gepubliceerd op 12 oktober 1999
Arrest nr. 102/99 van 30 september 1999 Rolnummers 1321, 1332 en 1386 tot 1391 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 10 december 1997 houdende verbod op de reclame voor tabaksproducten, ingesteld door de v.z.w. Royal Union Mot Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)
Arrest nr. 102/99 van 30 september 1999 Rolnummers 1321, 1332 en 1386 tot 1391 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 10 december 1997 houdende verbod op de reclame voor tabaksproducten, ingesteld door de v.z.w. Royal Union Motor Entre-Sambre-et-Meuse en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 3 april 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 6 april 1998, heeft de v.z.w. Royal Union Motor Entre-Sambre-et-Meuse, met maatschappelijke zetel te 5640 Mettet, Complexe de Saint-Donat, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 3, 5 en 6 van de wet van 10 december 1997 houdende verbod op de reclame voor tabaksproducten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 februari 1998).
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1321 van de rol van het Hof. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 april 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 29 april 1998, heeft de v.z.w. Royal Union Motor Entre-Sambre-et-Meuse, met maatschappelijke zetel te 5640 Mettet, Complexe de Saint-Donat, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 3, 5 en 6 van de wet van 10 december 1997 houdende verbod op de reclame voor tabaksproducten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 februari 1998).
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1332 van de rol van het Hof. c. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 7, 10 en 11 augustus 1998 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 10, 11 en 12 augustus 1998, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 10 december 1997 houdende verbod op de reclame voor tabaksproducten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 februari 1998) door : - de n.v. Tabacofina Vander Elst, met maatschappelijke zetel te 2650 Edegem, Prins Boudewijnlaan 43, de n.v. Compagnie indépendante des tabacs, met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Georges Rodenbachlaan 29, de v.z.w. Belux Tabacco Vending Association, met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Franz Merjaystraat 177, de b.v.b.a. Geboers Racing Promotion, met maatschappelijke zetel te 2400 Mol, Smallestraat 10, de v.z.w. Sportclub « Ons Genoegen » Motocross Grand Prix Promotors, met maatschappelijke zetel te 3500 Hasselt, Havermarkt 30, bus 1; - de vennootschap Worldwide Brands Inc. (afgekort W.B.I.), vennootschap naar het recht van de deelstaat Delaware, met maatschappelijke zetel te Wilmington, Delaware (Verenigde Staten van Amerika), de vennootschap naar Duits recht Salamander AG, met maatschappelijke zetel te 70806 Kornwestheim (Bondsrepubliek Duitsland), Stammheimer Strasse 10, de b.v.b.a. Actual Media, met maatschappelijke zetel te 8000 Brugge, Gulden Vlieslaan 42, de c.v.
Toon Van Grinsven Agenturen, met maatschappelijke zetel te 3140 Keerbergen, Boolostraat 99, de vennootschap naar Italiaans recht Agenzia d'Elite s.n.c., met maatschappelijke zetel te Rimini (Italië), Via Sordi 6; - de v.z.w. M.C. Beringse Motor Club, met maatschappelijke zetel te 3585 Paal, Schaffensesteenweg 155; - de c.v.b.a. Association intercommunale pour l'exploitation du circuit de Spa-Francorchamps, met maatschappelijke zetel te 4970 Stavelot, route du Circuit 55, de provincie Luik, met kantoren te 4000 Luik, place Saint-Lambert 18, de stad Spa, met kantoren te 4900 Spa, rue de l'Hôtel de Ville 44, de stad Malmédy, met kantoren te 4960 Malmédy, rue J. Steinbach, de stad Stavelot, met kantoren te 4970 Stavelot, Cour de l'Hôtel de Ville 1; - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen.
Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1386, 1387, 1388, 1389, 1390 en 1391 van de rol van het Hof.
II. De rechtspleging a. In de zaken met rolnummers 1321 en 1332 Bij beschikkingen van 6 en 29 april 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 13 mei 1998 heeft het Hof de zaken samengevoegd.
Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 15 mei 1998 ter post aangetekende brieven.
De bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven berichten zijn bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 april 1998 en 20 mei 1998.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 30 juni 1998 ter post aangetekende brief. b. In de zaken met rolnummers 1386 tot 1391 Bij beschikkingen van 10, 11 en 12 augustus 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 16 september 1998 heeft het Hof de zaken met rolnummers 1386 tot 1391 gevoegd bij de reeds samengevoegde zaken met rolnummers 1321 en 1332.
Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 3 november 1998 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 november 1998.
Memories zijn ingediend door : - de v.z.w. Nationale Federatie der Informatieweekbladen, met maatschappelijke zetel te 1070 Brussel, Paepsemlaan 22, bus 6, de n.v.
De Persgroep, met maatschappelijke zetel te 1730 Asse, Brusselsteenweg 347, de n.v. Mediaxis, met maatschappelijke zetel te 2018 Antwerpen, Jan Blockxtraat 7, en de n.v. Roularta Media Group, met maatschappelijke zetel te 8800 Roeselare, Meiboomlaan 33, bij op 17 december 1998 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Automobielclub Targa Florio, met maatschappelijke zetel te 8900 Ieper, Frenchlaan 2, bij op 17 december 1998 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Fédération du tourisme de la province de Liège, met maatschappelijke zetel te 4000 Luik, boulevard de la Sauvenière 77, bij op 17 december 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 18 december 1998 ter post aangetekende brief. c. In alle zaken Bij beschikkingen van 29 september 1998 en 30 maart 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 3 april 1999 en 3 oktober 1999. Van de memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 23 februari 1999 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de vennootschap naar het recht van de deelstaat Delaware Worldwide Brands Inc. en anderen, bij op 22 maart 1999 ter post aangetekende brief; - de n.v. Tabacofina Vander Elst en anderen, bij op 23 maart 1999 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, bij op 23 maart 1999 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Automobielclub Targa Florio, bij op 24 maart 1999 ter post aangetekende brief; - de c.v.b.a. Association intercommunale pour l'exploitation du circuit de Spa-Francorchamps en anderen, bij op 24 maart 1999 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. M.C. Beringse Motor Club, bij op 24 maart 1999 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Royal Union Motor Entre-Sambre-et-Meuse, bij op 24 maart 1999 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 25 maart 1999 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 31 maart 1999 heeft het Hof de partijen verzocht het Hof te informeren over het financiële gevolg (verlies van ontvangsten, het aandeel daarvan in de omzet, het tekort dat uit de afschaffing ervan voortvloeit en de aangewende compensatiemiddelen) van het verbod van de reclame voor en de sponsoring vanwege tabaksproducten voor de verschillende geciteerde activiteiten, in het bijzonder ten aanzien van de - met name sportieve - evenementen van wereldniveau en ten aanzien van de Belgische kranten en tijdschriften, in een uiterlijk op 26 april 1999 in te dienen aanvullende memorie.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 2 april 1999 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 1 april 1999 heeft voorzitter M. Melchior de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.
Bij beschikking van 1 april 1999 heeft het Hof het verzoek ingewilligd van rechter P. Martens die van oordeel was zich te moeten onthouden omdat er tegen hem een reden van wraking kan bestaan.
Aanvullende memories zijn ingediend door : - de v.z.w. Federatie der Belgische Magazines, voorheen Nationale Federatie der Informatieweekbladen, bij op 26 april 1999 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Automobielclub Targa Florio, bij op 26 april 1999 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Royal Union Motor Entre-Sambre-et-Meuse, bij op 26 april 1999 ter post aangetekende brief; - de n.v. Tabacofina Vander Elst en anderen, bij op 26 april 1999 ter post aangetekende brief; - de vennootschap naar het recht van de deelstaat Delaware Worldwide Brands Inc., bij op 26 april 1999 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. M.C. Beringse Motor Club, bij op 26 april 1999 ter post aangetekende brief; - de c.v.b.a. Association intercommunale pour l'exploitation du circuit de Spa-Francorchamps en anderen, bij op 26 april 1999 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, bij op 26 april 1999 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 9 juni 1999 heeft de voorzitter in functie vastgesteld dat rechter G. De Baets wettig verhinderd was zitting te nemen.
Bij beschikking van 9 juni 1999 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 30 juni 1999.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 10 juni 1999 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 30 juni 1999 : - zijn verschenen : . Mr. P. Boucquey loco Mr. E. Gillet, advocaten bij de balie te Brussel, voor de v.z.w. Royal Union Motor Entre-Sambre-et-Meuse en de v.z.w. M.C. Beringse Motor Club; . Mr. D. Putzeys, advocaat bij de balie te Brussel, en Mr. J. Putzeys, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de n.v. Tabacofina Vander Elst en anderen; . Mr. F.P. Louis, advocaat bij de balie te Brussel, voor de vennootschap naar het recht van de deelstaat Delaware Worldwide Brands Inc. en anderen; . Mr. D. Matray en Mr. P. Lejeune, advocaten bij de balie te Luik, voor de c.v.b.a. Association intercommunale pour l'exploitation du circuit de Spa-Francorchamps en anderen en de v.z.w. Fédération du tourisme de la province de Liège; . Mr. L. Misson en Mr. B. Borbouse, advocaten bij de balie te Luik, voor de Waalse Regering; . Mr. P. Maeyaert en Mr. E. Gybels, advocaten bij de balie te Brussel, voor de v.z.w. Federatie der Belgische Magazines, de n.v. De Persgroep en de n.v. Roularta Media Group; . Mr. A. Coppens, advocaat bij de balie te Kortrijk, voor de v.z.w.
Automobielclub Targa Florio; . Mr. J.-L. Jaspar en Mr. C. Delcorde, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Wat betreft de ontvankelijkheid A.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid, geheel of gedeeltelijk, van verscheidene beroepen.
In de zaken met rolnummers 1321 en 1332 voert de Ministerraad de ontstentenis van rechtspersoonlijkheid van de verzoekende partij aan, om reden dat niet zou worden aangetoond dat de door de wet van 27 juni 1921 voorgeschreven formaliteiten in acht zijn genomen.
Bovendien betwist de Ministerraad in de zaken met rolnummers 1321, 1332, 1386, 1387, 1389 en 1390 het belang van sommige verzoekende partijen omdat zij, naar gelang van het geval, niet rechtstreeks en ongunstig door de betwiste normen zouden worden geraakt of omdat het door hen aangevoerde nadeel niet rechtstreeks uit die normen zou voortvloeien.
Ten gronde A.2. De verzoekende partijen voeren ter staving van hun beroepen, in hun geheel beschouwd, de schending aan, enerzijds, van bevoegdheidsregels en, anderzijds, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De schending van de artikelen 10 en 11 wordt, naar gelang van het geval, afzonderlijk of in samenhang met andere - hoofdzakelijk grondwettelijke of internationale - bepalingen aangevoerd.
