gepubliceerd op 16 december 1998
Arrest nr. 128/98 van 9 december 1998 Rolnummers 1101, 1106, 1113, 1116, 1120 en 1175 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van hoofdstuk V « Successierechten » van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 1996 ho Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 128/98 van 9 december 1998 Rolnummers 1101, 1106, 1113, 1116, 1120 en 1175 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van hoofdstuk V « Successierechten » van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997, en van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 15 april 1997 houdende wijziging van artikelen 48 en 56 van het Wetboek der Successierechten, ingesteld door A. Michaux en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 juni 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 juni 1997, hebben A.Michaux en G. van Haegendoren, samenwonende te 3001 Heverlee, Erasme Ruelensvest 57, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 48, 50 en 56 van het Wetboek der Successierechten, zoals gewijzigd bij het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 1996, derde uitgave) en bij het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 15 april 1997 houdende wijziging van artikelen 48 en 56 van het Wetboek der Successierechten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 april 1997).
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1101 van de rol van het Hof. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 juni 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 juni 1997, hebben voornoemde verzoekers in hun hoedanigheid van ouders van en namens hun minderjarige kinderen, beroep tot vernietiging van dezelfde wettelijke of decretale bepalingen ingesteld. Die zaak is ingeschreven onder nummer 1106 van de rol van het Hof. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 juni 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 juni 1997, hebben de Koning Boudewijnstichting, met zetel te 1000 Brussel, Brederodestraat 21, en het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek - Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen, met zetel te 1000 Brussel, Egmontstraat 5, beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van artikel 59, 1°, van het Wetboek der Successierechten, zoals vervangen bij artikel 19 van het voormelde decreet van 20 december 1996. Die zaak is ingeschreven onder nummer 1113 van de rol van het Hof. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 juni 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 juni 1997, hebben N.Segers en J. Verlooy, samenwonende te 2000 Antwerpen, Bouwmeestersstraat 10, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 48 en 56 van het Wetboek der Successierechten, zoals gewijzigd door de voormelde decreten.
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1116 van de rol van het Hof. e. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 juni 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 juli 1997, heeft de Ministerraad, Wetstraat 16 te 1000 Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van hoofdstuk V van het voormelde decreet van 20 december 1996, met uitzondering van artikel 14, in zoverre het artikel 48 van het Wetboek der Successierechten wijzigt door een nieuw algemeen tarief in te stellen, en de artikelen 15, 16 en 18, in zoverre zij over de tariefverminderingen handelen. Die zaak is ingeschreven onder nummer 1120 van de rol van het Hof. f. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 22 oktober 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 oktober 1997, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 48 en 56 van het Wetboek der Successierechten, zoals gewijzigd bij het voormelde decreet van 15 april 1997, door M.Van Santfoort, wonende te 2570 Duffel, Lintsesteenweg 107, E. Joly, wonende te 2570 Duffel, Leopoldstraat 81, L. Van Santfoort, wonende te 5660 Couvin, Chemin du Paradis 11, J. Van Santfoort, wonende te 2840 Reet, steenweg op Waarloos 39, H. Van Santfoort, wonende te 2550 Waarloos, Kiezelweg 20 A, A. Joly, wonende te 2850 Boom, Rubensstraat 25, J. Steenackers, wonende te 2840 Rumst, Nijverheidsstraat 62, G. Steenackers, wonende te 2840 Reet, Molenstraat 79, bus 8, H. Steenackers, wonende te 2800 Mechelen, Maurits Sabbestraat 32, M. Steenackers, wonende te 2550 Kontich, Keizershoek 282, G. Steenackers, wonende te 2811 Hombeek, Moerbeistraat 4, K. De Winter, wonende te 2550 Kontich, Gallo-Romeinenlaan 10, bus 6, I. De Winter, wonende te 2500 Lier, Lispersteenweg 288, A. De Winter, wonende te 2547 Lint, Eikhof 14, M. De Winter, wonende te 2547 Lint, Eikhof 14, V. De Weerdt, wonende te 2547 Lint, Molenvoetweg 51, M. De Weerdt, wonende te 2627 Schelle, Paepevelden 64, en B. De Weerdt, wonende te 2627 Schelle, Tuinlei 97.
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1175 van de rol van het Hof.
II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 16, 23, 30 juni 1997, 1 juli 1997 en 23 oktober 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben in elk van de zaken geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de zes beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op respectievelijk 14 augustus 1997 en 20 november 1997 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van respectievelijk 15 augustus 1997, 19 augustus 1997 en 29 november 1997.
Bij beschikkingen van 25 juni 1997, 1 juli 1997, 2 juli 1997, 2 oktober 1997 en 28 oktober 1997 heeft het Hof de zaken samengevoegd.
Memories zijn ingediend door : - de Vrije Universiteit Brussel, Pleinlaan 2, 1050 Brussel, bij op 2 augustus 1997 ter post aangetekende brief; - A. Menu, Hulhage 23, 9800 Deinze, bij 11 september 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 30 september 1997 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, bij op 30 september 1997 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 2 oktober 1997 en 29 december 1997 ter post aangetekende brieven; - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen, bij op 2 oktober 1997 en 5 januari 1998 ter post aangetekende brieven.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 25 maart 1998 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - A. Menu, bij op 10 april 1998 ter post aangetekende brief; - de Vrije Universiteit Brussel, bij op 15 april 1998 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsregering, bij op 23 april 1998 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1113, bij op 23 april 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 24 april 1998 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1175, bij op 24 april 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, bij op 27 april 1998 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, bij op 27 april 1998 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1101 en 1106, bij op 13 mei 1998 ter post aangetekende brieven; - de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1116, bij op 13 mei 1998 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 25 november 1997 en 27 mei 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 13 juni 1998 en 13 december 1998.
