gepubliceerd op 16 juni 1999
Arrest nr. 39/99 van 30 maart 1999 Rolnummers 1210, 1282, 1313 en 1323 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 39/99 van 30 maart 1999 Rolnummers 1210, 1282, 1313 en 1323 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij beschikking van 25 november 1997 in zake F.Zekaj en V. Zekaj tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 december 1997, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 10 juli 1996, die de wet van 15 december 1980 [betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen] heeft gewijzigd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en/of 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat het ieder afzonderlijk beroep tegen de beslissingen van de eerste voorzitters van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen verbiedt ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1210 van de rol van het Hof. b. Bij beschikking van 19 januari 1998 in zake I.Nikolskiy tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 januari 1998, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 [betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en/of 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens : - doordat de modaliteiten waarin het voorziet voor de daadwerkelijke keuze van de proceduretaal verschillen van die waarin artikel 2 van dezelfde wet voorziet; - doordat het ieder afzonderlijk beroep tegen de voorbereidende beslissing van de eerste voorzitters uitsluit, en in het bijzonder ieder beroep in kort geding (burgerlijk of administratief) ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1282 van de rol van het Hof. c. Bij beschikking van 10 maart 1998 in zake I.Masleinnikov en A. Lourova tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 maart 1998, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 10 juli 1996, die de wet van 15 december 1980 [betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen] heeft gewijzigd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en/of 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat het ieder afzonderlijk beroep tegen de voorbereidende beslissing van de eerste voorzitters uitsluit, en in het bijzonder ieder beroep in kort geding (burgerlijk of administratief) ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1313 van de rol van het Hof. d. Bij beschikking van 30 maart 1998 in zake J.Aldulemy tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 april 1998, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is het naast elkaar bestaan van de artikelen 2 en 8 van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen niet strijdig met de bepalingen van de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet en, in ondergeschikte orde, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre het voormelde artikel 8 niet in alle gevallen een vreemdeling die een beroep instelt, lijkt toe te staan zijn belangen zo goed mogelijk te verdedigen, zoals artikel 2 van de genoemde wet hem lijkt toe te staan ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1323 van de rol van het Hof.
II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De vorderingen die voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel zijn ingesteld, strekken ertoe de Belgische Staat of de Belgische Staat en de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen te doen verbieden de procedure van onderzoek naar de hoedanigheid van politiek vluchteling van de eisers voort te zetten in het Nederlands.
Zaak met rolnummer 1210 Het verzoek tot toekenning van de status van politiek vluchteling dat door de eisers was ingesteld, werd ontvankelijk verklaard en hun dossier werd voor onderzoek ten gronde overgezonden aan het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen.
Op 29 april 1997 heeft laatstgenoemde instelling twee beslissingen genomen tot weigering van toekenning van de status van vluchteling. De eisers hebben tegen die beslissingen beroep ingesteld en in hun verzoekschrift de wens uitgedrukt dat de procedure van het beroep in het Frans zou worden gevoerd, vermits een landgenoot had voorgesteld te zorgen voor de vertaling die noodzakelijk is voor het goede verloop van het verhoor. Zij hebben, bij twee ingebrekestellingen, de voortzetting van de procedure in het Frans gevorderd. Hun zaak werd toegewezen aan een Nederlandstalige kamer van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, met toepassing van artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 10 juli 1996. Het staat vast dat hun dossier vóór die beslissing in het Frans was behandeld, met de bijstand van een tolk. Het Frans is overigens de taal die de verzoekers hebben gekozen om hun integratieproces aan te vatten.
De Rechtbank merkt op dat zowel de inachtneming van de rechten van de verdediging als de ratio legis van de wet van 10 juli 1996 aanleiding lijken te geven tot het bevelen van de voortzetting van de procedure in het Frans, die de taal is die de eisers hebben gekozen. Zij merkt evenwel op dat artikel 8, in fine, bepaalt dat de beslissing van de eerste voorzitters van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen niet vatbaar is voor enig afzonderlijk beroep en stelt de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag.
Zaak met rolnummer 1282 De eiser heeft een verzoek ingediend om als vluchteling te worden erkend. Op 13 juni 1995 heeft het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen een gunstig advies uitgebracht over het verblijf van de eiser; op 28 april 1997 heeft het hem in het Frans kennis gegeven van een beslissing waarbij zijn erkenning als vluchteling werd geweigerd, na hem met de bijstand van een tolk te hebben gehoord. Op 9 mei 1997 heeft de eiser bij de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen beroep ingesteld tegen die weigeringsbeslissing, waarin hij uitdrukkelijk heeft betoogd dat hij het Frans had gekozen als te gebruiken taal tijdens de volledige duur van de rechtspleging. De Vaste Commissie besliste, op 13 mei 1997, overeenkomstig artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 10 juli 1996 het dossier toe te vertrouwen aan een Nederlandstalige kamer van de Commissie.