Wat betreft de inachtneming van de bevoegdheidsregels A.3.1. Een eerste groep van middelen voert de schending aan van de artikelen 127 en 130 van de Grondwet, van artikel 4, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en van artikel 4, § 1, van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen (zaken met rolnummers 1386 en 1387, eerste middel; zaak met rolnummer 1391, vierde middel).
In zoverre de wet de mededelingen en de handelsreclame op radio en televisie regelt, maakt zij inbreuk op de gemeenschapsbevoegdheid ter zake; bovendien overschrijdt zij, in zoverre zij de sponsoring door tabaksproducten reglementeert, de federale bevoegdheid die is omschreven met verwijzing naar de wet van 24 februari 1977, aangezien die wet zich beperkt tot de normalisering van de enkele reclame.
A.3.2. Voor de Ministerraad blijkt zowel uit de rechtsleer als uit de rechtspraak B van de Raad van State en van het Arbitragehof B dat de reglementering van de reclame betreffende tabak en tabaksproducten onder de bevoegdheid valt van de federale overheid, ondanks de gemeenschapsbevoegdheid inzake audiovisuele media.
A.4.1. Een tweede groep van middelen voert de schending aan van artikel 39 van de Grondwet, van artikel 143, § 1, van de Grondwet (beginsel van de federale loyauteit) en van de artikelen 6, § 1, VI en IX, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 (zaken met rolnummers 1321 en 1332, vierde middel; zaak met rolnummer 1390, laatste middel; zaak met rolnummer 1391, vierde middel).
De betwiste bepalingen schenden het evenredigheidsbeginsel dat wordt opgelegd aan elke wetgever in de uitoefening van zijn bevoegdheden, een beginsel waaraan het beginsel van de federale loyauteit wordt gehecht; gezien de rampzalige economische, sociale en financiële gevolgen die de wet van 10 december 1997 voor het Waalse Gewest zal hebben, doet die wet immers op onevenredige wijze afbreuk aan de in het middel geciteerde gewestbevoegdheden doordat zij op substantiële wijze de uitoefening daarvan raakt. Volgens de verzoekende partijen in de zaken met rolnummer 1390, raakt de betwiste wet eveneens de uitoefening van de gemeenschapsbevoegdheden inzake de bevordering van sport en toerisme.
A.4.2. Naast het feit dat het beginsel van de federale loyauteit, volgens hem, niet een bevoegdheidsregel is, betwist de Ministerraad dat de deelentiteiten bevoegdheden worden ontzegd die de hunne zijn en betwist hij eveneens de omvang van het zogenaamde aan het Waalse Gewest berokkende nadeel; de Ministerraad acht de wet hoe dan ook verantwoord ten aanzien van de doelstelling van bescherming van de volksgezondheid, die voorrang moet hebben op private economische belangen.
Wat betreft de inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet Middelen afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd A.5. De verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1386 en 1387 (zesde tot achtste middel), 1388 (tweede middel) en 1390 (partim) voeren aan dat de wet van 10 december 1997 verscheidene verschillen in behandeling maakt die strijdig zijn met het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel.
A.6.1. In de eerste plaats wordt het verschil in behandeling betwist dat wordt gemaakt tussen tabak en de andere producten bedoeld in de wet van 24 januari 1977, zowel op het vlak van de normen waardoor ze worden geregeld en dat van de gereglementeerde gedragingen als op het vlak van het strenge karakter van de toepasbare sancties.
A.6.2. De Ministerraad stelt dat, aangezien de Koning bij machtiging vanwege de wetgever kon optreden, laatstgenoemde a fortiori zelf kan optreden, des te meer gelet op het nagestreefde hogere belang - de bescherming van de volksgezondheid B en de uitvoering die, op intern vlak, moet worden gegeven aan de richtlijn 98/43/EG van 6 juli 1998.
Indien de wetgever ook de sponsoring en de afgeleide producten heeft gereglementeerd B en niet alleen de reclame B is dat overigens om zich naar de voormelde richtlijn te gedragen. Zowel voor de interne wetgever als voor de gemeenschapswetgever, is sponsoring nauw verbonden met de reclame en is ze tenslotte slechts een van de vormen daarvan. De producten zijn echter verschillend, wat verantwoordt dat zij verschillend kunnen worden behandeld.
Ten slotte, wat het verschil in strengheid inzake de sancties betreft, verantwoordt de ernst van het probleem B zowel op het vlak van de gezondheid als op het vlak van de kostprijs ervan voor de sociale zekerheid - dat de sancties verzwaard zijn; er wordt opgemerkt dat die verzwaarde sanctie in overeenstemming is met artikel 4 van de voormelde richtlijn.
A.7.1. In de zaak met rolnummer 1388 voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 3 van de wet van 10 december 1997, doordat het in de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers een paragraaf 2bis, 3°, invoert, in tweevoudig opzicht discriminerend is : die bepaling discrimineert de verzoekers ten aanzien van personen die, enerzijds, concurrerende producten en, anderzijds, tabaksproducten, op de markt brengen en promoten, aangezien in bepaalde gevallen reclame mogelijk blijft wat die laatste betreft.
A.7.2. Voor de Ministerraad impliceert de verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling van volksgezondheid B die zowel door de Grondwet als door het Verdrag van Rome wordt beschermd B noodzakelijkerwijze dat ook de onrechtstreekse reclame wordt bedoeld die wordt gemaakt via allerlei diversifiëringsproducten, die in bepaalde opzichten nog schadelijker blijkt dan de rechtstreekse reclame.
A.8.1. In de zaak met rolnummer 1390 voeren de verzoekende partijen een dubbele discriminatie aan. Enerzijds, discrimineert de wet van 10 december 1997 de organisatoren van sportmanifestaties die hoofdzakelijk worden gefinancierd door de tabakssector ten opzichte van diegenen die manifestaties organiseren die door andere sponsors worden gefinancierd; anderzijds, behandelt zij, ten onrechte, de manifestaties die op wereldvlak of op internationaal vlak worden georganiseerd en die welke op een beperkter niveau, nationaal of lokaal, worden georganiseerd, op identieke wijze.
Wat de relevantie betreft, betwisten de verzoekers, op wetenschappelijk vlak, het noodzakelijke verband dat wordt gelegd tussen de tabaksreclame en de nicotinevergiftiging; bovendien zouden de in het geding zijnde maatregelen niet van dien aard zijn dat ze de druk vanwege de reclame op de Belgische burger, toeschouwer van automobielwedstrijden, werkelijk doet verminderen, aangezien hij de wedstrijden die diegene zullen vervangen die voordien in België werden gehouden (waaronder de Grote Prijs van Spa-Francorchamps), op de buitenlandse televisiezenders zal volgen, ten aanzien waarvan het in het geding zijnde verbod niet wordt toegepast.
Anderzijds, bekritiseren de verzoekers, op het vlak van de evenredigheid, de economische en sociale kostprijs, terwijl ze die nader bepalen, en de uit de wet voortvloeiende inbreuken op de vrijheid van meningsuiting, op de vrijheid van handel en nijverheid en op de federale loyauteit.
A.8.2. Voor de Ministerraad heeft de wet niet tot doel de organisatie van sportwedstrijden te reglementeren en vloeit het mogelijke nefaste gevolg ervan in het bijzonder voort uit het feit dat de verzoekers zich ervan onthouden andere sponsors te zoeken. Ten aanzien van het nagestreefde doel, is het verantwoord de door de tabaksindustrie gefinancierde wedstrijden te beogen zonder dat redelijkerwijze een onderscheid kan worden gemaakt, naar gelang van hun belang, onder de verschillende wedstrijden.
Het verbod op tabaksreclame gaat gepaard met een geheel van andere maatregelen van volksgezondheid die ertoe strekken de ernstige negatieve gevolgen die uit het tabaksverbruik voortvloeien te beperken : een beleid dat ertoe strekt het verbruik van tabak te ontraden, dat in het bijzonder tot de jongeren is gericht, een beperking van het aantal plaatsen waar het is toegestaan te roken of nog hulpverlening aan personen die wensen te stoppen met roken. Bovendien staaft de Ministerraad de doeltreffendheid van de maatregel op wetenschappelijk vlak met verscheidene studies, nationale en internationale, en met de uiteenzetting over het sterftecijfer dat is toe te schrijven aan tabak.
De Ministerraad onderstreept bovendien dat België zich alleen maar heeft geschikt naar de Europese richtlijn van 6 juli 1998, welke eveneens B uiterlijk op 30 juli 2001 B elke vorm van reclame of sponsoring verbiedt. Die richtlijn staat de Lid-Staten overigens toe ze sneller om te zetten en strikter te zijn en definieert daarentegen op restrictieve wijze de gevallen waarin de inwerkingtreding kan worden uitgesteld. Het feit dat de Belgische wetgever die mogelijkheid van tijdelijke afwijking niet heeft gebruikt, kan niet als foutief worden beschouwd.
De verminderde druk vanwege de reclame op de Belgische burger wordt reëel geacht, aangezien met name de « Grote Prijzen » in landen worden georganiseerd die eveneens de reclame voor tabak verbieden, en aangezien bovendien de Europese wetgeving de reclame voor tabak op de televisie verbiedt.
De economische kostprijs, die de verzoekende partijen op 1,15 miljard frank ramen, wordt betwist door de Ministerraad, die erop wijst dat hoe dan ook die kostprijs moet worden afgewogen tegen de verschillende, nog hogere, kosten die aan nicotinevergiftiging zijn verbonden op het vlak van de volksgezondheid en op sociaal en financieel vlak.
Middelen afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid A.9.1. Dat middel wordt in alle beroepen aangevoerd, soms met bepaalde specifieke kenmerken (met name de combinatie met artikel 23 van de Grondwet of het merkenrecht).
Er wordt aangevoerd dat verscheidene activiteiten op discriminerende wijze door de in het geding zijnde wet worden geraakt, aangezien zij onmogelijk of moeilijk uitvoerbaar worden gemaakt, in tegenstelling tot ermee vergelijkbare activiteiten : de organisatoren van wedstrijden van automobielsport in vergelijking met de organisatoren van andere sport- en culturele evenementen; de organisatoren van door de tabaksindustrie gefinancierde sportmanifestaties in vergelijking met die welke dat niet zijn; de fabrikanten zoals de Belgische kranten en tijdschriften in vergelijking met de buitenlandse; de andere winkels dan die welke tabak en kranten verkopen; de dienstverleners en de « dragers » (media, organisatoren van evenementen, aanplakkers, enz.) van commerciële mededelingen in vergelijking met de andere economische actoren; de producenten van goederen van merken die met tabak verbonden zijn (de zogenaamde « diversifiëringsproducten ») in vergelijking met diegenen die dat niet zijn.