Bij beschikking van 27 mei 1998 heeft voorzitter L. De Grève de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.
Bij beschikking van 27 mei 1998 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 17 juni 1998.
Van die laatste beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 28 mei 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 17 juni 1998 : - zijn verschenen : . Mr. H. Croux, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1101, 1106 en 1116; . Mr. P. Peeters, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1113; . B. Druart, auditeur-generaal, en P. Goblet, adjunct-kabinetschef bij het Ministerie van Financiën, voor de Ministerraad; . Mr. B. Coopman loco Mr. W. Huber, advocaten bij de balie te Antwerpen, voor de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1175; . Mr. E. Brewaeys, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vrije Universiteit Brussel; . Mr. V. Thiry, advocaat bij de balie te Luik, voor de Waalse Regering; . Mr. P. Levert, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering en voor de Waalse Regering; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers H. Coremans en L. François verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Standpunt van de Ministerraad (zaken met rolnummers 1116 en 1120) A.1. Het eerste middel in de zaak met rolnummer 1120 is afgeleid uit een schending, door hoofdstuk V van het decreet van 20 december 1996, van de artikelen 4, § 4, en 5, §§ 3 en 4, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten en van artikel 172 van de Grondwet.
Krachtens artikel 4, § 2, van voornoemde bijzondere wet zijn de gewesten inzake het successierecht en het recht van overgang bij overlijden bevoegd om de aanslagvoet en de vrijstellingen te wijzigen, maar niet de belastbare materie en de heffingsgrondslag. Inzake successierechten is de belastbare materie « al wat uit de nalatenschap van een Rijksinwoner wordt verkregen » en hetgeen daarmee door het Wetboek der Successierechten wordt gelijkgesteld en is de heffingsgrondslag het nettoaandeel van elk der verkrijgenden. Het bestreden decreet splitst de heffingsgrondslag door te bepalen dat het tarief wordt toegepast op het nettoaandeel in de onroerende goederen, enerzijds, en op het nettoaandeel in de roerende goederen, anderzijds.
Het voorziet tevens in een afzonderlijke heffingsgrondslag voor familiale ondernemingen en vennootschappen. Ten slotte regelen ook de bepalingen inzake de aanrekening van de schulden van de overledene de grondslag van de belasting.
Luidens artikel 5, § 4, van voornoemde bijzondere wet kunnen de procedureregels die verband houden met de dienst van de belasting enkel bij wet worden vastgesteld. Door te bepalen dat aanvullende rechten en de wettelijke intrest verschuldigd zijn, door de belastingteruggave afhankelijk te maken van de indiening van een aanvullende aangifte en door de erfgenamen die de verlaging genieten de verplichting op te leggen jaarlijks te melden dat er blijvend voldaan is aan de ervoor gestelde voorwaarden, overschrijdt het Vlaamse Gewest zijn bevoegdheden, die beperkt zijn tot een deel van het materieel fiscaal recht.
Artikel 5, § 3, van voornoemde bijzondere wet bepaalt dat de dienst van de belasting kosteloos wordt verzekerd door de Staat, tenzij het gewest beslist er zelf voor in te staan. Uit de tekst van het decreet blijkt dat de erfgenamen, legatarissen of begiftigden zich voor een deel van de door hen te vervullen formaliteiten moeten wenden tot gewestelijke overheidsdiensten, waaraan bepaalde controletaken zullen worden opgedragen. Er is bevoegdheidsoverschrijding doordat het Vlaamse Gewest de dienst van de belasting gedeeltelijk wenst te regelen zonder hem volledig van de Staat over te nemen, waardoor die dienst gevoelig complexer wordt en de controletaken worden bemoeilijkt en zelfs onmogelijk gemaakt.
Hoewel het woord « wet » in artikel 172, tweede lid, van de Grondwet, kan worden begrepen in algemene zin wanneer het erom gaat in een vrijstelling te voorzien van een door een gewest ingestelde eigen belasting, moet die term met betrekking tot de gewestelijke belastingen waarvan de grondslag zich uitstrekt over het gehele Koninkrijk worden begrepen in zijn enge institutionele betekenis.
Artikel 4, § 2, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 staat de gewesten weliswaar toe een vrijstelling te wijzigen, maar niet een vrijstelling in te stellen. Het bestreden decreet is strijdig met artikel 172 van de Grondwet doordat het een verlaagd tarief instelt voor familiale ondernemingen en familiale vennootschappen.
A.2. Het tweede middel is afgeleid uit een schending van de gelijkheid voor de belasting en van de niet-discriminatie, zoals neergelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door de nieuwe artikelen 48, 55, 59, 1°, en 60bis van het Wetboek der Successierechten.
Artikel 48 creëert een dubbele heffingsgrondslag die tot gevolg heeft dat nalatenschappen met een gelijk totaal nettoactief verschillend worden belast naar gelang van de samenstelling van de nalatenschappen.