De Rechtbank brengt het arrest van het Hof nr. 77/97 van 17 december 1997 in herinnering, maar wijst erop dat het Hof zich enkel heeft uitgesproken over het geval waarin de asielzoeker om de bijstand van een tolk had verzocht of niet een van beide talen had gekozen, wat te dezen niet het geval is, en dat het Hof uitdrukkelijk heeft beklemtoond dat de wetgever, volgens de parlementaire voorbereiding, de asielzoeker nochtans het recht wilde garanderen, wanneer hij daadwerkelijk Frans of Nederlands spreekt, gehoord te worden in de taal van zijn keuze en dat de betwiste bepalingen niet het recht, voor de asielzoekers, raken om uitdrukkelijk het Frans of het Nederlands als proceduretaal te kiezen, op voorwaarde evenwel dat de betrokkene verklaart geen tolk te willen.
De Rechtbank merkt op dat artikel 2 van de wet van 10 juli 1996 bepaalt dat, indien de vreemdeling niet verklaart de hulp van een tolk te verlangen, hij het Frans of het Nederlands kan kiezen als taal van het onderzoek. In dat geval is geen uitdrukkelijke verklaring van de asielzoeker dat hij geen tolk wenst vereist, maar volstaat het dat in zijn verzoekschrift daaromtrent niets wordt vermeld. Gelet op de parlementaire voorbereiding van de wet vraagt de Rechtbank zich af of het kan worden verantwoord dat men aan een asielzoeker die Frans spreekt en niet om de hulp van een tolk verzoekt, de behandeling van zijn beroep in het Nederlands oplegt.
De Rechtbank vraagt zich ook af wat nog de draagwijdte is van artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet, dat bepaalt dat de betrokkene « in zijn verzoekschrift waarbij het beroep wordt ingesteld bij de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, onherroepelijk aangeeft of hij de hulp van een tolk nodig heeft, in zoverre, bij ontstentenis van een dergelijke verklaring en in weerwil van zijn keuze voor het Frans of het Nederlands die hij kenbaar heeft gemaakt, de eerste voorzitters het onderzoek van dat beroep nog kunnen toewijzen aan een kamer van de andere taalrol, en daarbij aan de asielzoeker een tolk kunnen verschaffen die hij bij het indienen van zijn beroep nochtans niet had gevraagd ». De Rechtbank wijst erop dat het Hof zich in zijn arrest nr. 77/97 van 17 december 1997 niet heeft uitgesproken over het eventuele discriminerende onderscheid dat is ingevoerd door het verschil tussen het stelsel van artikel 2 en dat van artikel 8 van de wet.
De Rechtbank merkt, tot slot, op dat het Hof in dat arrest niet heeft onderzocht of artikel 8 van de wet de regel van de daadwerkelijke rechtshulp in de zin van artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en/of de regel van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Verdrag niet schond. Zij beslist bijgevolg de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag te stellen.
Zaak met rolnummer 1313 De eisers in het bodemgeschil hebben een aanvraag ingediend om als vluchteling te worden erkend. Het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen heeft hun in het Frans kennis gegeven van een beslissing tot weigering van erkenning als vluchteling, waartegen zij bij de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen een beroep hebben ingesteld, waarin zij uitdrukkelijk hadden vermeld dat zij het Frans kozen als tijdens de volledige duur van de rechtspleging te gebruiken taal. Bij beslissing van 30 juli 1997, genomen overeenkomstig artikel 8, § 2, van de wet van 10 juli 1996, werd hun dossier toevertrouwd aan een Nederlandstalige kamer.
De Rechtbank brengt het arrest van het Hof nr. 77/97 van 17 december 1997 in herinnering, maar om redenen die soortgelijk zijn aan die welke in de zaak met rolnummer 1282 naar voren werden gebracht met betrekking tot de ontstentenis van onderscheiden beroep tegen de beslissing van de eerste voorzitters, beslist zij de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag te stellen.
Zaak met rolnummer 1323 Tegen de eiser, die kandidaat politiek vluchteling is, werd een in het Frans opgestelde beslissing tot weigering van verblijf genomen, met bevel het grondgebied te verlaten. Hij heeft een beroep ingesteld. Het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen heeft geoordeeld dat het beroep ontvankelijk was en heeft nadien geweigerd de eiser als vluchteling te erkennen. Die beslissingen werden opgesteld in het Nederlands.
De eiser heeft een beroep ingesteld voor de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen. Hij verklaart uitdrukkelijk de Franse taal te kiezen en is van mening dat hij het recht heeft zich kosteloos te laten bijstaan door een tolk. Bij de beslissing genomen met toepassing van artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 10 juli 1996, die dateert van 12 juli 1997, wordt die zaak toevertrouwd aan een Nederlandstalige kamer van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen.
De Rechtbank brengt het reeds aangehaalde arrest van het Hof nr. 77/97 van 17 december 1997 in herinnering, maar merkt op dat het Hof geen onderscheid lijkt te hebben gemaakt tussen het mechanisme dat bij artikel 2 van de wet is ingesteld en het mechanisme dat bij artikel 8 is ingesteld. Zij preciseert dat bijgevolg blijkt dat in het door artikel 8 van de wet van 10 juli 1996 - weliswaar als overgangsbepaling - gestelde geval de door het Hof in zijn voormelde arrest nr. 77/97 opgeworpen duidelijkheid en rechtszekerheid niet gewaarborgd zijn. Zij stelt bijgevolg de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag.