De ontstentenis van de relevantie van de betwiste maatregelen ten aanzien van de aangevoerde doelstelling van volksgezondheid, evenals hun gebrek aan evenredigheid, met name hun voorbarig karakter ten aanzien van de omzettingstermijnen die zijn toegestaan bij de Europese richtlijn, worden eveneens in het kader van dat middel aangevoerd.
A.9.2. Naast de algemene argumentering die is uiteengezet als antwoord op de middelen afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet afzonderlijk beschouwd (cf. supra A.8.2, tweede tot vierde alinea), onderstreept de Ministerraad het feit dat de vrijheid van handel en nijverheid geen absolute vrijheid is, zodat de wetgever ze bijgevolg kan beperken om redenen die, zoals te dezen, zijn afgeleid uit de volksgezondheid.
A.9.3. Wat betreft de beperkingen die de in het geding zijnde wet de organisatie van sportwedstrijden zou opleggen, verwijst de Ministerraad naar de manifestaties die in andere landen worden georganiseerd waar hetzelfde verbod bestaat, en naar het bestaan van andere sponsors dan de tabaksindustrie waarop een aantal andere sporten dan de automobielsport een beroep doen.
De Ministerraad vraagt zich bovendien af welke stappen werkelijk door de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1321, 1332 en 1389 zijn ondernomen om andere sponsors dan de tabaksindustrie te vinden.
A.9.4. Wat betreft de uitzondering die de buitenlandse kranten en tijdschriften B en bijgevolg de fabrikanten B genieten, die is verantwoord, enerzijds, met inachtneming van de Europese richtlijn en rechtspraak en, anderzijds, door de vaststelling dat, aangezien die kranten en tijdschriften weinig of geen reclame voor tabak bevatten, het verbod op hun verspreiding een buitensporige inbreuk op de persvrijheid zou hebben betekend. Wat betreft de mededelingen op de televisie wordt bovendien opgemerkt dat de richtlijn « Televisie zonder grenzen » reclame voor tabak en tabaksproducten verbiedt, met inbegrip dus voor bijna alle zenders die in België kunnen worden ontvangen.
A.9.5. Wat betreft de uitzondering die de tabaks- en krantenhandelaars genieten, merkt de Ministerraad op dat, aangezien het gaat om winkels waar men uitsluitend B of in ruime mate B tabak verkoopt, de te hunnen gunste ingevoerde uitzondering niet een ander cliënteel dat reeds voor tabak gewonnen was dreigde aan te tasten, in tegenstelling tot het verschillende geval van de verkoop van tabak in warenhuizen. Bovendien wordt opgemerkt dat in dezelfde uitzondering is voorzien in artikel 5 van de richtlijn van 7 juli 1998.
A.9.6. Wat betreft ten slotte de aangebrachte beperkingen op het recht om reclame te maken voor de met tabak verbonden diversifiëringsproducten, voert de Ministerraad aan dat het de doelstelling is geweest enkel de merken te beogen waarvoor tabak een overheersende plaats inneemt in het gamma van hun producten; het oorspronkelijke ontwerp van artikel 3 van de wet was bovendien veel strenger. De in aanmerking genomen criteria zijn objectief en het verbod dat eruit voortvloeit is evenredig met de nagestreefde essentiële doelstelling van bescherming van de volksgezondheid.
Middelen afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 19 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens A.10.1. Dat middel wordt aangevoerd in alle beroepen, waarbij, in het beroep in de zaak met rolnummer 1388, bovendien artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten in samenhang wordt gelezen met de voormelde bepalingen.
Volgens de verzoekende partijen beschermen artikel 19 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zoals geïnterpreteerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de vrijheid van mening en van meningsuiting en zijn ze van toepassing op elke soort boodschap, ook commerciële boodschappen.
De verzoekende partijen voeren aan dat verscheidene categorieën van personen, op discriminerende wijze, het voordeel van het genot van de voormelde vrijheden wordt ontzegd; volgens hen kunnen de motieven afgeleid uit de bescherming van de volksgezondheid dergelijke inbreuken niet verantwoorden, gelet op het ongeschikte en absolute B dus buitensporige - karakter van de in het geding zijnde verbodsbepalingen. Het gaat in de eerste plaats om personen die commerciële boodschappen in verband met producten op basis van tabak uitdrukken of ontvangen, in tegenstelling tot wat het geval is voor de andere producten. Vervolgens gaat het om de eigenaars van merken die hun bekendheid te danken hebben aan een tabaksproduct, de houders van vergunningen die betrekking hebben op die producten en reclameagenten die ermee belast zijn ze te promoten, aan wie het verbod wordt opgelegd reclame te maken voor die producten, in tegenstelling tot andere merken.
A.10.2. Wat betreft de reclame voor die diversifiëringsproducten, betwisten de verzoekende partijen in de eerste plaats dat die tot doel heeft onrechtstreekse reclame te maken voor tabak. Bovendien, aangezien de weerslag van de rechtstreekse reclame voor tabak op het verbruik daarvan wetenschappelijk betwist wordt, is a fortiori het gevolg ten aanzien van de reclame voor diversifiëringsproducten zijnerzijds helemaal betwistbaar; op het vlak van de evenredigheid onderstrepen de verzoekende partijen dat het verbod dat betrekking heeft op de diversifiëringsproducten strikter blijkt dan het verbod in verband met de tabaksproducten, aangezien de uitzonderingen die laatstgenoemde genieten niet van toepassing zijn op eerstgenoemde.
Bovendien wordt gewezen op het bestaan van gedragscodes die bestemd zijn om elk risico van verwarring van diversifiëringsproducten, en de reclame ervan, met tabaksproducten te vermijden.
Daaruit volgt dat het in het geding zijnde verbod niet kan worden beschouwd als zijnde « in een democratische samenleving nodig » in de zin van artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens; het feit dat de Europese richtlijn het de Lid-Staten mogelijk maakt die reclame toe te staan pleit in dezelfde zin.
A.11. Naast de algemene argumentering die is uiteengezet in verband met het middel dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd (cf. supra A.8.2, tweede tot vierde alinea), onderstreept de Ministerraad dat de in het middel bedoelde bepalingen aan de vrijheid van meningsuiting geen absoluut karakter geven en zich niet verzetten tegen het reglementeren of zelfs het verbieden van handelsreclame. De in het geding zijnde wet blijft binnen de perken waarin artikel 10, lid 2, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens voorziet voor de beperkingen die de vrijheid van meningsuiting kunnen worden opgelegd, in het bijzonder gelet op de nagestreefde doelstelling van volksgezondheid.
De Ministerraad herinnert eraan dat de richtlijn 89/622/EEG de verplichting oplegt om op de tabaksproducten te vermelden « (tabak) brengt de gezondheid ernstige schade toe »; hij onderstreept eveneens dat de richtlijnen « Televisie zonder grenzen » van 3 oktober 1989 en 30 juni 1997 hebben voorzien in het totale verbod van reclame op de televisie voor tabaksproducten. Hij merkt ten slotte op dat de wet van 10 december 1997 voldoende aanpassingstijd heeft gelaten B met name om sponsors ter vervanging te vinden B aangezien zij pas meer dan een jaar na de aanneming ervan in werking is getreden.
Middelen afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 16 van de Grondwet en/of artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens A.12.1. De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1388 voeren aan dat artikel 7, § 2bis, 3°, ingevoegd in de wet van 24 januari 1977 bij artikel 3 van de wet van 10 december 1997, tot gevolg heeft dat de verzoekster Worldwide Brands Inc. (afgekort W.B.I.), vennootschap naar het recht van de Staat Delaware, haar recht op eigendom wordt ontzegd op de merken die zij in het bezit heeft met het oog op haar diversifiëringsstrategie, zodat het dat recht volledig uitholt. Er wordt opgemerkt dat het om een volledige en definitieve buitenbezitstelling gaat, zonder billijke schadeloosstelling.
De verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1391 voert harerzijds de schending aan van het enkele artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol. Volgens haar is het begrip eigendom door het Europees Hof zo geïnterpreteerd dat het het vermogen beoogt, dit wil zeggen de economische belangen van een persoon; aangezien de wet op substantiële wijze de economische activiteit van de verscheidene actoren die van sportmanifestaties leven raakt, vormt zij een inmenging in hun eigendomsrecht.
Voor de verzoekers in die beide zaken schenden de door hen betwiste bepalingen het algemene beginsel van het ongestoorde genot van de eigendom dat is verankerd in artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol, alsmede het juiste evenwicht dat dat beginsel oplegt tussen het algemeen belang en de fundamentele rechten van het individu.
Hoewel de wettigheid van het met de in het geding zijnde wet nagestreefde doel van de bescherming van de volksgezondheid niet kan worden betwist, is daarentegen het door die wet uitgevaardigde verbod op reclame zowel ongeschikt als onevenredig.
A.12.2. Voor de Ministerraad dient, in de veronderstelling dat men over eigendom kan spreken indien het over een merk, dat een intellectueel recht is, gaat, te worden vastgesteld dat de in het geding zijnde wet slechts een beperkte restrictie van het gebruik oplegt, aangezien de commercialisatie van de beoogde producten niet wordt beperkt.
Wat de door de economische actoren die in het kader van sportmanifestaties optreden geleden nadeel betreft, merkt de Ministerraad op dat dat toe te schrijven is aan derden B de wereldautoriteiten van de automobielsport B en dat, in elk geval, er geen subjectief recht bestaat op het feit dat een wetgeving niet zou mogen evolueren, in het bijzonder wanneer de evolutie is ingegeven door dwingende vereisten inzake volksgezondheid.
Middelen afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 25 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens A.13.1. Dat middel wordt, enerzijds, aangevoerd in de zaken met rolnummers 1386 en 1387 (vierde en vijfde middel) en, anderzijds, in de memorie van tussenkomst van de v.z.w. Nationale Federatie der Informatieweekbladen, thans Federatie der Belgische Magazines (eerste en vijfde middel).
Volgens de verzoekende partijen, ontzegt artikel 3 van de wet van 10 december 1997, doordat het op algemene wijze de reclame verbiedt, met name via de pers, voor tabaksproducten en merken die hun bekendheid ontlenen aan tabaksproducten B terwijl een dergelijk verbod niet van toepassing is op andere producten, met name die met een gelijke schadelijkheid, zoals alcohol -, de personen die het beoogt het recht op persvrijheid, zonder dat die maatregel geschikt noch evenredig blijkt ten aanzien van het nagestreefde doel van bescherming van de volksgezondheid.