Artikel 55 beperkt de vrijstelling tot de legaten aan het Vlaamse Gewest, de Vlaamse Gemeenschap en aan de openbare instellingen van het Vlaamse Gewest en van de Vlaamse Gemeenschap. Artikel 59, 1°, beperkt de toepassing van het verlaagd tarief van 6,60 pct. tot de legaten gedaan aan de provincies, gemeenten, provinciale en gemeentelijke openbare instellingen en instellingen van openbaar nut gelegen in het Vlaamse Gewest. Artikel 60bis voert een verschil in behandeling in tussen individuele ondernemingen en vennootschappen, evenals een onderscheid naar gelang van de plaats en de wijze van tewerkstelling, het aantal tewerkgestelde werknemers en de wijze waarop de boekhouding wordt gevoerd. Het voordeel van de verlaging lijkt bovendien te worden voorbehouden voor erfgenamen, met uitsluiting van legatarissen en begiftigden. De Ministerraad kan geen redenen achterhalen die de voormelde onderscheiden rechtvaardigen.
A.3. In de zaak met rolnummer 1116 merkt de Ministerraad op dat het niet aan de decreetgever toekomt om de regels van openbare orde die het samenleven binnen de maatschappij organiseren, te wijzigen door nieuwe vormen van samenleven aan te moedigen, onder andere via fiscale maatregelen. Enkel de federale wetgever kan, door een aanpassing van het familierecht en de wetgeving inzake de burgerlijke stand, een afdoend kader creëren waarmee de federale of regionale fiscale wetgever rekening moet houden.
A.4. In zijn memorie van antwoord weerlegt de Ministerraad de excepties van onontvankelijkheid, opgeworpen door de Vlaamse Regering in de zaak met rolnummer 1120. De constructieve medewerking van de Administratie van de B.T.W., registratie en domeinen aan de verbetering en verfijning van het ontwerp moet zo worden begrepen dat die Administratie heeft willen meewerken, doch dat met haar opmerkingen en kritieken slechts in zeer geringe mate rekening is gehouden. De bewering van de Vlaamse Regering dat de Ministerraad beroep tot vernietiging instelt tegen bepalingen of onderdelen van het decreet die door zijn eigen administratie werden ontworpen is dan ook niet juist.
Ten aanzien van de federale bevoegdheid inzake het vaststellen van de heffingsgrondslag verwijst de Ministerraad nog naar de parlementaire voorbereiding van de bijzondere financieringswet, waaruit blijkt dat met de uitdrukking « de aanslagvoet wijzigen » werd bedoeld « de heffingspercentages verhogen of verlagen ».
Standpunt van de Koning Boudewijnstichting en het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek - Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen (zaak met rolnummer 1113) A.5. Artikel 19 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997 beperkt het voordeel van de verlaging van de successierechten tot de provincies, gemeenten, provinciale en gemeentelijke openbare instellingen en instellingen van openbaar nut gelegen in het Vlaamse Gewest. Voorheen was overeenkomstig artikel 60 van het Wetboek der Successierechten artikel 59 van dat Wetboek toepasselijk op alle « Belgische organismen en instellingen ».
De verzoekende partijen zijn instellingen van openbaar nut die vóór de inwerkingtreding van de bestreden norm aanspraak konden maken op het verlaagd successietarief van 6,60 pct., geheven op legaten waarvan zij begunstigden zijn. Voor legaten uit nalatenschappen opengevallen in het Vlaamse Gewest na de inwerkingtreding van de bestreden norm kunnen zij op dat verlaagd successierecht geen aanspraak meer maken. De zetel van de verzoekende partijen is immers niet in het Vlaamse Gewest gelegen, maar in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.
A.6. Het enige middel is afgeleid uit een schending, door artikel 59, 1°, van het Wetboek der Successierechten, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel op zichzelf beschouwd als in samenhang met artikel 172 van de Grondwet.
Het criterium van het onderscheid is objectief. Het berust op de « ligging » van de instelling van openbaar nut. Dit kan niets anders zijn dan de plaats van vestiging van de zetel van de instelling. Voor het onderscheid bestaat evenwel geen redelijke verantwoording in het licht van het doel en de gevolgen van de maatregel. Blijkens de parlementaire voorbereiding van het decreet van 20 december 1996 werd met het hoofdstuk over de successierechten in de eerste plaats een verlaging en een vereenvoudiging van de tarieven nagestreefd. Als tweede doelstelling geldt de ondersteuning van de successie van familiale ondernemingen en vennootschappen om aldus de continuïteit en de tewerkstelling in die ondernemingen veilig te stellen. Ten slotte werd een injectie van de correct aangegeven en vererfde vermogensbestanddelen in het economisch circuit nagestreefd. Het bestreden onderscheid vindt geen redelijke verantwoording in die algemene doelstellingen. De parlementaire voorbereiding biedt geen specifieke verantwoording voor de beperking van het verlaagde tarief tot legaten aan instellingen van openbaar nut die gelegen zijn in het Vlaamse Gewest.
Als redelijke verantwoording voor het bestreden onderscheid kan in ieder geval niet worden verwezen naar de omstandigheid dat enkel de instellingen van openbaar nut die als maatschappelijk doel het tot stand brengen nastreven, uitsluitend of gedeeltelijk in het Vlaamse Gewest, van een werk op gebied van filantropie, godsdienst, wetenschap, kunst of opvoedkunde, het verlaagde tarief kunnen genieten. Het criterium van onderscheid gestoeld op de « ligging » van de betrokken instelling van openbaar nut houdt immers op zichzelf geen verband met de lokalisatie van haar activiteiten, die zich voor beide verzoekende partijen uitstrekken tot het Vlaamse Gewest. De bestreden bepaling sluit overigens niet uit dat instellingen van openbaar nut die gelegen zijn in het Vlaamse Gewest, maar die hoofdzakelijk of uitsluitend initiatieven ontplooien buiten het Vlaamse Gewest, het verlaagde tarief kunnen genieten.
