel 20, § 2, van de wet wordt opgelegd aan de ondernemingen die zich op kredietverrichtingen toeleggen, is immers gelijk aan een percentage van het verschuldigd blijvend saldo (op 31 december van het voorgaande jaar) van alle leningen en kredieten die door de wet worden beoogd : de afname geldt bijgevolg zowel voor de kredieten die het gevolg zouden kunnen zijn van de door de tegenpartijen aan de kaak gestelde reclamemethodes, als voor de kredieten die ontegenzeggelijk economisch of sociaal verantwoord zijn en die voor de schuldenaar geen overmatige schuldenlast hebben veroorzaakt. Er is dus geen enkel verband tussen de berekeningswijze van de afname en het gedrag dat zogezegd zou moeten worden bestraft.

Ten aanzien van het tweede vernietigingsmiddel A.4.1. In het tweede vernietigingsmiddel wordt aangevoerd dat artikel 20, § 2, van de wet van 5 juli 1998, zoals het van kracht was de dag waarop het verzoekschrift tot vernietiging werd ingediend, een discriminatie creëert die in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, tussen de kredietondernemingen die met toepassing van artikel 74 van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet aan erkenning zijn onderworpen, en de ondernemingen die ressorteren onder het recht van een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschap en die op grond van artikel 75bis, § 1, vierde lid, van diezelfde wet aan registratie zijn onderworpen.

Die bepaling creëert op die manier een niet redelijk verantwoorde discriminatie ten aanzien van de doelstelling die door de voormelde wet wordt nagestreefd, tussen twee categorieën van schuldeisers, namelijk, enerzijds, de ondernemingen voor consumentenkrediet die op grond van artikel 74 van de voormelde wet van 12 juni 1991 aan erkenning zijn onderworpen en, anderzijds, de kredietinstellingen die ressorteren onder het recht van een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschap die, doordat ze bij dat artikel 74 van de wet van 12 juni 1991 van erkenning zijn vrijgesteld, eveneens zijn vrijgesteld van een bijdrage in het Fonds waarin artikel 20 van de bestreden wet voorziet.

Vanwege die discriminatie moet niet alleen paragraaf 2 van de wet worden vernietigd, maar ook paragraaf 3, die er onverbrekelijk mee verbonden is.

Ook al is het feit dat die instellingen vrijgesteld zijn van een bijdrage in het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast misschien niet door de wetgever gewild, maar is het ontegenzeggelijk het gevolg van de verwijzing in artikel 20, § 2, van de wet van 5 juli 1998 naar artikel 74 van de wet van 12 juni 1991 en van het ontbreken van een verwijzing naar artikel 75bis, § 1, vierde lid, van diezelfde wet, toch kan de vrijstelling die aldus geldt voor de kredietinstellingen die ressorteren onder het recht van een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschap, niet objectief en redelijk worden verantwoord en schendt zij bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

A.4.2. De Ministerraad, de Waalse Regering en de v.z.w. Union des villes et communes de Wallonie vestigen de aandacht van het Hof op artikel 11 van het wetsontwerp houdende budgettaire en diverse bepalingen, dat op 11 maart 1999 door de Kamer van volksvertegenwoordigers en op 22 april 1999 door de Senaat werd aangenomen, en dat in de eerste paragraaf bepaalt : « § 1. In punt 8, 3°, van het gedeelte ' 32 Economische Zaken ' van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, ingevoegd door artikel 20 van de wet van 5 juli 1998, worden de woorden ' erkend met toepassing van artikel 74 van dezelfde wet ' vervangen door de woorden ' erkend of geregistreerd met toepassing van de artikelen 74 of 75bis van dezelfde wet '. » Het doel van die wijziging is de buitenlandse kredietgevers die met toepassing van artikel 75bis van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet zijn geregistreerd, aan dezelfde verplichtingen te onderwerpen als de Belgische kredietgevers. Er bestaat immers geen enkele reden om "de buitenlandse kredietgevers die in het raam van de wet op het consumentenkrediet in België werkzaam zijn en hiertoe geregistreerd worden niet te doen bijdragen tot de stijving van het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast" (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nrs. 1937/1 en 1938/1, p. 4).

Artikel 11 legt dan ook de financiering van het Fonds ten laste van alle professionele kredietgevers, zowel de Belgische als de buitenlandse. Die wet zal binnenkort in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt.

Het middel mist bijgevolg feitelijke grondslag.