Doordat artikel 4 van diezelfde wet voorziet in strengere strafrechtelijke sancties voor de reclame voor tabaksproducten dan voor de andere bij de wet van 24 januari 1977 geregelde producten en doordat het, in dat enkele geval, afwijkt van de regeling van getrapte aansprakelijkheid bedoeld in artikel 25 van de Grondwet, ontzegt het de uitgevers bovendien op discriminerende wijze het genot van die regeling van aansprakelijkheid.
A.13.2. Voor de Ministerraad moet een onderscheid worden gemaakt tussen de persvrijheid, gedekt door artikel 25 van de Grondwet, en de vrijheid van meningsuiting, die harerzijds wordt gedekt door artikel 10 van het Europees Verdrag.
Hoewel de commerciële reclame onder de toepassingssfeer van de vrijheid van meningsuiting valt, valt zij daarentegen niet onder de persvrijheid, die wordt beschouwd als « het recht van eenieder om zijn mening te verkondigen in een gedrukt document en ze te verspreiden bij de opinie »; de commerciële reclame kan redelijkerwijze niet worden beschouwd als aanleunend bij de vrijheid van denken.
Artikel 10, lid 2, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens preciseert dat de vrijheid van meningsuiting het voorwerp kan uitmaken van maatregelen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de volksgezondheid, waarvan niet betwist wordt dat zulks te dezen het geval is. Wat betreft de evenredigheid van de maatregelen ten aanzien van die doelstelling, onderstreept de Ministerraad, enerzijds, het systematische omzeilen van eerder genomen maatregelen ter zake, dat heeft geleid tot de noodzaak van een strikt verbod op alle tabaksreclame en, anderzijds, het feit dat dat verbod in de lijn ligt van de wetgevingen die zowel op intern vlak, in andere Europese landen en in de Verenigde Staten als op Europees vlak zijn aangenomen.
Middelen afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 30 tot 36 en 59 tot 66 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap A.14.1. Dat middel wordt aangevoerd in de zaken met rolnummers 1321, 1332, 1389 (derde middel), 1388 (derde en vierde onderdeel van het eerste middel) alsmede 1391 (vierde middel).
A.14.2. Verscheidene categorieën van personen worden aangewezen als zijnde op discriminerende wijze beroofd van het genot van de in het middel vermelde Europese bepalingen.
A.14.3. De personen die advertentieruimte aanbieden voor tabak (namelijk de organisatoren van sportmanifestaties) wordt het recht ontzegd op de vrijheid van dienstverrichting B die de reclame vormt B in tegenstelling tot de andere dienstverrichters (zaken met rolnummers 1321, 1332 en 1389); meer in het algemeen wordt de dienstverrichters (reclamebureaus, enz.) en de « dragers » van commerciële communicatie (media, organisatoren van manifestaties, enz.) het recht op de vrije verrichting van die dienst ontzegd, in tegenstelling tot de andere dienstverrichters. De eigenaars van merken die hun bekendheid aan een tabaksproduct ontlenen, de houders van licenties voor die producten en de reclameagenten belast met de promotie wordt het verbod opgelegd reclame te maken voor die producten, in tegenstelling tot wat er voor de andere merken gebeurt.
A.14.4. Wat de afbreuk aan het vrije verkeer van de goederen betreft, zal het verbod voor de economische actoren om reclame te maken voor tabak tot gevolg hebben dat het verbruik van tabaksproducten daalt en dat de invoer van die producten dus wordt belemmerd; dat impliceert een schending van artikel 30 van het E.G.-Verdrag, dat maatregelen van gelijke werking met kwantitatieve beperkingen verbiedt. Het in het geding zijnde verbod kan niet worden verantwoord door artikel 36 van hetzelfde Verdrag, dat de bescherming van de volksgezondheid tot een rechtvaardigingsgrond maakt, aangezien het tegelijk inefficiënt is ten aanzien van dat doel en onevenredig, aangezien minder restrictieve middelen, zoals de voorlichting van de consument, het immers mogelijk maken dat doel te bereiken.
A.15.1. Nadat de Ministerraad heeft opgemerkt dat de in het geding zijnde wet niet tot doel heeft de productie of het verkeer van de tabaksproducten te beperken, onderstreept hij het belang van de gezondheid ten aanzien van het gemeenschapsrecht, door met name op te merken dat artikel 129 A.I.b bepaalt dat de Gemeenschap bijdraagt tot het waarborgen van een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid.
A.15.2. De Ministerraad, die verwijst naar de rechtspraak ingevoerd bij het arrest Keck en Mithouard, merkt op dat het in het geding zijnde verbod op reclame, in de zin van die rechtspraak, beschouwd wordt als een verkoopsmodaliteit - die op dezelfde wijze zowel de ingevoerde producten als de nationale producten betreft - die bijgevolg niet artikel 30 van het E.G.-Verdrag schendt. Zelfs in de veronderstelling dat het Hof van oordeel is dat het om een maatregel gaat met een gelijke werking als een kwantitatieve beperking, merkt de Ministerraad op dat de bescherming van de volksgezondheid een in de artikelen 36 en 56 van het Verdrag aangenomen rechtvaardigingsgrond vormt alsmede een dwingende vereiste in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie.
Wat de uitzondering betreft die de buitenlandse kranten die reclame voor tabak bevatten, genieten, merkt de Ministerraad, enerzijds, op dat daarin is voorzien teneinde de rechtspraak van het Hof van Justitie in acht te nemen en, anderzijds, dat dit Hof de door de genoemde uitzondering veroorzaakte omgekeerde discriminaties aanneemt.
Wat ten slotte de prejudiciële vraag betreft die de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1391 vraagt aan het Hof van Justitie te stellen, wordt, volgens de Ministerraad, daarop geantwoord in de richtlijnen 98/43/EG en 89/552/EEG, met name ten aanzien van het niet-gebruik, door de Belgische wetgever, van de in de richtlijn 98/43/EG toegestane termijnen, die immers worden beschouwd als maximumtermijnen krachtens artikel 6, lid 1, van die richtlijn.
Middel afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom en de richtlijn 89/104/EEG van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten A.16.1. De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1388 voeren aan dat artikel 3 van de wet de in het middel bedoelde internationale bepalingen schendt, doordat het, in feite, ertoe leidt voor de diversifiëringsproducten in een ander motief van weigering van registratie te voorzien - waarmee, volgens de verzoekers, het verbod van gebruik moet worden gelijkgesteld - dan diegene die op beperkende wijze in die internationale bepalingen worden vastgesteld.
A.16.2. Volgens de Ministerraad beogen de voormelde internationale bepalingen niet de beperkingen op het gebruik van een merk, maar enkel die in verband met de registratie ervan; bovendien staan die bepalingen beperkingen toe die voortvloeien uit de openbare orde, waaronder het domein van de volksgezondheid ongetwijfeld valt.
Aanvullende memories neergelegd door de partijen A.17. In de zaken met rolnummers 1321 en 1332 zet de verzoekende vereniging zonder winstoogmerk uiteen dat de sponsoring van de zogeheten « Superbiker »-wedstrijd door de sigarettenfabrikanten reeds een bedrag van 1.400.000 frank heeft bereikt en dat de verdwijning van die sponsoring de rentabiliteit van die wedstrijd raakt, terwijl het succes ervan medebepalend is voor het voortbestaan op termijn, van de activiteiten van de vereniging zonder winstoogmerk.
A.18. In de zaken met rolnummers 1386 en 1387 voeren de verzoekende partijen, enerzijds, een rechtstreeks verlies aan van een bedrag van drie miljard voor de reclame-industrie, alsmede de verdwijning van vierhonderd banen in die sector, alsook, anderzijds, het feit dat de levensvatbaarheid van culturele evenementen en sportmanifestaties met internationale faam in het geding wordt gebracht, waaronder de Gentse Feesten, het Wereldkampioenschap Formule 1 en de rally van Ieper worden geciteerd.
Aan de hand van die drie voorbeelden onderstrepen de verzoekende partijen dat het verbod op reclame en sponsoring, naar gelang van het geval, tot gevolg heeft gehad dat de kwaliteit van de ingezette piloten B en dus van de behaalde resultaten B is afgenomen, en dat de Belgische manche (te Gent) van het Wereldkampioenschap Motorcross is afgeschaft; bovendien wordt de situatie uiteengezet van een firma, « Future World », die in 1999, in vergelijking met 1998, de helft van haar omzet verliest door het verbod op sponsoring dat is uitgevaardigd bij de wet van 10 december 1997.
A.19. In de zaak met rolnummer 1388 zetten de verzoekende partijen uiteen dat het verbod op reclame in verband met kleding, schoenen, polshorloges en bagage van het merk Camel tot gevolg heeft dat het aantal bestellingen van die artikelen door de kleinhandelaars aanzienlijk vermindert, net zoals de op die artikelen verwezenlijkte omzet; die dalingen schommelen naar gelang van het geval, van 10 tot 60 pct., met een samengeteld banenverlies dat op veertig arbeidsplaatsen wordt geraamd. De verzoekster « Actual Media » lijdt harerzijds een omzetverlies dat op tien miljoen frank wordt geraamd; het verlies van reclameontvangsten voor de media bedraagt tien tot vijftien miljoen.
A.20. In de zaak met rolnummer 1389 zet de verzoekende vereniging zonder winstoogmerk, organisator van de Internationale Grote Prijs Motorcross, uiteen dat het verbod op reclame en sponsoring ertoe leidt dat de sponsors 1.300.000 tot 600.000 frank minder investeren, met als gevolg dat het aantal toppiloten dat aan de voormelde wedstrijd deelneemt vermindert; daaruit wordt besloten dat de wet van 10 december 1997 « op korte termijn een aanzienlijk financieel verlies » teweeg zal brengen.
A.21. In de zaak met rolnummer 1390 onderstrepen de verzoekende partijen, voorafgaandelijk, dat het verdwijnen van de sponsoring door tabak, naast het financiële nadeel dat eruit voortvloeit, afbreuk doet aan de opdracht van openbare dienst die wordt waargenomen door de intercommunale, namelijk het circuit van Spa-Francorchamps, en die erin bestaat de ontwikkeling van het toerisme, de economie en de motorsporten in de Hoge Ardennen te bevorderen; er wordt onderstreept dat, met het verlies van de Grote Prijs Formule 1, in zekere zin het « uitstalraam » van de streek zou verdwijnen.
Door hun onderzoek te beperken tot de enkele weerslag van de wet van 10 december 1997 op de organisatie van de Grote Prijs van België Formule 1, onderzoeken de verzoekende partijen achtereenvolgens het nadeel dat door de voormelde intercommunale wordt geleden en het nadeel dat de ermee verbonden overheden lijden.
A.22.1. Het financiële verlies dat de intercommunale van het circuit van Spa-Francorchamps zou lijden, wordt, enerzijds, onderzocht op het vlak van de afname van de omzet van de intercommunale als gevolg van de verdwijning van de voormelde Grote Prijs en, anderzijds, op het vlak van het bijzondere nadeel dat de afschaffing van de Grote Prijs 1999 zou veroorzaken.