Het gebrek aan redelijke verantwoording van het bestreden onderscheid kan ten overvloede worden afgeleid uit de omstandigheid dat Belgische verenigingen zonder winstoogmerk en internationale verenigingen met wetenschappelijk doel, blijkens het ongewijzigde artikel 59, 2°, van het Wetboek der Successierechten, wel zonder onderscheid naargelang ze al dan niet gelegen zijn in het Vlaamse Gewest aanspraak kunnen maken op het verlaagde tarief van 8,80 pct.
A.7. In de memorie van antwoord weerleggen de verzoekende partijen de argumenten van de Vlaamse Regering. De intensere band met de eigen ingezetenen kan geen verantwoording bieden aangezien de voordelen van de nieuwe successierechten niet beperkt blijven tot de ingezetenen van het Vlaamse Gewest en evenmin, gelet op de algemene regels inzake het openvallen van nalatenschappen, tot de goederen gelegen in het Vlaamse Gewest. Het criterium van de lokalisatie van het openvallen van de nalatenschap is doorslaggevend ter bepaling van de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest en van de toewijzing van de opbrengst van de successierechten. Het speelt in principe geen rol ter bepaling van de gerechtigden op de nalatenschap.
De verzoekende partijen zien niet in waarom een veralgemeende toepassing van het verlaagd tarief in de successierechten ten aanzien van alle instellingen van openbaar nut, onafhankelijk van de plaats van hun vestiging, een beleid zou impliceren dat in voorkomend geval strijdig zou zijn met de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling ratione loci.
Ten slotte kan het argument dat ook de federale wetgever onderscheiden op basis van de plaats van de vestiging invoerde, de verzoekende partijen niet overtuigen. Op de eerste plaats omdat de Vlaamse Regering geen aanspraak vermag te maken op gelijkheid in de onwettigheid. Vervolgens omdat fiscale discriminaties tussen ingezetenen en niet-ingezetenen in toenemende mate blootstaan aan kritiek van het Hof van Justitie.
Standpunt van A. Michaux en G. van Haegendoren en van N. Segers en J. Verlooy (zaken met rolnummers 1101, 1106 en 1116) A.8. Het enige middel is ontleend aan een schending, door de artikelen 48, 50 en 56 van het Wetboek der Successierechten, van de artikelen 10 en 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, op zichzelf beschouwd en in samenhang met artikel 22 van de Grondwet, met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag en met de artikelen 17, 23, 1°, 24, 1°, en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat ongehuwd samenwonende personen, al dan niet van verschillend geslacht, voor de toepassing van de successierechten anders worden behandeld dan echtgenoten en op gelijke wijze worden behandeld als andere personen dan echtgenoten, afstammelingen in rechte lijn, broers en zusters, en doordat de kinderen van ongehuwd samenwonende personen op grond van hun geboorte anders worden behandeld voor de toepassing van de successierechten dan kinderen waarvan de ouders zijn gehuwd of gescheiden.
Het tarief en de verminderingen van de successierechten in rechte lijn en tussen echtgenoten zijn niet van toepassing op verkrijgingen tussen verzoekers, die voor de toepassing van de successierechten vallen onder de categorie « anderen » en derhalve aan de hoogste tarieven zijn onderworpen. Daardoor wordt tevens de omvang van het vermogen van de langstlevende verzoeker beïnvloed dat naderhand door de kinderen kan worden geërfd. Het onderscheid berust louter op het criterium « gehuwd zijn » en gaat voorbij aan het criterium « duurzaam samenleven en een gezin vormen ». Dit is een verschil in fiscale behandeling dat niet in rechte te verantwoorden is.
A.9. De successierechten treffen de verrijking van de erfgenaam. Het successierecht wordt beschouwd als een belasting op een verkrijging « om niet » omdat er tegenover die verrijking geen tegenprestatie staat.
Het feit dat de leden van het gezin hebben bijgedragen tot de opbouw van het vermogen dat hen ten deel valt, verantwoordt een verschil in behandeling tussen de leden van het gezin voor wie de verrijking niet geheel « om niet » kan worden beschouwd en verkrijgingen door anderen, die geacht kunnen worden niet een dergelijke bijdrage tot de opbouw van het vermogen te hebben geleverd. De fiscale wetgever schiet echter tekort door de evolutie te miskennen waarbij gezinnen niet enkel meer bestaan uit gehuwde ouders, al dan niet met kinderen. Het onderscheid tussen verschillende gezinsvormen afhankelijk van het huwelijk is een objectief onderscheid dat evenwel niet redelijk kan worden verantwoord.
A.10. Indien een vermindering wordt toegekend op grond van kinderlast (artikel 56 van het Wetboek der Successierechten), mag de decreetgever, zoals in de zaken met rolnummers 1101 en 1106 wordt betoogd, geen onderscheid doorvoeren op grond van het gegeven dat de ouders van die kinderen al dan niet met elkaar gehuwd zijn. Dat onderscheid impliceert immers een discriminatie van de ouders op grond van de afstamming van hun kinderen.