III. De rechtspleging voor het Hof a) In de zaak met rolnummer 1210 Bij beschikking van 9 december 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 6 januari 1998 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 januari 1998.
Memories zijn ingediend door : - F. Zekaj en V. Zekaj, samenwonende te 1430 Roosbeek, rue Marais Ascailles 1, bij op 20 februari 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 20 februari 1998 ter post aangetekende brief. b) In de zaak met rolnummer 1282 Bij beschikking van 23 januari 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 13 maart 1998 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 maart 1998.
Memories zijn ingediend door : - I. Nikolskiy, wonende te 4020 Luik, Square Micha 1/223, bij op 17 april 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 17 april 1998 ter post aangetekende brief. c) In de zaak met rolnummer 1313 Bij beschikking van 23 maart 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft de voorzitter de termijn om een memorie in te dienen ingekort tot dertig dagen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 30 maart 1998 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot inkorting van de termijn en van de beschikking tot samenvoeging.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 april 1998.
Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 17 april 1998 ter post aangetekende brief; - I. Masleinnikov en A. Lourova, samenwonende te 4000 Luik, rue des Guillemins 108, bij op 20 april 1998 ter post aangetekende brief. d) In de zaak met rolnummer 1323 Bij beschikking van 8 april 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 29 april 1998 heeft de voorzitter de termijn om een memorie in te dienen ingekort tot dertig dagen.
Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 30 april 1998 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot inkorting van de termijn en van de beschikking tot samenvoeging.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 mei 1998.
Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 2 juni 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 3 juni 1998 ter post aangetekende brief. e) In de vier zaken Bij beschikkingen van 28 januari 1998, 25 maart 1998 en 29 april 1998 heeft het Hof de zaken samengevoegd. Bij beschikkingen van 27 mei 1998 en 26 november 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 9 december 1998 en 9 juni 1999.
Van de memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 6 juli 1998 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - F. Zekaj en V. Zekaj, bij op 17 juli 1998 ter post aangetekende brief; - I. Nikolskiy, bij op 16 juli 1998 en 28 juli 1998 ter post aangetekende brieven; - I. Masleinnikov en A. Lourova, bij op 16 juli 1998 en 28 juli 1998 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 18 november 1998 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 9 december 1998, nadat het de partijen had verzocht te antwoorden ter terechtzitting op volgende vraag : « Moet uit het verschil in woordgebruik tussen artikel 2 van de wet van 10 juli 1996, naar luid waarvan de vreemdeling, indien hij niet verklaart de hulp van een tolk te verlangen, het Nederlands of het Frans als taal van het onderzoek kan kiezen, en artikel 8 van dezelfde wet, naar luid waarvan de vreemdeling, indien hij verklaart geen hulp van een tolk nodig te hebben (eigen cursiveringen) het Nederlands of het Frans als taal van het onderzoek kan kiezen, worden afgeleid dat in het tweede geval, anders dan in het eerste, de keuze van de taal afhankelijk zou zijn van een uitdrukkelijke verklaring dat geen tolk nodig is, en, zo ja, wat verantwoordt dit onderscheid ? » Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 20 november 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 9 december 1998 : - zijn verschenen : . Mr. T. Frankin, advocaat bij de balie te Brussel, voor F. Zekaj en V. Zekaj; . Mr. E. Therer loco Mr. V. Puzaj, advocaten bij de balie te Luik, voor I. Nikolskiy, I. Masleinnikov en A. Lourova; . Mr. P. Legros en Mr. J. Sohier, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
IV. In rechte - A - Standpunt van de eisende partijen in de zaak met rolnummer 1210 A.1.1. Overeenkomstig de interne bepalingen van onze rechtsorde, zoals de artikelen 30, 144 en 145 van de Grondwet, de artikelen 7 en 11 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 1, § 1, en 41, § 1, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken zijn de eisende partijen van oordeel dat zij het recht hebben de taal te kiezen in de betrekkingen die zij met gesprekspartners in de administratieve sfeer aanknopen. De partijen hebben een belangrijke inspanning geleverd om het Frans te beheersen, met de bedoeling hun integratiewil gestalte te geven, maar ook om op de meest actieve manier bij te dragen tot het onderzoek van hun aanvraag om als vluchteling te worden erkend. Zij vervullen aldus een daadwerkelijke algemene verplichting die hun is opgelegd om actief mee te werken aan de procedure. Dat is onmogelijk zonder de proceduretaal te beheersen. Een plotse verandering van die proceduretaal is een onoverkomelijk probleem voor de eisende partijen en bemoeilijkt de raadpleging van de stukken van het dossier.