A.22.2. Wat de onmiddellijke financiële verliezen betreft, wordt uiteengezet dat de Grote Prijs Formule 1 ten aanzien van het hele sportseizoen 57 pct. betalende toeschouwers vertegenwoordigt en dat dat 46 pct. van de jaarlijkse omzet betekent; gelet op de enorme rentabiliteit ervan, maakt de Grote Prijs het mogelijk de winstderving ingevolge andere wedstrijden te compenseren en, in zeer ruime mate, de vaste kosten te financieren. De verdwijning ervan zou de intercommunale in « een bijzonder delicate situatie plaatsen met een reëel risico dat het vroeg of laat tot een faillissement komt ».
Wat de onrechtstreeks financiële verliezen betreft, wordt opgemerkt dat, teneinde de voormelde verliezen te trachten te compenseren, de intercommunale poogt om de op het circuit georganiseerde activiteiten op verschillende wijzen te diversifiëren en met name door het open te stellen voor privé-wedstrijden; het succes van het aantrekken van die nieuwe cliënteel blijkt echter in ruime mate afhankelijk van het feit dat het circuit van Spa-Francorchamps één van de circuits blijft waar één van de zestien wedstrijden voor het wereldkampioenschap Formule 1 plaatsvindt. Bovendien wordt opgemerkt dat andere wedstrijden, die gepaard gaan met de Formule 1 of die op een gehomologeerd F1-circuit moeten worden gereden, eveneens het circuit zullen verlaten in geval van afschaffing van de Grote Prijs.
A.22.3. Wat het specifieke nadeel betreft dat de afschaffing van de Grote Prijs 1999 zou veroorzaken, zouden de reeds gekochte biljetten B voor een bedrag, op 9 april 1999, van 250 miljoen frank B aan de toeschouwers moeten worden terugbetaald door de b.v.b.a. Spa Activities, met het risico dat laatstgenoemde in rechte treedt tegen de intercommunale teneinde het herstel van haar nadeel te verkrijgen; bovendien dreigen andere sommen te worden gevorderd. In dat verband wordt opgemerkt dat, in 1985, de Grote Prijs niet werd afgeschaft, maar wel verplaatst, en aanleiding heeft gegeven tot een rechtszaak, die tot op vandaag niet is afgesloten en in het kader waarvan een van de partijen schadeloosstelling vordert voor een nadeel dat op ongeveer 150 miljoen frank wordt geraamd.
A.23. Wat het nadeel betreft dat de provincie Luik, haar toeristische federatie en de steden Spa, Malmédy en Stavelot zouden lijden, wordt opgemerkt dat die verschillende overheden leden zijn van de intercommunale en dat zij bijgevolg eveneens het financiële verlies zouden lijden dat die intercommunale zou lijden; in geval van stopzetting van activiteiten, zouden de door die overheden gerealiseerde investeringen verloren zijn of zou op zijn minst de verhoopte winst niet worden behaald. Ingeval het voor de intercommunale onmogelijk zou zijn haar schulden af te lossen, zouden de voornoemde overheden tot vrijwaring moeten optreden voor een gecumuleerd bedrag van meer dan 60 miljoen frank.
Wat de geïnvesteerde sommen of de ontvangsten betreft die zouden verdwijnen, worden de volgende cijfers uiteengezet. Wat de provincie Luik betreft, wordt haar bijdrage algemeen genomen op ongeveer 200 miljoen frank geraamd. De weerslag op het toerisme in die provincie wordt op ongeveer 430 miljoen frank geraamd, dit wil zeggen de uitgaven voor overnachting, voeding, drank en aankoop van souvenirs, die worden gedaan tijdens de week waarin de Grote Prijs plaatsvindt.
Ten slotte worden de provincie- en gemeentebelastingen globaal genomen op een twintigtal miljoen frank geraamd.
Ten slotte wordt aangevoerd dat de Grote Prijs een aantal seizoensgebonden jobs creëert, dat op tweeduizend vijfhonderd wordt geraamd.
A.24. In de zaak met rolnummer 1391 merkt de Waalse Regering, naast de reeds hiervoor uiteengezette punten, op dat de Grote Prijs het evenement is dat de meeste televisiekijkers in België (ongeveer tweehonderdduizend) aantrekt, dat het 1,15 miljard frank oplevert voor de economie van de provincie Luik en ongeveer zesduizend permanente banen. Andere wedstrijden, zoals de 24 uren van Francorchamps, trekken eveneens tienduizenden kijkers aan. Bovendien onderstreept zij dat er aanzienlijke investeringen werden gedaan in het circuit van Spa-Francorchamps - ongeveer 2 miljard frank -, waarvan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschap sinds 1989 ongeveer 400 miljoen frank voor hun rekening hebben genomen.
A.25.1. De tussenkomende partijen v.z.w. Federatie der Belgische Magazines en andere merken hunnerzijds op dat de economische gezondheid van de pers ongeveer volledig afhangt van de ontvangsten die ze uit reclame kan halen, wat overigens tijdens de parlementaire voorbereiding werd beklemtoond; aangezien de ontvangsten uit reclame (ongeveer 9,5 miljard frank) worden becijferd op ongeveer 40 pct. van de omzet die door de dagbladsector wordt verwezenlijkt, blijkt het behoud ervan bijgevolg absoluut noodzakelijk voor het overleven van die sector.
A.25.2. Binnen die reclameontvangsten, is de reclame voor tabaksproducten goed voor ongeveer 170 tot 200 miljoen frank, zijnde 2,5 pct. van de totale reclameontvangsten.
De tussenkomende partijen onderstrepen het belang voor de levensvatbaarheid van de sector door die reclameontvangsten te vergelijken met het bedrag van de bedrijfssubsidies die door de overheid aan de pers worden gestort, en die om en bij de 95 miljoen frank bedragen; er wordt gesteld dat het feit dat de overheid het noodzakelijk acht de geschreven pers te helpen duidelijk erop wijst dat zij ervan overtuigd is dat die hulp noodzakelijk is om de financiële gezondheid van die sector te waarborgen; het in het geding zijnde verbod op reclame veroorzaakt evenwel een verlies dat twee- of driemaal groter is dan het bedrag van die subsidie, des te meer daar het nagenoeg om nettoverliezen gaat, aangezien de met die reclame verbonden kosten ten laste worden genomen door de reclamebureaus en de fabrikanten.
Bovendien zijn de tussenkomende partijen van mening dat door de wet van 10 december 1997 een honderdtal banen in de sector teloor zullen gaan. Ten slotte wordt vastgesteld dat er geen enkele mogelijkheid bestaat om compenserende ontvangsten te vinden, in tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert.
A.26. De tussenkomende partij v.z.w. Automobielclub Targa Florio organiseert harerzijds de « 24 uren van Ieper », die op het eind van de maand juni plaatsvinden. Op een totale begroting van 25 miljoen frank bedraagt de financiële inbreng van de sigarettenfabrikant Marlboro 14 miljoen frank, een verlies waaraan een vermindering van het aantal toeschouwers moet worden toegevoegd, toe te schrijven aan een daling van het niveau van de piloten, dat op drie miljoen frank kan geraamd : het nadeel bedraagt dus 17 miljoen frank en kan niet worden gecompenseerd, zodat « de toekomst van het evenement door de wet bijgevolg uiterst zwaar wordt gehypothekeerd en zelfs onmogelijk gemaakt ». - B - De bestreden bepalingen B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de wet van 10 december 1997 « houdende verbod op de reclame voor tabaksproducten »; naar gelang van het geval vorderen zij de vernietiging van de wet in haar geheel of beperken zij hun beroepen tot sommige bepalingen ervan.
Die wet omvat zes artikelen. Artikel 1 preciseert dat een aangelegenheid wordt geregeld als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. De andere artikelen luiden : «
Art. 2.In artikel 7, § 2, van de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere producten, gewijzigd door de wet van 22 maart 1989, worden de woorden ' in verband met de reclame voor tabak, producten op basis van tabak en soortgelijke producten evenals ' geschrapt.
Art. 3.In artikel 7 van dezelfde wet wordt een § 2bis ingevoegd, luidend als volgt : ' § 2bis. - 1° Het is verboden reclame te voeren voor en te sponsoren door tabak, producten op basis van tabak en soortgelijke producten, hierna tabaksproducten genoemd.
Als reclame en sponsoring worden beschouwd elke mededeling of handeling die rechtstreeks of onrechtstreeks tot doel heeft de verkoop te bevorderen, ongeacht de plaats, de aangewende communicatiemiddelen of de gebruikte technieken. 2° Het in het 1° bedoelde verbod is niet van toepassing op : - reclame voor tabaksproducten in buitenlandse kranten en periodieke uitgaven, behoudens wanneer die reclame of de invoer van dergelijke krant of periodieke uitgave er hoofdzakelijk toe strekt reclame voor tabaksproducten te voeren voor de Belgische markt; - de incidentele reclame voor tabaksproducten in het kader van de mededeling aan het publiek van evenementen in het buitenland, behoudens wanneer die reclame of de mededeling aan het publiek van het evenement er hoofdzakelijk toe strekt reclame voor tabaksproducten te voeren voor de Belgische markt; - het aanbrengen van het merk van een tabaksproduct op affiches in en aan de voorgevel van tabakswinkels en van krantenwinkels die tabaksproducten verkopen. 3° Het is verboden een merk, dat zijn bekendheid hoofdzakelijk aan een tabaksproduct ontleent, voor reclame op andere gebieden te gebruiken, zolang het merk voor een tabaksproduct wordt gebruikt. Deze bepaling doet geen afbreuk aan het recht van ondernemingen om onder hun merknaam reclame te maken voor andere dan tabaksproducten, mits : a) de omzet van, zelfs door een andere onderneming, onder dezelfde merknaam op de markt gebrachte tabaksproducten niet meer dan de helft bedraagt van de omzet van andere producten dan tabak van het merk in kwestie, en b) dit merk oorspronkelijk is gedeponeerd voor andere dan tabaksproducten.'
Art. 4.In artikel 15 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° In § 2, 2° worden tussen de woorden ' en § 2 ' en het woord ' overtreedt ' de woorden ' in verband met de reclame voor alcohol en alcoholische dranken ' ingevoegd.2° Een § 3 wordt toegevoegd, luidend als volgt : g § 3.Met gevangenisstraf van één maand tot een jaar en met geldboete van tienduizend tot honderdduizend frank of met één van deze straffen alleen wordt gestraft, hij die artikel 7, § 2bis van deze wet overtreedt of de besluiten genomen in uitvoering van artikel 7, § 2 in verband met tabaksproducten.