Artikel 50 van het Wetboek der Successierechten heeft tot gevolg dat, als men gemeenschappelijke kinderen heeft, het lage tarief wel of niet van toepassing is op de onderlinge verkrijgingen op grond van het criterium dat men ooit gehuwd geweest is of niet. Voor het begunstigen van personen op grond van het feit dat zij gemeenschappelijke kinderen of afstammelingen hebben, is het huwelijk niet pertinent als criterium van onderscheid. Het onderscheid impliceert een discriminatie tussen kinderen naargelang die binnen of buiten het huwelijk zijn geboren.
Daarenboven impliceert dat onderscheid een discriminatie van de ouders op grond van de afstamming van hun kinderen.
Artikel 50 van het Wetboek der Successierechten heeft ook als gevolg dat de overlevende ouder van eigen kinderen tegen een hoger tarief wordt belast dan de eventuele stiefkinderen van de overleden echtgenoot. De verzoekers in de zaak met rolnummer 1101 bevinden zich echter in een nauwere gezinsband dan stiefkinderen aangezien tussen hen een aanverwantschap bestaat door hun gezamenlijke kinderen.
A.11. In de memorie van antwoord stellen de verzoekers dat zij hun belang bij het beroep niet verliezen ten gevolge van het decreet van 15 juli 1997 houdende regeling van de successietarieven tussen samenwonenden. Artikel 50 van het Wetboek der Successierechten en tabel I van artikel 48, dat het tarief voor erfenissen in rechte lijn en tussen echtgenoten bevat, zijn niet gewijzigd. De wijzigingen van de artikelen 48 en 56 hebben anderzijds niet tot gevolg dat de duurzame tweerelatie aan hetzelfde tarief, dezelfde verminderingen of dezelfde berekeningswijze wordt onderworpen als in rechte lijn en tussen echtgenoten. Voor zover het middel doelt op de ongelijke behandeling van de gezinssituatie van de verzoekers en die van echtgenoten, blijft het derhalve ongewijzigd na het decreet van 15 juli 1997. Bij vernietiging van voormeld decreet, gelden overigens opnieuw de thans bestreden bepalingen.
De verzoekende partijen stellen vast dat de Vlaamse Regering de ongelijke behandeling die besloten ligt in artikel 50 van het Wetboek der Successierechten enkel weerlegt door de « compensatie » aan te voeren van de fiscale voordelen die de ouders bij leven hebben genoten in de personenbelasting, vergeleken met gehuwden. Beide belastingen behoren echter tot het domein van verschillende autonome overheden, zodat een eventuele « compensatie » rechtens niet relevant is.
Overigens kan een eventuele discriminerende behandeling van een categorie van burgers door een wetsbepaling niet de verantwoording leveren van een discriminerende behandeling van een andere categorie burgers door een decreetsbepaling.
Standpunt van M. Van Santfoort en anderen (zaak met rolnummer 1175) A.12. De verzoekers zijn de testamentaire erfgenamen van een op 31 mei 1997 overleden echtpaar. Als neven en nichten van de overledenen behoren zij tot de groep « anderen » in de zin van artikel 48 van het Wetboek der Successierechten, zoals gewijzigd door artikel 2 van het decreet van 15 april 1997. Zij tonen cijfermatig hun belang aan door te wijzen op het onderscheid tussen de vaststelling van de verschuldigde rechten enerzijds op « het overeenstemmende gedeelte van de som van de netto-aandelen » en anderzijds op « het overeenstemmende gedeelte van het netto-aandeel van elk der rechtverkrijgenden ».
A.13. Het eerste middel is afgeleid uit een schending van artikel 4, §§ 2 en 4, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, doordat artikel 2 van het decreet van 15 april 1997 een bepaling inhoudt met betrekking tot de heffingsgrondslag van de successierechten. Krachtens de vermelde bijzondere wet zijn de gewesten bevoegd om de aanslagvoet en de tarieven van de successierechten te wijzigen, maar niet de heffingsgrondslag.
Volgens de Raad van State is de belastbare materie hetgeen aanleiding geeft tot een heffing en is de heffingsgrondslag de basis waarop de belasting wordt berekend. De heffingsgrondslag inzake successierechten was vóór de wijziging door het decreet van 15 april 1997 voor alle groepen van erfgerechtigden « het netto-aandeel van elk der rechtverkrijgenden ». Voor de groep « anderen » wijzigt het vermelde decreet de heffingsgrondslag in « het overeenstemmende gedeelte van de som van de netto-aandelen ».
A.14. Het tweede middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 172 van de Grondwet, doordat artikel 2 van het decreet van 15 april 1997 voor de groep « anderen » een heffingsgrondslag invoert die de hoogte van de successierechten afhankelijk maakt van het aantal personen die tot die groep behoren. Ondanks het feit dat de rechtverkrijgenden van de groep « anderen » zich in een soortgelijke situatie bevinden - zij behoren tot eenzelfde groep rechtverkrijgenden waarop dezelfde tarieven van toepassing zijn - heeft de gewijzigde heffingsgrondslag tot gevolg dat de rechtverkrijgenden meer of minder successierechten moeten betalen naargelang zij samen met meer of minder andere personen tot de nalatenschap worden geroepen. Noch de aard, noch het doel van het bestreden decreet rechtvaardigen dat onderscheid.