Blijkens het arrest nr. 14/97 van het Hof is de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen een administratief rechtscollege, waaraan door de wetgever een contentieux is toevertrouwd dat betrekking heeft op een politiek recht, namelijk de erkenning als vluchteling. Het betreft een contentieux van volle rechtsmacht, wat de Vaste Commissie ertoe noopt als scheidsrechter op te treden in betwistingen over de procedurele aspecten die zich voor haar voordoen, zoals het probleem van de vaststelling van de proceduretaal. Vermits zij geen betrekking kunnen hebben op politieke rechten stricto sensu, wordt bij de beslissingen waarbij uitspraak wordt gedaan over procedurele aspecten van het onderzoek met het oog op de erkenning als vluchteling, zoals de beslissing van de eerste voorzitters waarbij zij uitspraak doen over de proceduretaal, in werkelijkheid uitspraak gedaan over een burgerlijk recht. « Het feit dat de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen een administratief rechtscollege is, belast met een contentieux van volle rechtsmacht, houdt in dat zij zich moet uitspreken over proceduregeschillen die voor haar worden opgeworpen. Maar dusdoende kan men niet betogen dat zij dan optreedt "in uitoefening van een functie die in een dergelijke verhouding staat tot de prerogatieven van het openbaar gezag van de Staat, dat zij zich buiten de werkingssfeer bevindt van de gedingen van burgerlijke aard in de zin van artikel 144 van de Grondwet". » A.1.2. Tegen de beslissing om de proceduretaal vast te stellen, genomen door de eerste voorzitters van de Vaste Commissie, kan bij de Raad van State noch een beroep tot vernietiging, noch een vordering tot schorsing worden ingesteld. Het enige mogelijke beroep is het beroep tot vernietiging tegen de eindbeslissing, dat beantwoordt aan de vereisten van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, maar niet de noodzakelijke doeltreffendheid vertoont om te beantwoorden aan de vereisten van artikel 13 van dat Verdrag, wegens de ontstentenis van opschortende werking en wegens de termijn die nodig is om de Raad van State uitspraak te laten doen, wat die beslissing overbodig maakt indien de kandidaat-vluchteling ondertussen werd uitgezet.
Ten aanzien van de weigering van de Vaste Commissie om te waken over de inachtneming van het recht van de eisers op keuze van de taal, door desnoods de toepassing van artikel 8, § 2, vierde lid, van de betwiste wet te weren, met toepassing van artikel 159 van de Grondwet, werden zaken aanhangig gemaakt bij de burgerlijke rechtscolleges.
Ten aanzien van de klaarblijkelijke schending van een burgerlijk recht kon enkel bij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg een beroep worden ingesteld dat zou kunnen voldoen aan het vereiste van doeltreffendheid vastgesteld bij artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Het arrest nr. 77/97 van 17 december 1997 van het Hof biedt de voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel zitting houdende in kort geding niet de mogelijkheid om het geschil te beslechten dat bij hem aanhangig is gemaakt, noch het Hof de mogelijkheid om, in het kader van de zogeheten filterprocedure, te verwijzen naar een van zijn arresten waarbij de desbetreffende prejudiciële vraag reeds werd beslecht.
A.1.3. Door de ontstentenis van een daadwerkelijk beroep schendt artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 10 juli 1996 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en/of 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Standpunt van de eiser in de zaak met rolnummer 1282 A.2.1. Artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 10 juli 1996 voert een onverantwoorde discriminatie in onder de asielzoekers, naargelang het verzoek al dan niet dateert van vóór de inwerkingtreding van die wet, namelijk vóór 22 oktober 1996. Dat verschil vloeit voort uit de vergelijking van de tekst van artikel 8 met de tekst van artikel 2 van de wet. In de eerste tekst kan de vreemdeling het Frans of het Nederlands kiezen indien hij verklaart geen bijstand van een tolk nodig te hebben; in de tweede tekst wordt hem die mogelijkheid geboden indien hij niet verklaart de bijstand van een tolk te vragen. Dat verschil in behandeling kan niet worden verantwoord en bestraft de asielzoekers die, zoals de eiser, hun asielaanvraag hebben ingediend vóór 22 oktober 1996.
Dat verschil in behandeling is des te ernstiger daar het geenszins beantwoordt aan de beweegredenen die ten grondslag hebben gelegen aan de aanneming van artikel 8, § 2, vierde lid. De bepaling schendt dan ook de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De ontstentenis van een onderscheiden beroep tegen de beslissing van de eerste voorzitters waarbij de proceduretaal wordt vastgesteld, schendt bovendien diezelfde bepalingen.
A.2.2. Het arrest nr. 77/97 van 17 december 1997 van het Hof wordt ten onrechte aangevoerd, want het heeft betrekking op een zaak die volstrekt verschillend, en zelfs tegenovergesteld is aan deze zaak. In dat arrest concludeert het Hof tot de verenigbaarheid van de bepaling ingeval de asielzoeker om de bijstand van een tolk heeft verzocht of niet uitdrukkelijk heeft gekozen tussen het Frans of het Nederlands.
Te dezen heeft de asielzoeker evenwel niet om de bijstand van een tolk verzocht en heeft hij uitdrukkelijk gekozen voor het Frans. Er is dus geen sprake van een proceduremisbruik, in de zin waarin de wetgever dat opvat, en er bestaat aanleiding toe de wil van die wetgever toe te passen, namelijk dat aan de asielzoeker die werkelijk een van beide talen kent, wordt gewaarborgd dat hij in de taal van zijn keuze kan worden gehoord.
A.2.3. De asielzoeker verblijft sedert 1991 in het Franstalige landsgedeelte en heeft een perfecte kennis van het Frans kunnen verwerven. Wanneer hij op 9 mei 1997 tegen de beslissing van het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen een beroep heeft ingesteld, heeft hij dan ook de Franse taal gekozen voor de hele duur van de rechtspleging en heeft hij niet om de bijstand van een tolk verzocht. Zijn geval is bijgevolg volledig verschillend van de gevallen die werden beoogd met de wet van 10 juli 1996, waarvan de geest erin bestond sommige proceduremisbruiken tegen te gaan.