Deze bepaling is eveneens van toepassing op de uitgevers, drukkers en in het algemeen op alle personen die bij de verspreiding van de reclame of sponsoring betrokken zijn. '
Art. 5.Het koninklijk besluit van 20 december 1982 betreffende de reclame voor tabak, voor producten op basis van tabak en voor soortgelijke producten, gewijzigd door het koninklijk besluit van 10 april 1990, wordt opgeheven.
Art. 6.Deze wet treedt in werking op 1 januari 1999 met uitzondering van artikel 4 dat in werking treedt op de dag van haar bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. » Wat betreft de ontvankelijkheid B.2.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van bepaalde beroepen en voert daarbij, enerzijds, het gebrek aan rechtspersoonlijkheid van de verzoekende partij in de zaken met rolnummers 1321 en 1332 aan en, anderzijds, de ontstentenis van het vereiste belang om voor het Hof in rechte te treden (exceptie die in alle zaken wordt opgeworpen behalve de zaken met rolnummers 1388 en 1391).
B.2.2. Wat de niet-inachtneming betreft, door de v.z.w. Royal Union Motor Entre-Sambre-et-Meuse - Mettet, van de formaliteiten voorgeschreven bij de wet van 27 juni 1921 op de verenigingen zonder winstoogmerk, volgt uit de door die verzoekende partij als bijlage bij haar memorie van antwoord neergelegde stukken dat de genoemde formaliteiten in acht zijn genomen; de eerste door de Ministerraad opgeworpen exceptie wordt verworpen.
B.2.3. Wat het gebrek aan belang van bepaalde verzoekende partijen betreft, stelt het Hof vast dat die, naar gelang van het geval, sportmanifestaties organiseren die, met name, gefinancierd worden met de ontvangsten uit reclame of sponsoring bedoeld in de wet van 10 december 1997, of voordeel halen uit de organisatie van de genoemde manifestaties. Hun situatie kan dus rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de in de voormelde wet vastgestelde verbodsbepalingen op reclame; de tweede door de Ministerraad opgeworpen exceptie wordt verworpen.
B.2.4. De beroepen zijn ontvankelijk.
Ten aanzien van de door de wet van 10 december 1997 nagestreefde doelstellingen B.3.1. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de voornaamste door de wetgever nagestreefde doelstelling de bescherming van de volksgezondheid is : rekening houdend met het aantal mensen die overlijden aan de gevolgen van het roken, in ieder geval met de schadelijkheid ervan voor de gezondheid, wil de wetgever, met de bestreden maatregelen, bijdragen tot een vermindering van het verbruik van tabak en op zijn minst het opduiken van nieuwe verbruikers beperken, vooral onder de jongeren, die bijzonder openstaan voor de reclame ten voordele van tabak. De wetgever wil eveneens reageren tegen de aanzienlijke sociale en financiële kosten veroorzaakt door het tabaksverbruik; ten slotte heeft de wetgever, teneinde de voormelde doelstelling te verwezenlijken, het noodzakelijk geacht nieuwe maatregelen te nemen om de reglementering doeltreffender te maken.
Aldus is, wat die verschillende doelstellingen betreft, opgemerkt : « Aan de schadelijkheid van tabaksprodukten kan niet meer worden getwijfeld. Tabak is verantwoordelijk voor diverse ernstige aandoeningen : verschillende soorten kanker, hartziekten, bronchitis, emfyseem, astma, Y Men schat het aantal overlijdens in België ten gevolge van tabaksverbruik jaarlijks op ongeveer 13.000. In de Europese Gemeenschap zouden jaarlijks 450.000 mensen ten gevolge van het tabaksverbruik overlijden. » (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 346/1, p. 1) « Op langere termijn beoogt dit wetsvoorstel bij te dragen tot een geleidelijke vermindering van het tabaksverbruik. Hiermee willen wij vooral verhinderen dat door reclame nieuwe verbruikers van tabaksprodukten worden gevonden. » (ibid., p. 3) « De tabaksindustrie besteedt belangrijke bedragen aan reclame in de media en aan de sponsoring van sportieve en culturele activiteiten.
Daarmee beoogt zij in de eerste plaats nieuwe verbruikers te vinden.
Voor de tabaksindustrie is het immers noodzakelijk dat, met het oog op het behoud van een voldoende afzetmarkt, voortdurend nieuwe potentiële rokers worden aangelokt. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de reclame zich in het bijzonder tot de jongeren richt. Het is gekend dat veruit de meeste rokers op jonge leeftijd beginnen en in de reclame wordt met dit gegeven rekening gehouden. » (ibid., p. 2) « In dit verband zal door sommigen vermoedelijk worden gewezen op het economisch belang van de tabaksindustrie in ons land. Hierbij zij opgemerkt dat dit argument geenszins opweegt tegen de enorme schade voor de volksgezondheid en op economisch gebied (medische uitgaven, produktieverlies, enz.) die het tabaksverbruik met zich brengt. Deze kostprijs valt bovendien ten laste van de gemeenschap. » (ibid., p. 4) « De overheid moet bijgevolg haar verantwoordelijkheid opnemen en tabaksreclame verbieden, te meer daar het RIZIV jaarlijks tussen 65 en 150 miljard frank uitgeeft door de gevolgen van het roken. » (Parl.
St., Kamer, 1995-1996, nr. 346/4, p. 2) « De tabaksreclame wordt in België heden gereglementeerd door het koninklijk besluit van 20 december 1982, gewijzigd door het koninklijk besluit van 10 april 1990. Opvallend is dat de reglementering van 1982 heeft geleid tot een sterke toename van de indirecte reclame. Men herinnert zich de reclame voor allerhande produkten, zoals lucifers of kleding, waarbij bekende merknamen van tabaksprodukten worden gebruikt. Door het publiek wordt deze reclame trouwens opgevat als reclame voor tabaksmerken. In 1990 werd de indirecte reclame uitdrukkelijk verboden, maar dit verbod spreekt slechts over produkten. Sedertdien zien wij dat tabaksmerken worden gebruikt in reclame voor allerhande diensten en evenementen. Het is voor iedereen duidelijk dat het hier om een omzeiling van de wet gaat. » (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 346/1, p. 2) B.3.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt tevens dat de bestreden maatregelen beschouwd werden als een deel van een uitgebreider geheel van maatregelen om het roken te verminderen.
Aldus is opgemerkt (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 346/4, p. 27) : « Roken kan alleen via een hele serie instrumenten worden bestreden, waaronder de opvoeding van de kinderen, de ontwenningsprogramma's voor rokers, een verhoging van de prijzen en fundamenteel onderzoek naar bijvoorbeeld de receptoren van nicotine. » Ten gronde B.4. De verzoekende partijen voeren twee types van middelen aan : enerzijds, middelen afgeleid uit de schending van de bevoegdheidsregels; anderzijds, middelen afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, naar gelang van het geval, afzonderlijk beschouwd of in samenhang gelezen met andere grondwets- of internationaalrechtelijke bepalingen, onder meer bepalingen van het Europees gemeenschapsrecht.
Ten aanzien van de schending van de bevoegdheidsregels B.5. In een eerste groep middelen wordt de schending aangevoerd van de artikelen 127 en 130 van de Grondwet, van artikel 4, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en van artikel 4, § 1, van de wet van 31 december 1983.
B.6. De wet van 10 december 1997 heeft tot doel de reclame voor tabaksproducten te verbieden. De draagwijdte van dat verbod en de uitzonderingen hierop, de sancties bestemd om de inachtneming ervan te verzekeren alsmede de bedoelde producten worden in de artikelen 2, 3 en 4 van de wet nader bepaald. Die wet wijzigt de artikelen 7 en 15 van de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere produkten.
Al is de betwiste wet van toepassing op het voeren van reclame voor tabak in de audiovisuele sector, zij heeft noch tot doel, noch tot gevolg « de radio-omroep en de televisie » te regelen in de zin waarin artikel 4, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 dat begrip omschrijft.
Het middel afgeleid uit de schending van de voormelde bepaling en, bijgevolg, van artikel 4, § 1, van de wet van 31 december 1983 betreffende de Duitstalige Gemeenschap is niet gegrond.
B.7.1. Er wordt ook aangevoerd dat de wet van 10 december 1997, in zoverre zij de sponsoring door tabaksproducten en de daarmee gelijkgestelde producten verbiedt, de federale bevoegdheid zou overschrijden, aangezien die is vastgesteld met verwijzing naar de wet van 24 januari 1977, die slechts de enkele « reclame » voor tabak reglementeert.
B.7.2. Luidens artikel 5, § 1, I, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 maakt, onder gezondheidsbeleid, deel uit van de persoonsgebonden aangelegenheden : « 2° De gezondheidsopvoeding alsook de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, met uitzondering van de nationale maatregelen inzake profylaxies. » Uit de parlementaire voorbereiding van die bijzondere wet (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434-2, pp. 124-125; Kamer, 1979-1980, nr. 627-10, p. 52) volgt dat de bijzondere wetgever met name de aangelegenheid van de « reglementering inzake levensmiddelen » heeft uitgesloten van de bij de voormelde bepaling verwezenlijkte bevoegdheidsoverdracht. Die benaming gaf het onderwerp aan van de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere producten. Die wet sloot, ten tijde van de totstandkoming van de bijzondere wet, de reglementering van de reclame voor tabak en soortgelijke producten in. Daaruit volgt dat de federale wetgever bevoegd is gebleven om de reclame betreffende de tabaksproducten en de door het gebruikte merk ermee verbonden producten te reglementeren.
B.7.3. Dat voorbehoud van bevoegdheid strekt zich tevens uit tot de reglementering van de sponsoring door tabaksproducten.
De reclame en de sponsoring hebben gemeen dat ze erop gericht zijn, rechtstreeks of onrechtstreeks, de verkoop van tabaksproducten te bevorderen, zodat de samenhang van die maatregelen niet kan worden betwist.
B.7.4. Uit wat voorafgaat volgt dat het verbod op sponsoring door tabak, producten op basis van tabak en soortgelijke producten, zowel als het verbod op reclame in verband met die producten en met de producten van merken die met de genoemde producten zijn verbonden, onder de federale bevoegdheid valt.
B.8. De middelen afgeleid uit de schending van de in B.5 aangegeven bepalingen zijn niet gegrond.
B.9.1. Verscheidene verzoekende partijen voeren de schending aan van de artikelen 39 en 143, § 1, van de Grondwet alsmede de schending van de artikelen 4, 9° en 10°, (sport en toerisme) en 6, § 1, VI en IX, (economie en tewerkstelling) van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
B.9.2. De federale wetgever mag, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid inzake de reglementering van reclame voor en sponsoring door tabaksproducten, niet op overdreven wijze afbreuk doen aan de bevoegdheden die door of krachtens de Grondwet aan de gemeenschappen en gewesten zijn toegewezen, met name door de uitoefening daarvan onmogelijk of overdreven moeilijk te maken.