A.4.3. In hun memorie van antwoord stellen de verzoekende partijen vast dat artikel 11 van de wet van 3 mei 1999 houdende budgettaire en diverse bepalingen (Belgisch Staatsblad van 4 mei 1999) de tekst van de bestreden bepaling heeft gewijzigd : sinds de inwerkingtreding van die wet zijn de kredietinstellingen die ressorteren onder het recht van een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschap en die op grond van het voormelde artikel 75bis, § 1, vierde lid, van de wet van 12 juni 1991 aan registratie zijn onderworpen, net zoals de instellingen die met toepassing van artikel 74 zijn erkend, aan de afname onderworpen.

De wetgever heeft op die manier de gegrondheid van het tweede vernietigingsmiddel erkend, door een einde te maken aan de discriminatie die in dat middel was aangeklaagd. Artikel 11 van de wet van 3 mei 1999 is geen interpretatieve bepaling noch een bepaling met terugwerkende kracht.

De bestreden norm heeft echter nog geen enkel gevolg gehad, aangezien de Koning het percentage van de afname ten bate van het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast nog niet heeft bepaald bij in Ministerraad overlegd besluit, overeenkomstig artikel 20, § 3, van de wet.

Het tweede vernietigingsmiddel heeft bijgevolg geen belang meer ten gevolge van de inwerkingtreding van artikel 11 van de wet van 3 mei 1999. - B - Ten gronde B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 20, §§ 2 en 3, van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen.

Die bepaling luidt : "

Art. 20.§ 1. Een fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast wordt opgericht, dat een begrotingsfonds vormt in de zin van artikel 45 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991.

De ontvangsten toegewezen aan het fonds bedoeld in het eerste lid, alsook de uitgaven die ten laste van het fonds kunnen gedaan worden, zijn vermeld tegenover het genoemde fonds in de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen. § 2. Het gedeelte ' 32 - Economische Zaken ' van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van de begrotingsfondsen wordt aangevuld met de volgende bepalingen : 'Benaming van het organiek begrotingsfonds : 32-8. - Fonds ter Bestrijding van de Overmatige Schuldenlast.

Aard van de toegewezen ontvangsten : Jaarlijkse afname van een percentage van het verschuldigd blijvend saldo op 31 december van het voorgaande jaar, van de volgende verrichtingen : 1° hypothecaire leningen of kredietopeningen bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit nr.225 van 7 januari 1936 tot reglementering van de hypothecaire leningen en tot inrichting van de controle op de ondernemingen van hypothecaire leningen, uitgevoerd door een onderneming die onderworpen is aan Titel II van hetzelfde besluit of bedoeld in artikel 65 van hetzelfde besluit; 2° hypothecaire kredieten bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet, uitgevoerd door een onderneming die onderworpen is aan Titel II van dezelfde wet;3° consumentenkredieten bedoeld in artikel 1, 4°, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, uitgevoerd door een natuurlijk persoon of een rechtspersoon, erkend met toepassing van artikel 74 van dezelfde wet. Aard van de gemachtigde uitgaven : Betaling van het onbetaald gebleven saldo na toepassing van artikel 1675/19, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaars, voor de verrichtingen uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het Vijfde Deel, Titel IV, van het Gerechtelijk Wetboek.' § 3. De Koning bepaalt bij in Ministerraad overlegd besluit het percentage van het verschuldigd blijvend saldo van de kredieten bedoeld in § 2, dat wordt aangenomen ten bate van het Fonds, evenals de voorwaarden en de modaliteiten voor het innen van de toegewezen ontvangsten, en de betaling van de toegestane uitgaven.

Hij organiseert eveneens het beheer van het Fonds.

Het afgenomen percentage kan 0,5 op tienduizend van het verschuldigd blijvend saldo van de kredieten bedoeld in § 2, 1° en 2°, en 2,5 op tienduizend van het verschuldigd blijvend saldo van de kredieten bedoeld in § 2, 3°, niet overschrijden.

De Koning oefent Zijn bevoegdheden uit op de gezamenlijke voordracht van de ministers die Economische Zaken en Justitie onder hun bevoegdheid hebben. § 4. Om de tussenkomst van het Fonds ter Bestrijding van de Overmatige Schuldenlast te bekomen, delen de schuldbemiddelaars aan dit Fonds het onbetaald gebleven saldo na toepassing van artikel 1675/19, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, van hun ereloon, de emolumenten en de kosten voor de verrichtingen uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het Vijfde Deel, Titel IV, van het Gerechtelijk Wetboek, mee. » Wat het eerste vernietigingsmiddel betreft B.2. Het eerste vernietigingsmiddel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de paragrafen 2 en 3 van het voormelde artikel 20, doordat zij bepalen dat het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast, dat is opgericht om de schuldbemiddelaars aanvullend te betalen, alleen wordt gefinancierd door middel van een percentage dat wordt afgenomen van het verschuldigd blijvend saldo van de kredietverrichtingen die door de verzoekende partijen zijn uitgevoerd.