Standpunt van de eisende partijen in de zaak met rolnummer 1313 A.3.1. De ontstentenis van een onderscheiden beroep tegen de beslissing van de eerste voorzitters van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen waarbij de proceduretaal wordt vastgesteld, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en/of 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Een beroep tot vernietiging voor de Raad van State, dat gezamenlijk is ingesteld tegen de beslissing ten gronde en tegen de beslissing van de eerste voorzitters waarbij de proceduretaal wordt vastgesteld, is geen daadwerkelijke rechtshulp in de zin van artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Vermits de Raad van State geen uitspraak kan doen voordat de Dienst Vreemdelingenzaken aan de asielzoeker een bevel het grondgebied te verlaten heeft betekend, kan dat beroep niet als daadwerkelijke rechtshulp worden gekwalificeerd.
Te dezen hebben de eisende partijen uitdrukkelijk het Frans gekozen in hun beroep voor de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, omdat zij Frans spreken en wensen te worden gehoord in de taal die zij begrijpen. Er is dus geen manoeuvre in de procedure aangewend dat zou verantwoorden dat hun een van beide talen wordt opgelegd.
A.3.2. De eisers wonen reeds meer dan vijf jaar in het Franstalig landsgedeelte; zij spreken en beheersen perfect het Frans. Het ligt voor de hand dat de beweegredenen van de wetgever niet van toepassing zijn op hun situatie.
Standpunt van de Ministerraad in de zaken met rolnummers 1210, 1282, 1313 en 1323 A.4.1. Het arrest van het Hof nr. 77/97 van 17 december 1997 wordt in herinnering gebracht. Om dezelfde reden bestaat er aanleiding toe de prejudiciële vragen ontkennend te beantwoorden.
De beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie kunnen te dezen niet in het geding zijn, vermits de betwiste bepaling betrekking heeft op alle asielzoekers, en alleen op hen. Die personen kunnen niet het slachtoffer zijn van een verschil in behandeling ten opzichte van andere categorieën van rechtzoekenden, vermits de procedure van erkenning als politiek vluchteling hun eigen is.
Andere arresten van het Hof worden aangevoerd ter verantwoording van maatregelen op wetgevend vlak die beogen proceduremisbruiken tegen te gaan, of van het ontbreken van een procedure van administratief kort geding. Te dezen ontneemt het verbod van ieder afzonderlijk beroep tegen de beslissingen van de eerste voorzitters van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen betreffende het gebruik van het Frans of het Nederlands, dat beantwoordt aan de zorg om proceduremisbruiken tegen te gaan, de asielzoekers geenszins een beroep, vermits zij de tussenbeslissing waarbij de proceduretaal werd vastgesteld in alle gevallen gelijktijdig kunnen aanvechten met de beslissing ten aanzien van hun hoofdvordering.
Tot slot moet worden opgemerkt dat, met de handeling waarbij de administratieve overheid de proceduretaal vaststelt, wordt beoogd een gelijkmatige verdeling van de dossiers tussen de twee taalrollen te waarborgen en dat die beslissing geen enkele weerslag heeft op het juridische vlak, aangezien zij in geen enkel opzicht vooruitloopt op de eindbeslissing over de asielaanvraag. Te dezen ontneemt artikel 8, § 2, vierde lid, van de betwiste wet de asielzoekers geenszins een beroep, maar beperkt het zich ertoe nadere regelen van uitoefening van dat beroep vast te stellen.
A.4.2. Ten overvloede moeten vraagtekens worden geplaatst bij de toepassing van de artikelen 6 en/of 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens : de aanvraag om als politiek vluchteling te worden erkend, lijkt niet te kunnen worden gekwalificeerd als een betwisting betreffende « burgerlijke rechten en verplichtingen » of als een « strafvervolging ». Artikel 13 van het Verdrag lijkt evenmin toepasselijk te zijn, vermits het gepaard moet gaan met een andere normatieve bepaling van het Verdrag, wat te dezen niet het geval lijkt te kunnen zijn. Bovendien wordt die bepaling niet beschouwd als een bepaling met rechtstreekse werking in het interne recht.
A.4.3. In de zaak met rolnummer 1323 merkt de Ministerraad bovendien op dat het door de justitiële rechter beklemtoonde verschil tussen de bepalingen van de artikelen 2 en 8 van de wet van 10 juli 1996 ten aanzien van het facultatieve karakter van het gebruik der talen, niet daadwerkelijk lijkt te zijn, vermits, zowel in de eerstgenoemde als in de laatstgenoemde van die twee bepalingen, de wetgever uitdrukkelijk heeft bepaald dat de vreemdeling die niet verklaart de bijstand van een tolk nodig te hebben, vrij het Frans of het Nederlands als proceduretaal kan kiezen. Er bestaat dus geen enkel verschil in behandeling, en de aan het Hof ter toetsing voorgelegde bepalingen schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Standpunt van de Vlaamse Regering (zaak met rolnummer 1323) A.5.1. De prejudiciële vraag voldoet niet aan de voorwaarden vastgesteld bij artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, dat het Hof niet toestaat « het naast elkaar bestaan » van twee wetsbepalingen aan het gelijkheidsbeginsel te toetsen.