B.9.3. Die verzoekende partijen tonen niet aan B en het Hof ziet niet B hoe de gemeenschappen en de gewesten, door de bestreden wet, verhinderd zouden zijn hun bevoegdheden uit te oefenen, noch hoe de uitoefening van die bevoegdheden overdreven moeilijk zou worden gemaakt.
B.9.4. In zoverre het middel de feitelijke gevolgen aanklaagt die voortvloeien uit de wet B en waarvan de Ministerraad de omvang betwist - om het overdreven karakter van het bestreden verbod te verantwoorden, beschouwt dit middel in werkelijkheid dat de bestreden bepalingen een onevenredige inbreuk plegen, met schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op de vrijheid van handel en nijverheid. Op die kritiek zal worden geantwoord bij het onderzoek van de middelen afgeleid uit de schending van die grondwettelijke bepalingen.
B.10. Ten slotte, wat de beweerde schending van het beginsel van de federale loyauteit betreft, geven de verzoekende partijen aan die kritiek een inhoud die niet verschilt van de hiervoor onderzochte middelen.
B.11. Uit wat voorafgaat volgt dat de middelen afgeleid uit de niet-inachtneming van de bevoegdheidsregels niet gegrond zijn.
Ten aanzien van de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, afzonderlijk beschouwd B.12. Wat betreft de personen die door de in het geding zijnde verbodsbepalingen op reclame zijn betrokken, en zulks op discriminerende wijze in vergelijking met anderen, wijzen de verzoekende partijen in het bijzonder aan : de organisatoren van bepaalde wedstrijden gefinancierd door de tabaksindustrie in vergelijking met de organisatoren van sport- of culturele evenementen anders gefinancierd; de dienstverleners en de « dragers » van commerciële mededelingen in verband met tabaksproducten in vergelijking met de economische actoren die ten gunste van andere producten handelen; de eigenaars van merken die hun naambekendheid aan een tabaksproduct danken, de houders van licenties die betrekking hebben op die producten en de reclamemakers die belast zijn met het maken van reclame voor die, in de wet bedoelde, producten, in tegenstelling tot de andere, met name mededingende, merken.
B.13.1. Ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen, in het bijzonder die van bescherming van de volksgezondheid en preventie ten opzichte van de jonge verbruikers, is het niet irrelevant reclame voor en sponsoring door tabaksproducten te verbieden, en zulks niet te doen voor andere producten.
Zonder de schadelijke gevolgen van het roken voor de gezondheid te negeren, betwisten sommige verzoekende partijen in werkelijkheid enkel dat de bestreden verbodsbepalingen een afremmend effect op het tabaksgebruik hebben.
Het Hof merkt op dat de niet betwiste omvang van de budgetten die, volgens de parlementaire voorbereiding van de wet, besteed worden aan de reclame voor en de sponsoring door tabaksproducten, aantoont dat die promotiemaatregelen worden genomen in de overtuiging dat zij een belangrijke weerslag moeten hebben op de verkoop van de tabaksproducten, en dus op het verbruik ervan.
Zonder dat het noodzakelijk is uitspraak te doen over het - tijdens de parlementaire voorbereiding uitvoerig besproken - werkelijke gevolg van de bestreden verbodsbepalingen op het verbruik van tabaksproducten, volstaat de vaststelling dat niet redelijkerwijze kan worden betwist dat die verbodsbepalingen van die aard zijn dat zij bijdragen tot een vermindering of op zijn minst tot de stabilisatie van het aantal rokers, vooral bij de jongeren; die vaststelling dringt zich des te meer op daar, zoals bij de parlementaire voorbereiding is opgemerkt, die verbodsbepalingen passen in een geheel van maatregelen, zoals het verbod om te roken op openbare plaatsen.
B.13.2. In zoverre het verbod op reclame wordt uitgebreid tot merkproducten die hun naambekendheid voornamelijk te danken hebben aan een tabaksproduct, zogeheten diversifiëringsproducten, is de maatregel relevant ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. Immers, welke ook de bedoeling is van de commercialisering van producten onder de merknaam van een bekend tabaksproduct, heeft de reclame voor die producten ook tot gevolg het merk te promoten, waardoor die reclame moet worden beschouwd als een onrechtstreekse vorm van reclame voor tabaksproducten.
B.14.1. De verzoekende partijen verwijten de aangevochten wet dat zij de uitzonderingen waarin het 2° van artikel 7, § 2bis, nieuw, van de wet van 24 januari 1977 voorziet, niet tot de diversifiëringsproducten van tabak heeft uitgebreid.
B.14.2. Het Hof dient vooraf te onderzoeken of de voormelde uitzonderingen kunnen worden verantwoord.
B.15.1. Het is moeilijk haalbaar - in een deel van de gevallen als voornaamste bron van inkomsten B tabaksproducten te verkopen zonder het aan te kondigen, zodat een verbodsbepaling op reclame in tabakswinkels en krantenwinkels moeilijk te verantwoorden zou zijn ten opzichte van een product waarvan de verkoop zelf vrij is.
Het Hof merkt overigens op dat in artikel 3, lid 5, van de richtlijn 98/43/EG van 6 juli 1998 in een uitzondering van dezelfde aard voorziet doordat zij bepaalt dat zij niet van toepassing is op « de presentatie van te koop aangeboden tabaksproducten en de prijsaanduiding daarvan op de tabaksverkooppunten ».
B.15.2. Bijgevolg is die uitzondering op het verbod op tabaksreclame verantwoord.
B.16. De uitzonderingen in verband met de reclame die wordt gemaakt in de buitenlandse dagbladen en tijdschriften en in het kader van mededeling aan het publiek van evenementen die in het buitenland plaatsvinden, zijn evenmin onverantwoord. Naast de verplichtingen die voortvloeien uit het vrije verkeer in de Europese Gemeenschap van goederen en diensten en de beperkingen van zijn eigen bevoegdheid, vermocht de wetgever redelijkerwijze te oordelen dat, enerzijds, de invoer van dagbladen en tijdschriften of de mededeling van evenementen die in het buitenland plaatsvinden als dusdanig niet tot doel hebben het verbruik van tabak te promoten - en heeft hij overigens uit de uitzondering de tegenovergestelde hypothese, waarin zulks het geval zou zijn, weggelaten B en dat, anderzijds, de gevolgen van die vormen van reclame voldoende beperkt zijn om niet in aanmerking te worden genomen; bovendien vermocht hij rekening te houden met het feit dat op termijn de draagwijdte van die uitzonderingen aanzienlijk beperkt zou worden wat de andere Lid-Staten van de Europese Unie betreft.
B.17. In zoverre de wet van 10 december 1997 op de personen op wie het verbod op reclame voor met tabak verbonden merken van toepassing is, niet de uitzonderingen van toepassing maakt welke de personen genieten op wie het verbod op reclame in verband met tabaksproducten betrekking heeft, geeft de Ministerraad daarentegen niet de motieven aan B en ziet het Hof ze niet B die van die aard zijn dat ze het eruit voortvloeiende verschil in behandeling tussen die twee categorieën van personen kunnen verantwoorden.
Daaruit volgt dat artikel 7, § 2bis, 3°, nieuw, van de wet van 24 januari 1977, in zoverre het, wat producten van met tabaksproducten verbonden merken betreft, niet in soortgelijke uitzonderingen voorziet als die bedoeld in het 2° van de voormelde bepaling, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.
Wat de gevolgen van de bestreden maatregel betreft Ten aanzien van de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met andere bepalingen B.18. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden verbodsbepalingen op reclame afbreuk doen aan verscheidene, naar gelang van het geval, in de Grondwet, in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen gewaarborgde fundamentele rechten of vrijheden; volgens de verzoekende partijen zouden aldus de vrijheid van handel en nijverheid, de vrije meningsuiting, de persvrijheid, het eigendomsrecht, het vrij verkeer van goederen en diensten alsmede het merkenrecht worden geraakt.
De niet-inachtneming van die vrijheden wordt aangevoerd, hetzij om het onevenredige karakter van de verbodsbepaling ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen te staven, hetzij als vrijheden waarvan bepaalde categorieën van personen op discriminerende wijze verstoken zouden zijn.
Aangezien die beide benaderingen van dien aard zijn dat ze tot dezelfde vaststelling van al dan niet schending van het gelijkheidsbeginsel leiden, zal het Hof ze samen onderzoeken.
Ten aanzien van het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid B.19. Volgens alle verzoekende partijen, maakt de wet van 10 december 1997 verscheidene activiteiten onmogelijk of moeilijk, waaronder met name het houden van bepaalde handelszaken, het maken van reclame, het uitgeven van dagbladen of tijdschriften en het organiseren van sportmanifestaties, in het bijzonder van motorsporten.
B.20. De vrijheid van handel en nijverheid kan niet als een absolute vrijheid worden opgevat. De bevoegde wetgever kan ertoe worden gebracht B zij het in de economische sector of in andere sectoren B de handelingsvrijheid van de personen of ondernemingen te beperken, wat noodzakelijkerwijze een weerslag zal hebben op de vrijheid van handel en nijverheid. Hij zou de vrijheid van handel en nijverheid slechts schenden, indien hij die vrijheid zou beperken zonder dat daartoe enige noodzaak bestaat of indien die beperking kennelijk onevenredig zou zijn met het nagestreefde doel.
B.21.1. De levensvatbaarheid van de andere handelszaken dan de tabakswinkels en dan die welke diversifiëringsproducten verkopen, maar die bijkomstig ook tabak of dergelijke producten verkopen, hangt normaal gezien niet af van de enkele ontvangsten die verbonden zijn met de reclame voor tabaksproducten. Die reclame kan geen essentieel element voor die activiteit vormen.
Het Hof herinnert eraan dat de wet van 10 december 1997 de tabakswinkels en de krantenwinkels die tabaksproducten verkopen aan dat reclameverbod in zekere mate onttrekt en dat het gelijkheidsbeginsel gebiedt dat hetzelfde gebeurt wat de handelszaken betreft die diversifiëringsproducten te koop aanbieden.
De wetgever vermocht dus redelijkerwijze in geen uitzondering te voorzien voor die andere handelszaken.