A.15. Het derde middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 172 van de Grondwet, doordat artikel 2 van het decreet van 15 april 1997 een verschillende heffingsgrondslag invoert voor de verschillende groepen rechtverkrijgenden. Ten aanzien van de groep « in rechte lijn en tussen echtgenoten » en de groep « broers en zusters » blijft de vroegere heffingsgrondslag behouden; enkel ten aanzien van de groep « anderen » wordt de heffingsgrondslag gewijzigd. Dat onderscheid kan niet worden gerechtvaardigd door de aard of het doel van het decreet.
In de parlementaire voorbereiding wordt zelfs bevestigd dat die zware belastingverhoging in strijd is met de algemene filosofie van het decreet, dat een verlaging van de successierechten beoogt.
Standpunt van de Vlaamse Regering (zaken met rolnummers 1101, 1106, 1113, 1116, 1120 en 1175) A.16. Ten gevolge van het decreet van 15 juli 1997, op grond waarvan samenwonenden als afzonderlijke categorie van erfgenamen worden beschouwd, hebben de door de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1101, 1106 en 1116 ingestelde beroepen hun voorwerp verloren, behalve wat artikel 50 van het Wetboek der Successierechten, zoals vervangen door het decreet van 20 december 1996, betreft en is het door de Ministerraad ingestelde beroep in de zaak met rolnummer 1120 gedeeltelijk onontvankelijk bij gebrek aan voorwerp.
A.17. De verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1101, 1106 en 1116 wensen dat ongehuwde paren op het vlak van de successietarieven als echtparen worden behandeld. Die gelijke behandeling kan niet voortvloeien uit de gevraagde vernietiging, zodat de verzoekende partijen het Hof eigenlijk vragen een nieuwe decreetgeving te doen uitvaardigen in de door hen gewenste zin. Een dergelijke injunctie aan de wetgever behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof. Het bestreden onderscheid is overigens niet nieuw; in werkelijkheid vechten de verzoekende partijen een vroegere beslissing van de federale wetgever aan, zodat de beroepen tot vernietiging ratione temporis onontvankelijk zijn.
Doordat het decreet van 15 juli 1997 voorziet in een bijzonder successietarief voor samenwonenden dat in zeer gunstige zin afwijkt van het tarief voor « anderen », dooft elk mogelijk belang van de verzoekende partijen uiterlijk op 1 januari 1998 uit, dit is de datum van inwerkingtreding van het vermelde decreet, tenzij één van de verzoekende partijen voordien zou overlijden en de andere partner tot zijn nalatenschap zou worden geroepen.
A.18. Bij gebrek aan voorlegging van binnen de termijn voor het beroep tot vernietiging door de daartoe wettelijk en statutair bevoegde organen genomen beslissingen om het beroep in te stellen, is het beroep in de zaak met rolnummer 1113 onontvankelijk.
Aangezien het beroep slechts ontvankelijk is in zoverre de verzoekende partijen bij die vernietiging belang hebben, vloeit hieruit voort dat het beroep beperkt is tot de vernietiging van de woorden « gelegen in het Vlaamse Gewest » in zoverre die woorden toepasselijk zijn op instellingen van openbaar nut.
A.19. Aangezien geen van de verzoekende partijen zich heeft beklaagd over de ongelijke behandeling die voortvloeit uit het verschil in de tarieven van het successierecht die gelden in het Vlaamse Gewest en in de twee andere gewesten, wordt door A. Menu, tussenkomende partij in de zaken met rolnummers 1120 en 1175, een nieuw middel aangevoerd, dat derhalve onontvankelijk is. Het middel is overigens ongegrond omdat de ongelijke behandeling het gevolg is van het al dan niet optreden van verschillende, soevereine overheden.
A.20. Het door de Vrije Universiteit Brussel, tussenkomende partij in de zaak met rolnummer 1113, aangevoerde belang is onrechtmatig aangezien zij zich beroept op het verlies van een fiscaal voordeel waarin niet was voorzien door de fiscale wet en dat dus naar luid van artikel 172, eerste lid, van de Grondwet verboden is.
A.21. Uit de essentiële medewerking van de federale overheid bij de totstandkoming van de bestreden bepalingen en uit haar stilzwijgen gedurende de daaropvolgende zes maanden, moet worden afgeleid dat zij de regeling van het Vlaamse Gewest heeft goedgekeurd, zodat de Ministerraad in de zaak met rolnummer 1120 moet worden geacht afstand te hebben gedaan van zijn rechtsvordering en zijn beroep tot vernietiging onontvankelijk is. Op grond hiervan is ten minste het verzoek van de federale Minister van Financiën aan de Ministerraad om te beslissen het beroep in te stellen niet alleen deloyaal, doch tevens onwettig, zodat de Ministerraad op 27 juni 1997 niet geldig tot het instellen van dat beroep heeft beslist. Met toepassing van artikel 159 van de Grondwet kan het Hof dus geen rekening houden met de beslissing van de Ministerraad, zodat het beroep onontvankelijk is wegens miskenning van artikel 7, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De Ministerraad voert slechts middelen aan tegen het nieuwe artikel 48, artikel 55, artikel 59, 1°, artikel 60bis, §§ 1, 7 en 9 tot 11, en artikel 135, 8°, van het Wetboek der Successierechten, zoals gewijzigd door de bestreden decreetsbepalingen. Daaruit volgt dat het beroep slechts ontvankelijk is ten aanzien van voormelde bepalingen.
A.22. Indien de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1175 niet aannemelijk maken dat het totaal der belaste erfdelen 3 miljoen frank overtreft, is hun beroep onontvankelijk bij gebrek aan belang.