A.5.2. De prejudiciële vraag moet als volgt worden geherformuleerd : « Schendt de overgangsbepaling van artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, de artikelen 10 en 11 van de grondwet, op zichzelf genomen of in samenhang met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre zij het mogelijk maakt dat een in één taal ingezette asielprocedure in een andere taal wordt verdergezet wanneer de betrokken asielzoeker om de bijstand van een tolk heeft gevraagd, als gevolg waarvan de eerste voorzitters van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen gezamenlijk de taal van de rechtspleging bepalen ? » A.5.3. De prejudiciële vraag moet worden beantwoord in de zin van wat door het Hof werd beslist in zijn reeds aangehaalde arrest nr. 77/97.
Daaraan doet geen afbreuk dat de gewraakte overgangsbepaling het mogelijk maakt dat een in één taal aangevatte asielprocedure in een andere taal wordt voortgezet, wanneer de betrokken asielzoeker om de bijstand van een tolk heeft verzocht. De betrokkene beschikte immers over het recht te verklaren geen hulp van een tolk nodig te hebben, op grond waarvan hij vrij het Nederlands of het Frans als proceduretaal kon kiezen. Nergens wordt die keuze afhankelijk gesteld van de daadwerkelijke kennis van een van die talen en zij kan bijvoorbeeld worden gemaakt om een eentalige raadsman ter wille te zijn. Toegepast op het onderhavige geval betekent zulks dat de betrokkene de destijds in het Frans begonnen procedure in diezelfde taal kon laten voortzetten. Dat de betrokkene, door de proceduretaal te laten kiezen door zijn advocaat, zichzelf de bijstand van een tolk ontzegt, is evenmin onverantwoord. Men kan immers bezwaarlijk eisen dat de overheid die een tolk ter beschikking stelt van iemand die noch Nederlands, noch Frans begrijpt om hem in staat te stellen zijn aanvraag persoonlijk te volgen en te verdedigen, hem bovendien moet toestaan de proceduretaal te kiezen, omdat die aanvraag moet worden gevolgd en verdedigd door een raadsman die de proceduretaal niet beheerst.
Anderzijds, is ook het recht op vrije keuze van een raadsman niet absoluut. Zo kan de vrije keuze van advocaat, en dus van een eentalige advocaat, bezwaarlijk met zich meebrengen dat de proceduretaal vrij gekozen moet kunnen worden.
Tot slot moet worden opgemerkt dat noch artikel 30 van de Grondwet, noch de artikelen 6 of 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens een absoluut recht toekennen om in de taal van zijn keuze gehoord en berecht te worden. Daaruit vloeit a contrario voort dat er geen sprake is van vrije keuze van de taal van de procedure, noch in bestuurszaken, noch in gerechtszaken. - B - Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1. De wet van 10 juli 1996 wijzigt de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, door, naar gelang van het geval, die wet aan te vullen of sommige bepalingen ervan te vervangen.
Artikel 2 voegt in de wet van 15 december 1980 een artikel 51/4 in, dat luidt : « § 1. Het onderzoek van de in de artikelen 50 en 51 bedoelde verklaring of aanvraag geschiedt in het Nederlands of in het Frans.
De taal van het onderzoek is tevens de taal van de beslissing waartoe het aanleiding geeft alsmede die van de eventuele daaropvolgende beslissingen tot verwijdering van het grondgebied. § 2. De vreemdeling, bedoeld in de artikelen 50 of 51, dient onherroepelijk en schriftelijk aan te geven of hij bij het onderzoek van de in de vorige paragraaf bedoelde aanvraag de hulp van een tolk nodig heeft.
Indien de vreemdeling niet verklaart de hulp van een tolk te verlangen, kan hij volgens dezelfde regels het Nederlands of het Frans kiezen als taal van het onderzoek.
Indien de vreemdeling geen van die talen heeft gekozen of verklaard heeft de hulp van een tolk te verlangen, bepaalt de Minister of zijn gemachtigde de taal van het onderzoek, in functie van de noodwendigheden van de diensten en instanties. Tegen die beslissing kan geen afzonderlijk beroep worden ingesteld. § 3. In de eventuele daaropvolgende procedures voor de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, voor de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen en voor de Raad van State wordt de taal gebruikt die overeenkomstig paragraaf 2 is gekozen of bepaald.
Paragraaf 1, tweede lid, is van toepassing. » Artikel 8 van de wet van 10 juli 1996 voorziet zijnerzijds in overgangsbepalingen, die luiden : « § 1. Vanaf haar inwerkingtreding is deze wet van toepassing op alle bij haar bepalingen bedoelde toestanden. § 2. Artikel 2 van deze wet is evenwel niet van toepassing op de aanvragen tot erkenning van de status van vluchteling ingediend vóór de inwerkingtreding van deze wet.
De Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of een van zijn adjuncten kan de vreemdeling die de verklaring of de aanvraag bedoeld in de artikelen 50 en 51 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, heeft afgelegd vóór de inwerkingtreding van onderhavige wet, vragen of hij de hulp van een tolk nodig heeft.