B.21.2. Wat het gevolg van de in het geding zijnde maatregelen voor de reclamesector betreft, verwijzen de verzoekende partijen naar een verklaring afgelegd tijdens de parlementaire voorbereiding in de Commissie van de Kamer door de gehoorde vertegenwoordiger van de tabaksindustrie (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 346/4, p. 21) : « Een eventueel verbod op tabaksreclame zou niet direct nadelig zijn voor de tabaksindustrie, maar wel voor de reclamebedrijven. Financieel gezien zouden we zelfs kunnen zeggen dat de tabaksindustrie er voordelen zal bij hebben, aangezien ze niet langer moet investeren in reclame. » Het financiële gevolg van de betwiste maatregelen voor de reclamesector is op 815 miljoen geraamd, zijnde 1,8 pct. van de totale uitgaven voor reclame (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-520/14, p. 17), zonder dat dit cijfer door de betrokken sector wordt betwist.
Hoewel het belang van dat financiële verlies voor de sector - in de veronderstelling overigens dat het genoemde verlies daadwerkelijk de voormelde raming bereikt B niet kan worden ontkend, blijkt echter niet dat het op buitensporige wijze afbreuk doet aan de vrijheid van handel en nijverheid. Een gemiddeld verlies van 1,8 pct. omzet kan immers niet in die zin worden beschouwd dat het de financiële leefbaarheid van de sector in het gedrang brengt, temeer daar het niet onredelijk is te oordelen dat het genoemde verlies, al was het slechts gedeeltelijk, door andere markten kan worden gecompenseerd. Het Hof merkt op dat de afweging van het door de sector geleden financiële verlies met het belang van de gevolgen van tabak voor de gezondheid niet leidt tot de vaststelling dat de in het geding zijnde verbodsbepalingen op reclame onevenredig zouden zijn ten aanzien van het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid.
B.21.3. Dezelfde overweging geldt eveneens voor de sector van de geschreven pers, temeer daar de bestreden maatregel elke doeltreffendheid zou verliezen indien hij niet op die sector van toepassing zou zijn.
B.21.4. Uit wat voorafgaat volgt dat de mogelijke financiële gevolgen, die de reclamesector, de sector van de geschreven pers en de andere handelszaken dan die van tabak en diversifiëringsproducten ondergaan, niet kunnen worden beschouwd als op onevenredige wijze afbreuk doend aan de vrijheid van handel en nijverheid.
B.22.1. De verzoekende partijen betogen eveneens dat de verbodsbepalingen op reclame voor en sponsoring door de tabaksproducten de organisatie van manifestaties B in het bijzonder van motorsporten B die thans door de tabakssector worden gefinancierd of gesponsord onmogelijk maken; sommige verzoekende partijen bekritiseren meer in het bijzonder het feit dat geen afzonderlijk lot is voorbehouden voor de manifestaties met wereldfaam en het feit dat voor die manifestaties geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om de inwerkingtreding van de voormelde verbodsbepalingen uit te stellen, een mogelijkheid waarin is voorzien in artikel 6, lid 3, van de richtlijn 98/43/EG van 6 juli 1998.
B.22.2. Er dient te worden onderzocht of, door hun gevolgen, de in het geding zijnde verbodsbepalingen een redelijk verband van evenredigheid vertonen met de nagestreefde doelstellingen.
B.22.3. In dat opzicht dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de evenementen en activiteiten die op wereldvlak worden georganiseerd en de andere evenementen en activiteiten.
B.23.1. De wetgever kan van mening zijn dat financiële verliezen en het verlies van arbeidsplaatsen dat daaruit onvermijdelijk voortvloeit in beginsel niet onevenredig kunnen zijn, ook al zijn ze belangrijk, wanneer zij de prijs zijn voor een maatregel die op doeltreffende wijze de gezondheid beschermt. Hij is overigens geenszins verplicht gebruik te maken van de eenvoudige mogelijkheid, bedoeld in de richtlijn 98/43/EG van 6 juli 1998, om de inwerkingtreding van sommige bepalingen daarvan uit te stellen. Maar aangezien de andere Lid-Staten van de Europese Unie gebruik kunnen maken van de niet-uitzonderlijke mogelijkheid om de toepassing van artikel 6, lid 3, van de richtlijn 98/43/EG van 6 juli 1998 tot twee jaar na 30 juli 2001 uit te stellen voor sponsoring, is het aangevoerde risico van een verplaatsing van activiteiten of manifestaties, waarvan de organisatie niet van een nationaal initiatief uitgaat en zich onderscheidt door een uitstraling op wereldvlak, niet te verwaarlozen, ook al is het Hof zich ervan bewust dat sommigen dat risico gebruiken om druk uit te oefenen op de overheid.
Dergelijke manifestaties of activiteiten worden vooral via de televisie bekeken door een zeer breed publiek, waartoe de Belgische bevolking behoort. De richtlijn 98/43/EG van 6 juli 1998 heeft overigens erkend dat die manifestaties of activiteiten een specifiek probleem opleverden, doordat in artikel 6, lid 3, ervan wordt gesteld dat de toepassing van het verbod, binnen bepaalde perken, kon worden uitgesteld voor de « op mondiaal niveau georganiseerde evenementen of activiteiten ». Aldus zullen enkel de personen die de enkele in België georganiseerde activiteiten fysiek bijwonen, aan de in het geding zijnde gevolgen van de reclame en de sponsoring ontsnappen, terwijl een veel hoger aantal televisiekijkers verder geraakt zullen kunnen worden, wanneer de activiteiten van hetzelfde type die in het buitenland plaatsvinden op de televisie worden uitgezonden, en nog aan het verbod zullen ontsnappen.
Wat sommige manifestaties en activiteiten die door de maatregel worden geraakt betreft, wordt de doeltreffendheid van die maatregel dus aanzienlijk verminderd.
Rekening houdend, enerzijds, met die relatieve ondoeltreffendheid en, anderzijds, met de economische, financiële en sociale gevolgen die een verplaatsing van die activiteiten met zich op lokaal vlak mee zou brengen, zonder compenserend alternatief, is de maatregel in de huidige stand van zaken onevenredig.
B.23.2. Daaruit volgt dat de bestreden wet, doordat zij voorziet in de inwerkingtreding van artikel 6 vóór 31 juli 2003, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.
Om de hiervoor uiteengezette redenen, dient de vernietiging te worden beperkt tot de toepasbaarheid van die wet op de op wereldniveau georganiseerde evenementen of activiteiten.
Ten aanzien van de artikelen 19 en 25 van de Grondwet en van artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens B.24.1. Volgens de verzoekende partijen zouden de verbodsbepalingen in verband met de reclame voor de producten op basis van tabak en de merkproducten de in de voormelde bepalingen gewaarborgde vrije meningsuiting raken en zulks, naar gelang van het geval, ten nadele van de makers of begunstigden van die reclame.
B.24.2. Artikel 19 van de Grondwet waarborgt de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, behoudens de bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheid worden gepleegd. Artikel 25 waarborgt de persvrijheid; daartoe verbiedt het de censuur en de borgstelling en voert het een stelsel in van getrapte verantwoordelijkheid. Artikel 10, lid 1, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens waarborgt, zijnerzijds, de vrijheid van meningsuiting, waarin de vrijheid van mening is opgenomen, enerzijds, en de vrijheid om inlichtingen en denkbeelden te ontvangen of door te geven, anderzijds.
De vrijheid van meningsuiting is echter niet absoluut. Uit de voormelde artikelen 19 en 25, in samenhang gelezen met artikel 10, lid 2, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 19.3 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, vloeit voort dat de vrijheid van meningsuiting kan worden onderworpen aan bepaalde beperkingen welke bij wet zijn vastgesteld en die in een democratische samenleving nodig zijn tot bescherming van de in de bovenvermelde verdragsbepalingen uitdrukkelijk vermelde doelstellingen.
B.24.3. Hoewel informaties met een handelskarakter deel uitmaken van de toepassingssfeer van de voormelde bepalingen, blijkt echter niet dat de verbodsbepalingen die de wet van 10 december 1997 ter zake uitvaardigt wanneer het om tabaksproducten en ermee verbonden merkproducten gaat, de grenzen en voorwaarden overschrijden waarin de wetgever de vrijheid van meningsuiting kan beperken.
B.24.4. De bescherming van de gezondheid behoort, luidens artikel 10, lid 2, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, uitdrukkelijk tot de belangen die van dien aard zijn dat ze een beperking van de vrijheid van meningsuiting verantwoorden. Bijgevolg dient nog te worden onderzocht of die beperkingen beschouwd kunnen worden als zijnde « in een democratische samenleving nodig », in de zin van het voormelde artikel 10, lid 2.
B.24.5. Zoals uiteengezet in B.3.1, beantwoordt het verbod op reclame voor tabaksproducten aan een werkelijke maatschappelijke behoefte en kan bijgevolg worden beschouwd te voldoen aan de vereisten van artikel 10, lid 2, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De middelen afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 19 en 25 van de Grondwet en met artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens kunnen niet worden aangenomen.
Ten aanzien van artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, enerzijds, en van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom (artikel 6quinquies, B) en van de richtlijn 89/104/EEG van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten (artikel 3), anderzijds B.25. In tegenstelling tot wat sommige verzoekers aanvoeren, valt het bestreden verbod in geen enkel van zijn onderdelen binnen het toepassingsveld van de aangevoerde bepalingen.
De middelen kunnen niet worden aangenomen.
Ten aanzien van de artikelen 28 tot 30 (ex 30 tot 36) en 49 tot 55 (ex 59 tot 66) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap B.26. Zelfs in de veronderstelling dat de bestreden verbodsbepalingen inzake reclame afbreuk zouden doen aan de artikelen 28 en 49 van het E.G.-Verdrag, oordeelt het Hof - in overweging nemend het feit dat de reclame, volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie, een « verkoopmodaliteit » vormt, het feit dat de verbodsbepalingen niet tot doel hebben de handel van goederen tussen Lid-Staten te regelen en het feit dat die verbodsbepalingen in feite en in rechte dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale producten en op die van producten uit de andere Lid-Staten - dat de bestreden verbodsbepalingen op reclame bestaanbaar zijn met het gemeenschapsrecht om reden van het belang dat dit recht, en in het bijzonder artikel 30 van het E.G.-Verdrag, voorbehoudt aan de bescherming van de volksgezondheid.
De middelen kunnen niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof 1. vernietigt paragraaf 2bis, 3°, van artikel 7 van de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere produkten, ingevoegd door de wet van 10 december 1997 houdende verbod op de reclame voor tabaksproducten, in zoverre niet is voorzien in analoge uitzonderingen aan die waarin is voorzien in het 2° van die bepaling, wat het verbod van reclame betreft ten aanzien van producten waarvan het merk zijn bekendheid hoofdzakelijk aan een tabaksproduct ontleent;2. vernietigt artikel 6 van de wet van 10 december 1997 houdende verbod op de reclame voor tabaksproducten in zoverre het vóór 31 juli 2003 van toepassing is op de op wereldniveau georganiseerde evenementen en activiteiten;3. verwerpt de beroepen voor het overige. Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 september 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.