De door hen aangevochten tariefwijziging ging immers gepaard met de invoering van een belastingkrediet (het nieuwe artikel 56 van het Wetboek der Successierechten), op grond waarvan de tariefwijziging voor nalatenschappen tot 3 miljoen frank volledig wordt gecompenseerd.
Hoe dan ook, uit het belangvereiste vloeit voort dat het onderwerp van het beroep beperkt is tot de vernietiging van de woorden « voor wat broers en zusters betreft » en van de zin « Voor wat alle anderen betreft, wordt dit tarief toegepast op het overeenstemmende gedeelte van de som van de nettoaandelen, verkregen door de rechtverkrijgenden van deze groep » in artikel 48, vijfde lid, van het Wetboek der Successierechten, zoals vervangen, voor het Vlaamse Gewest, door artikel 2 van het decreet van 15 april 1997.
A.23. Wat het standpunt van de Ministerraad in de zaak met rolnummer 1116 betreft, wijst de Vlaamse Regering erop dat de fiscale bevoegdheden van de gewesten nergens afhankelijk zijn gesteld van een financieringsoogmerk, zodat ook andere oogmerken - ontrading of aanmoediging van ongewenst, respectievelijk gewenst gedrag - mogen worden gediend met de wijziging van het tarief van gewestelijke belastingen. De bevoegdheidsrechtelijke grondslag moet in voorkomend geval immers niet worden gezocht in de niet-fiscale materiële bevoegdheden van het gewest, maar in zijn fiscale bevoegdheid op zichzelf beschouwd.
Voorts wijst de Vlaamse Regering erop dat de Ministerraad in de zaak met rolnummer 1116 erkent dat het bepalen van datgene waarop het tarief toepasselijk is niet hetzelfde is als « het vaststellen van de heffingsgrondslag ».
A.24. Wat het eerste middel in de zaken met rolnummers 1120 en 1175 betreft, beperken de bestreden decreetsbepalingen zich tot een wijziging, telkens uitdrukkelijk beperkt tot het Vlaamse Gewest, van bepalingen van het Wetboek der Successierechten op het vlak van het tarief of de vrijstellingen, eventueel van de belastingvrijdom, de belastingvermindering en de belastingaftrek inzake het successierecht.
De bepaling van de toepasselijkheid van een belastingtarief, -vrijstelling, -vermindering of -aftrek impliceert niet dat iets anders wordt geregeld dan het tarief of de vrijstellingen.
De federale bevoegdheid heeft geen betrekking op de heffingsgrondslag zonder meer, maar op het vaststellen van de heffingsgrondslag, dit is de administratieve procedure van de berekening van de belastbare basis, en is dan ook beperkt tot de regels betreffende de eenvormige wijze waarop de Administratie van de BTW, registratie en domeinen te werk gaat om het geheel of een deel van de erfgoederen te laten waarderen. Overigens geeft de Ministerraad toe dat de vaststelling van de heffingsgrondslag niets te maken heeft met de belastingheffing in abstracto - de belastingnorm - maar met de toepassing van die norm in concreto, waarmee de bestreden decreetsbepalingen niets uit te staan hebben. Het middel mist in dat opzicht feitelijke grondslag. Daaraan wordt geen afbreuk gedaan door de omstandigheid dat de decreetgever, naar aanleiding van de aanpassing van de tarieven en de vrijstellingen van het successierecht, uiteraard heeft moeten bepalen waarop die nieuwe tarieven en vrijstellingen toepasselijk zijn, wat door de Ministerraad ten onrechte wordt geïdentificeerd met « de vaststelling van de heffingsgrondslag ». Overigens moet worden vastgesteld dat de bestreden decreetsbepalingen niet raken aan de belastbare grondslag of aan de belastbare materie.
Wat de federale bevoegdheid inzake vaststelling van de procedureregels betreft, wordt de dienst van het successierecht vooralsnog verzekerd door de federale staat, met toepassing van artikel 5, § 3, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989, zodat artikel 5, § 4, voorlopig zonder voorwerp blijft. Van een schending van laatstgenoemde bepaling kan derhalve geen sprake zijn, bij gebrek aan toepasselijkheid van die bepaling. Vervolgens mist het middel ook in dit opzicht feitelijke grondslag. De in artikel 5, §§ 3 en 4, bedoelde procedureregels omvatten niet alle fiscale procedureregels, doch uitsluitend de regels met toepassing waarvan die « dienst » wordt verzekerd, dit zijn de formaliteiten die door de Administratie van de B.T.W., registratie en domeinen moeten worden nageleefd bij de inning van de belasting. De in dit opzicht beschouwde nieuwe artikelen van het Wetboek der Successierechten bevatten geen dergelijke formaliteiten. Zij voorzien evenmin in enige « dienst van het successierecht » door de gewestelijke administratie.
Artikel 172 van de Grondwet is geen bevoegdheidverdelende regel. In dit opzicht is het middel onontvankelijk. De Ministerraad vergist zich overigens over de draagwijdte van artikel 172 van de Grondwet. Met de notie « wet » in dat artikel is een materiële wet bedoeld, dit is een algemeen verbindend gedragsvoorschrift dat toepasselijk is op een onbepaald aantal gevallen.