Die partijen zijn van mening dat de kredietinstellingen, waarvan de situatie volgens hen nochtans vergelijkbaar is met die van alle andere schuldeisers van personen die een beroep kunnen doen op schuldbemiddeling, zonder redelijke grond verschillend worden behandeld ten opzichte van de laatstgenoemde schuldeisers, aangezien alleen zij moeten bijdragen in de financiering van het Fonds.

B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4.1. Het voornaamste doel van de procedure van collectieve schuldenregeling die door de wet van 5 juli 1998 is ingevoerd, is de financiële toestand van een schuldenaar met overmatige schuldenlast te herstellen, met name hem in staat te stellen voor zover mogelijk zijn schulden te betalen en tegelijkertijd te waarborgen dat hij zelf en zijn gezin een menswaardig leven kunnen leiden (artikel 1675/3, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 2 van de voormelde wet van 5 juli 1998). De financiële toestand van de persoon met overmatige schuldenlast wordt in kaart gebracht en deze ontsnapt aan de ongeregelde druk van de schuldeisers dankzij de tussenkomst van een schuldbemiddelaar die luidens het nieuwe artikel 1675/6 van het Gerechtelijk Wetboek door de rechter wordt aangewezen die op voorhand uitspraak zal hebben gedaan over de toelaatbaarheid van de vordering tot collectieve schuldenregeling. De beschikking van toelaatbaarheid doet een toestand van samenloop ontstaan tussen de schuldeisers en heeft de opschorting van de loop van de interesten en de onbeschikbaarheid van het vermogen van de verzoeker tot gevolg (nieuw artikel 1675/7 van het Gerechtelijk Wetboek).

B.4.2. De schuldbemiddelaar, die een advocaat, een deurwaarder, een notaris dan wel een overheidsinstelling (zoals een O.C.M.W.) of een particuliere instelling die daartoe is erkend, kan zijn (artikel 1675/17 van het Gerechtelijk Wetboek), wordt betaald volgens regels en tarieven die door de Koning worden bepaald. De erelonen, emolumenten en kosten van de schuldbemiddelaar komen ten laste van de schuldenaar en worden bij voorrang betaald (artikel 1675/19).

B.5. In die context richt de bestreden bepaling van de wet van 5 juli 1998 een Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast op, dat een begrotingsfonds is waarvan het doel erin bestaat het onbetaald gebleven saldo van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaars te betalen. De tussenkomst via het Fonds is dan ook alleen aanvullend indien de schuldenaar de lasten die hij de schuldbemiddelaar verschuldigd is, niet kan betalen. Dat Fonds wordt uitsluitend gefinancierd door middel van een percentage dat bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit wordt bepaald, van het verschuldigd blijvend saldo van de kredieten bedoeld in de bestreden paragraaf 2 van de wet (hypothecaire leningen of kredietopeningen, consumentenkredieten) die door de kredietinstellingen en hypotheekondernemingen worden verleend.

B.6. Artikel 20 van de wet van 5 juli 1998, waarvan de paragrafen 2 en 3 worden bestreden, is het resultaat van een parlementair amendement (amendement nr. 83, Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1073/10) dat meer bepaald werd verantwoord door de overweging dat het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast en de financiering ervan "onder de logica van solidariteit of van wederkerigheid van de risico's binnen de kredietsector [valt] [ . ]" : « Het is normaal dat de kosten die verbonden zijn aan de bestrijding van de schuldenoverlast alleszins gedeeltelijk zouden worden verrekend in de kostprijs van het krediet en aldus gemeenschappelijk zouden worden gemaakt.

Het Observatoire du Crédit et de l'Endettement besluit uit de statistische behandeling van 866 vragenlijsten, die geldig ingevuld waren door de Centra voor Schuldbemiddeling van het Waalse Gewest, tussen 1 oktober 1996 en 31 maart 1997, dat de kredietschulden gemiddeld 64,7 % uitmaken van de totale schuldenlast van de gezinnen die op deze erkende centra een beroep hebben gedaan. Het gaat om bij wijze van consumptiekredieten en hypothecaire kredieten verschuldigd blijvende saldi, uitgedrukt in percentage van het totale bedrag van de kredietschulden en van de niet-bankschulden (onbetaalde huurrekeningen, gas-, elektriciteits-, water-, telefoon- en ziekenhuisrekeningen, evenals schulden in verband met alimentatie of diverse schulden).