Indien de vreemdeling verklaart geen hulp van een tolk nodig te hebben, kan hij het Nederlands of het Frans als taal van het onderzoek kiezen. Reageert hij niet binnen een termijn van een maand op de vraag of hij de hulp van een tolk nodig heeft of verklaart hij de hulp van een tolk nodig te hebben, dan kan de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of een van zijn adjuncten vrij de taal van het onderzoek bepalen. Deze beslissing is niet vatbaar voor enig afzonderlijk beroep.
De vreemdeling die de verklaring of de aanvraag bedoeld in de artikelen 50 en 51 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, heeft afgelegd vóór de inwerkingtreding van deze wet, geeft in zijn verzoekschrift waarbij het beroep wordt ingesteld bij de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, onherroepelijk aan of hij de hulp van een tolk nodig heeft. Indien de vreemdeling verklaart geen hulp van een tolk nodig te hebben, kan hij het Nederlands of het Frans als taal van de rechtspleging kiezen. Kiest hij niet voor een van deze talen of verklaart hij de hulp van een tolk nodig te hebben, dan bepalen de eerste voorzitters gezamenlijk de taal van de rechtspleging. Deze beslissing is niet vatbaar voor enig afzonderlijk beroep. » Ten aanzien van de keuze van de proceduretaal B.2. Het verschil in behandeling vermeld in de vragen die zijn gesteld in de zaken die zijn ingeschreven onder de rolnummers 1282 en 1323 berust op een letterlijke interpretatie van de twee bepalingen die met elkaar worden vergeleken.
Artikel 2 laat de keuze van de taal aan de vreemdeling, indien hij « niet verklaart » de hulp van een tolk te wensen; artikel 8, § 2, vierde lid, laat hem die keuze wanneer hij « verklaart geen » dergelijke hulp te verlangen.
De eerste tekst zou gevolgen verbinden aan de ontstentenis van een verzoek, de tweede aan het uiten van een afzien ervan.
De vraag dient echter te worden gesteld of die beide teksten op uiteenlopende wijze moeten worden geïnterpreteerd.
B.3. Het Hof stelt in de eerste plaats vast dat, in het beroep dat aanleiding heeft gegeven tot zijn arrest nr. 77/97 en dat gericht was tegen artikel 2 en tegen artikel 8, er niet beweerd is dat de in die beide bepalingen gebruikte bewoordingen een verschillende betekenis zouden hebben. De Ministerraad had doen gelden : « Wat de verschillen onder de asielzoekers betreft, garandeert het ingevoerde mechanisme aan elk van hen het recht zich uit te drukken in de taal die hij heeft gekozen, hetzij dat hij die kiest als proceduretaal - waarbij het om het Frans of het Nederlands gaat -, hetzij, wanneer het om een andere taal gaat, dat hij de bijstand van een tolk vraagt met de mogelijkheid de vertaling van de voornaamste procedurestukken te krijgen; [ . ]. » (A.6, tweede alinea) Het Hof heeft op zijn beurt de volgende vaststelling gedaan : « Het Hof doet opmerken dat de betwiste bepalingen niet het recht, voor de asielzoekers, raken om uitdrukkelijk het Frans of het Nederlands als proceduretaal te kiezen. In zoverre de asielzoekers aldus de taal kunnen bepalen waarin hun aanvraag zal worden onderzocht, worden zij niet anders behandeld dan de gebruikers van de centrale diensten bedoeld in de artikelen 41 en 42 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken.
Het is slechts wanneer zij de bijstand van een tolk vragen dat de asielzoekers, in tegenstelling tot de gebruikers van de centrale diensten, die mogelijkheid om zelf de proceduretaal te kiezen, verliezen. » (B.12.1) En het heeft eruit afgeleid : « Die maatregel blijkt redelijkerwijze verantwoord te zijn ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. Op grond van het feit dat een asielzoeker om de bijstand van een tolk verzoekt, kan immers worden vermoed dat hij van het Nederlands net zoals van het Frans geen of slechts een onvolmaakte en in ieder geval onvoldoende kennis heeft om, zelfstandig, in een van die beide talen zijn aanvraag te volgen en ze te verdedigen [ . ]. » (B.12.2) Daaruit volgt dat zowel artikel 2 als artikel 8 de grondwettigheidstoetsing hebben doorstaan, omdat beide de overheid toestaan de proceduretaal te kiezen ten aanzien van een asielzoeker die de bijstand van een tolk vraagt. Op geen enkel ogenblik is beweerd of aangenomen dat artikel 8 aan de eerste voorzitters van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen dezelfde keuze zou bieden ten aanzien van de asielzoeker die ondubbelzinnig een van de beide toegelaten talen heeft gekozen, maar die bovendien niet heeft verklaard niet de bijstand van een tolk te verlangen.