Van één dossier op vier maken de kredietschulden de enige vorm van schuldenlast uit voor de gezinnen; in 29,9 % van de gevallen is het gedeelte van de bankschuldenlast begrepen tussen 81 en 99 % van de totale schuldenlast. » (ibid., pp. 5-6) Uit de bespreking van dat amendement bleek dat : « de kredietvorderingen teruggevonden worden in al de gevallen van schuldenoverlast. Zij zijn talrijk in verhouding tot de totale schuld van de mensen met schuldenoverlast (zie de getallen, die aangehaald worden in de verantwoording van het amendement).

Overigens nemen de maatschappijen voor energiedistributie reeds deel aan de financiering van een analoog systeem dat door de Gewesten werd opgericht.

Voor het overige is het onmogelijk andere schuldeisers (verhuurders, handelaars, particulieren, enz.) te onderwerpen aan de financiering van een fonds" (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1073/11, pp. 124-125).

B.7. De kredietinstellingen en de hypotheekondernemingen vormen op zich een categorie van schuldeisers die redelijkerwijze onderscheiden kunnen worden van alle andere schuldeisers van een persoon met overmatige schuldenlast. Als instellingen die commerciële methodes gebruiken bij het toekennen van kredieten en hypotheekleningen, verstrekken zij kredieten als professionele bedrijven uit de kredietsector die moeten worden erkend en volgens methodes waarvan de kwaliteit en vakkundigheid tot gevolg hebben dat men zich bij voorkeur tot hen richt. Zo kan niet worden betwist dat de verzoekende instellingen, in tegenstelling tot alle andere schuldeisers van een persoon (verhuurder, leverancier van water, gas en elektriciteit, schuldeiser van onderhoudsgeld, verscheidene handelaars) die het risico van onvermogen van één enkele schuldenaar niet door hun andere schuldenaars kunnen laten dragen, het geheel van hun kredietnemers lasten en rentevoeten opleggen die meer bepaald het risico van onvermogen en de teruginningskosten van al de schulden dekken, ongeacht of de schuldenaars hun schulden binnen de overeengekomen termijn betalen of niet. Nog in tegenstelling tot alle andere schuldeisers hebben de verzoekende instellingen, precies door hun hoedanigheid van professionele bedrijven uit de kredietsector, toegang tot de gegevensbank van de centrale voor kredieten aan particulieren van de Nationale Bank, wat het voor hen mogelijk maakt kennis te nemen van de achterstallige betalingen van hun eventuele schuldenaars en hun bijgevolg met kennis van zaken een nieuw krediet te weigeren. Ten slotte maken zij als professionele bedrijven gebruik van commerciële reclametechnieken waarvan het doel op zich erin bestaat de consumenten die een krediet willen openen of een hypothecaire lening aangaan, ertoe aan te zetten zich tot hen te richten.

B.8.1. Zonder dat het noodzakelijk is de gegrondheid te beoordelen van één van de redenen aangevoerd door de Ministerraad en de tussenkomende partijen, namelijk de noodzaak om de kredietsector te saneren door hem te responsabiliseren, stelt het Hof vast dat de wetgever redelijkerwijze ervan is kunnen uitgaan dat het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast dat hij heeft ingevoerd om de schuldbemiddelaars die instaan voor de procedure van collectieve schuldenregeling aanvullend te betalen, uitsluitend gefinancierd zou worden door de professionele krediet- en hypotheekondernemingen. Men ziet immers niet alleen niet in hoe men technisch gezien de andere schuldeisers van een persoon met overmatige schuldenlast zou kunnen laten bijdragen tot dat Fonds, niet alleen omdat er vaak onduidelijkheid bestaat over de andere schuldeisers maar ook omdat die schuldvorderingen kunnen verschillen. Bovendien blijkt uit het Algemeen Verslag van de Koning Boudewijnstichting (Algemeen Verslag over de Armoede, K.B.S., 1994), dat tot talrijke wetgevingsinitiatieven heeft geleid, en uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1, 1073/11, p. 124, en 1074/1, p. 3) het belangrijke aandeel van het consumentenkrediet in het fenomeen van de overmatige schuldenlast, ook al is dit soort krediet niet het enige met een belangrijk aandeel hierin, wat kan uitleggen dat de wetgever uitsluitend de kredietinstellingen de financiering van het Fonds laat dragen, dat tot doel heeft de kosten te betalen die verbonden zijn met de schuldbemiddelingen van behoeftige personen.