B.4. Het Hof merkt vervolgens op dat zowel de Ministerraad als de Vlaamse Regering die bepalingen zo interpreteren dat ze een identieke draagwijdte hebben. De Ministerraad schrijft immers in de zaak met rolnummer 1323 : « Het verschil dat door de justitiële rechter wordt onderstreept tussen de bepalingen van artikel 2 en van artikel 8 van de wet van 10 juli 1996 ten aanzien van het facultatieve karakter van het gebruik der talen blijkt niet relevant, vermits in die beide bepalingen de wetgever uitdrukkelijk heeft gesteld dat de vreemdeling die niet verklaart de bijstand van een tolk te verlangen vrij het Nederlands of het Frans als proceduretaal kan kiezen (artikel 2, § 2, tweede lid, en artikel 8, § 2, derde lid, van de wet). » De Vlaamse Regering schrijft, in de door haar gesuggereerde herformulering, dat artikel 8, § 2, vierde lid, toestaat dat de oorspronkelijk gebruikte taal wordt veranderd « wanneer de betrokken asielzoeker om de bijstand van een tolk heeft gevraagd », wat impliceert dat een dergelijke verandering niet mogelijk is wanneer hij een dergelijke bijstand niet heeft gevraagd, zelfs wanneer hij niet expliciet heeft verklaard die niet te willen.
B.5. Het Hof merkt voorts op dat in de parlementaire voorbereiding niets erop wijst dat de wetgever twee verschillende stelsels zou hebben gewild - en nog minder zou hebben verantwoord - naargelang men zich in de toepassingssfeer van artikel 2 of van de in artikel 8 vervatte overgangsbepaling bevindt. Artikel 2 is in zijn huidige versie geschreven teneinde rekening te houden met een opmerking van de Raad van State. De wetgever heeft de redactie van artikel 8 niet gewijzigd, maar heeft geen enkele reden vermeld welke die verschillende redactie zou verantwoorden.
B.6. Het verschil tussen de beide teksten kan, wat de keuze tussen het Nederlands en het Frans respectievelijk als taal van het administratief onderzoek en van de geschilprocedure betreft, niet tot een rechtsverschil leiden : de overheid, zowel die bedoeld in artikel 51/4, § 2, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 als die bedoeld in artikel 8 van de wet van 10 juli 1996, kan het Nederlands of het Frans als taal van onderzoek of van procedure enkel aanwijzen wanneer de kandidaat-vluchteling op het in de wet bepaalde tijdstip noch het Nederlands, noch het Frans als de te gebruiken taal heeft aangegeven of wanneer hij de bijstand van een tolk heeft gevraagd.
B.7. De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Wat het afzonderlijke beroep betreft B.8.1. De vragen betreffen de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, « in samenhang gelezen met de artikelen 6 en/of 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens », van artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 10 juli 1996, doordat die bepaling verhindert dat een afzonderlijk beroep zou worden ingesteld tegen de beslissing van de eerste voorzitters van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen inzake de taal van de rechtspleging.
B.8.2. De betwiste bepaling heeft niet tot gevolg dat aan de betrokken vreemdeling wordt verboden de beslissing van de eerste voorzitters te betwisten. Zij heeft tot enkel gevolg die betwisting slechts toe te staan in het cassatieberoep dat voor de Raad van State zou kunnen worden uitgeoefend tegen de beslissing van de commissie die uitspraak doet over het beroep van de betrokkene.
B.8.3. Zonder dat dient te worden onderzocht of de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens te dezen van toepassing zijn, volstaat het vast te stellen dat de in het geding zijnde maatregel niet als discriminerend kan worden beschouwd. Het staat aan de wetgever, in het bijzonder in de procedure waarvan hij de behandeling in het belang van alle in het geding zijnde partijen wil versnellen, te oordelen of een beslissing die het onderzoek van een geschil betreft zonder de grond ervan te raken, zodra ze is genomen, het voorwerp kan uitmaken van een afzonderlijk beroep dan wel slechts met de eindbeslissing kan worden aangevochten.
B.8.4. Het Hof ziet niet ten aanzien van welke categorieën van personen waarmee ze vergelijkbaar zouden zijn, de categorie van vreemdelingen, bedoeld in de in het geding zijnde bepaling, gediscrimineerd zou zijn. Het stelt vast dat verscheidene bepalingen die vermeld zijn, hetzij in bijzondere wetten, hetzij in het Gerechtelijk Wetboek, beroepen tegen beslissingen alvorens recht te doen uitsluiten (artikelen 642, eerste lid, 1003, 1013 en 893 van het Gerechtelijk Wetboek) of het instellen van een dergelijk beroep slechts met het eindvonnis toestaan (artikelen 944 en 1050, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
Wat inzonderheid de keuze van de taal betreft, sluiten verscheidene bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken elk beroep uit (artikel 4, § 2, tweede lid, artikel 7, § 2, artikel 7bis, § 1, derde lid, artikel 8, artikel 9, vierde lid, artikel 18, § 3, artikel 26, derde lid, artikel 33, tweede lid, en artikel 36, vierde lid).
B.8.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 8, § 2, vierde lid, van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het, evenals artikel 2 van de wet, de overheid toestaat de proceduretaal te kiezen ten aanzien van de asielzoeker die de hulp van een tolk heeft gevraagd.
Dezelfde bepaling schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat ze bepaalt dat tegen de beslissing van de eerste voorzitters van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen die gezamenlijk de proceduretaal vaststellen, geen afzonderlijk beroep kan worden ingesteld.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 maart 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.