B.8.2. Ten slotte blijkt uit paragraaf 2 van artikel 20 van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling dat het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast alleen aanvullend tussenkomt in de betaling van het onbetaald gebleven saldo van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaars.

Bovendien bepaalt artikel 20, § 3, van dezelfde wet dat het percentage dat van de kredietinstellingen wordt afgenomen en dat de Koning zal moeten bepalen bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, 0,5 op tienduizend van het verschuldigd blijvend saldo van de kredieten bedoeld in paragraaf 2, 1° en 2°, en 2,5 op tienduizend van het verschuldigd blijvend saldo van de kredieten bedoeld in paragraaf 2, 3°, niet kan overschrijden.

B.9. Rekening houdend met, in de eerste plaats, de hoofddoelstelling van de procedure van collectieve schuldenregeling waaraan onder B.4.1 is herinnerd, en ook met de context waarin de bestreden bepaling is verantwoord en aangenomen (supra B.5 en B.6), heeft de wetgever zich redelijkerwijze kunnen baseren op het onderscheid tussen de kredietondernemingen en de overige schuldeisers van een persoon met overmatige schuldenlast om uitsluitend de eersten tot het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast te laten bijdragen.

Uit wat voorafgaat blijkt dat het eerste middel niet gegrond is.

Wat het tweede vernietigingsmiddel betreft B.10. Het tweede vernietigingsmiddel is afgeleid uit de schending door paragraaf 2 van artikel 20 van de voormelde wet van 5 juli 1998 van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het bepaalt dat de ontvangsten toegewezen aan het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast voortkomen uit een jaarlijkse afname van een percentage van het verschuldigd blijvend saldo op 31 december van het voorgaande jaar, meer bepaald van de "consumentenkredieten bedoeld in artikel 1, 4°, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, uitgevoerd door een natuurlijk persoon of een rechtspersoon, erkend met toepassing van artikel 74 van dezelfde wet".

De verzoekers zijn van mening dat die bepaling een niet redelijk verantwoorde discriminatie creëert ten aanzien van de doelstelling die door de voormelde wet wordt nagestreefd, tussen twee categorieën van schuldeisers, namelijk, enerzijds, de ondernemingen voor consumentenkrediet die op grond van artikel 74 van de voormelde wet van 12 juni 1991 aan erkenning zijn onderworpen en, anderzijds, de kredietinstellingen die ressorteren onder het recht van een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschap die, doordat ze bij dat artikel 74 van de wet van 12 juni 1991 van erkenning zijn vrijgesteld, eveneens zijn vrijgesteld van een bijdrage in het Fonds waarin artikel 20 van de bestreden wet voorziet. Vanwege die discriminatie zou niet alleen paragraaf 2 van de wet moeten worden vernietigd, maar ook paragraaf 3, die er onverbrekelijk mee verbonden is.

B.11. Net zoals de verzoekende partijen in hun memorie van antwoord, stelt het Hof vast dat artikel 11 van de wet van 3 mei 1999 houdende budgettaire en diverse bepalingen (Belgisch Staatsblad van 4 mei 1999) de tekst van de bestreden bepaling heeft gewijzigd, aangezien het bepaalt dat de kredietinstellingen die ressorteren onder het recht van een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschap en die op grond van artikel 75bis, § 1, vierde lid, van de wet van 12 juni 1991 aan registratie zijn onderworpen, net zoals de instellingen die met toepassing van artikel 74 zijn erkend, aan de afname zijn onderworpen.

De wetgever heeft dus op die manier een einde gemaakt aan het verschil in behandeling dat in het tweede middel wordt aangeklaagd.

B.12. Hoewel artikel 11 van de wet van 3 mei 1999 geen terugwerkende kracht heeft, doch rekening houdend met het feit dat de bestreden paragraaf 2 van artikel 20 van de wet van 5 juli 1998 nog geen enkel gevolg heeft door het ontbreken van een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit om het bedrag van de afname ten bate van het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast te bepalen, volgt daaruit dat het tweede middel geen voorwerp meer heeft.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 23 februari 2000.

De wnd. griffier, B. Renauld.

De voorzitter, M. Melchior.

^