Het « wijzigen van de vrijstellingen » in artikel 4, § 2, van de bijzondere financieringswet betekent het aanbrengen van om het even welke wijziging in het vrijstellingsstelsel van de betrokken belasting : bestaande vrijstellingen wijzigen of afschaffen of nieuwe vrijstellingen invoeren. In dat opzicht is het middel dus ongegrond.
A.25. Het tweede middel van de Ministerraad in de zaak met rolnummer 1120 geeft niet aan in welk opzicht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de bestreden bepalingen zouden zijn geschonden. Het is derhalve onontvankelijk.
De splitsing van de nalatenschap in roerende en onroerende goederen voor de erfgenamen in de rechte lijn en de echtgenoten is in wezen een belastingvermindering, die bedacht is om de erfgenamen aan te moedigen om de roerende goederen eveneens of meer dan vroeger aan te geven. Het onderscheid wordt verantwoord door het vrij hoge niet-aangifte-percentage in de rechte lijn.
De beperking van het voordeel van sommige belastingvrijstellingen of -verminderingen tot Vlaamse instellingen is niets anders dan de overname, mutatis mutandis, van de vroegere, federale regelingen. Het onderscheid wordt verantwoord door de intensere band met eigen dan met vreemde ingezetenen. Die beperking van de belastingverminderingen of -vrijstellingen is dan ook het normale gevolg van de gewestelijke autonomie. Zij moet bovendien worden gezocht in de territoriale bevoegdheid van de overheid in kwestie, die bezwaarlijk buiten haar grondgebied voordelen kan toekennen.
Wat het onderscheid tussen familiale ondernemingen en vennootschappen betreft, verliest de Ministerraad uit het oog dat de overgrote meerderheid der vennootschappen handelsvennootschappen zijn, die haast steeds « de uitoefening van een handelsactiviteit tot doel » hebben.
Meer algemeen kan men zich nauwelijks een vennootschap voorstellen die, gelet op de andere decretale voorwaarden, niet eveneens een nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwbedrijf exploiteert. Van ongelijke behandeling is dus geen sprake, zodat het middel in dit opzicht feitelijke grondslag mist.
Dat de tewerkstellingsvoorwaarde van het nieuwe artikel 60bis, § 5, op tewerkstelling in het Vlaamse Gewest betrekking heeft, ligt voor de hand omdat men van het Vlaamse Gewest bezwaarlijk kan eisen dat het de tewerkstelling buiten zijn grondgebied zou aanmoedigen en omdat het Vlaamse Gewest zijn territoriale bevoegdheidsgrenzen moet respecteren.
Dat een vermindering van de tewerkstelling, na het overlijden van de erflater, aanleiding geeft tot een proportionele vermindering van het belastingvoordeel, is veeleer een toepassing van het gelijkheidsbeginsel dan dat het ermee in strijd zou zijn. Van het gelijkheidsbeginsel maakt immers een evenredigheidsbeginsel deel uit.
Dat onder tewerkstelling de tewerkstelling van werknemers wordt verstaan, als zodanig en tevens door het aantal tewerkgestelde werknemers te laten beoordelen op basis van de aangiften vereist voor de sociale zekerheid, spreekt vanzelf : aanmoediging van de tewerkstelling is aanmoediging van de aanwerving en het behoud van werknemers, niet van zelfstandige arbeid.
Het kwantitatieve vereiste van vijf tewerkgestelde werknemers is uiteraard een forfaitaire grens, waaronder van tewerkstellingseffect niet of nauwelijks sprake is, of waarvan het effect niet opweegt tegen de eraan verbonden, drastische tariefverlaging.
Dat de ondernemingen die een vereenvoudigde boekhouding mogen voeren geen jaarrekening moeten opmaken, impliceert niet dat zij geen jaarrekening mogen opmaken om tegemoet te komen aan de decretale belastingverminderingsvoorwaarden. In dat opzicht mist het middel dus feitelijke grondslag. Voor het overige is het vereiste van jaarrekening opgelegd om controle te kunnen uitoefenen op de vervulling van de voorwaarden waarvan de toepassing van het gunsttarief afhankelijk is gesteld, en is het daardoor meteen verantwoord.
Ten slotte is het onjuist dat in het nieuwe artikel 60bis, § 11, door het gebruik van het woord « erfgenamen » het voordeel van de belastingvermindering zou worden voorbehouden aan wettelijke erfgenamen, met uitsluiting van legatarissen. Met « erfgenamen » is hier bedoeld « al wie tot de nalatenschap van een overledene wordt geroepen ». Met die notie worden overigens geen voorwaarden voor de belastingvermindering gesteld.
A.26. Wat het enige middel in de zaken met rolnummers 1101, 1106 en 1116 betreft, blijkt reeds bij summier onderzoek dat de respectieve rechtstoestanden van gehuwden en ongehuwden niet vergelijkbaar zijn, enerzijds omdat de rechtsgevolgen van het huwelijk zo talrijk en complex zijn dat zij niet van elkaar kunnen worden losgemaakt, anderzijds omdat het huwelijk niet alleen voordelen biedt. Het gaat niet op één voordeel voor echtparen aan te vechten of op te eisen voor niet-gehuwde paren, terwijl over de nadelen van het huwelijk wordt gezwegen. A fortiori geldt dit voor ongehuwde partners die vrijwillig ongehuwd zijn. Iedereen heeft immers het recht te verkiezen een gezin te vormen zonder te huwen, maar zodra een keuze is gemaakt, moeten de rechtsgevolgen van die keuze worden aanvaard.
Dat het huwelijk niet enkel voordelen biedt, geldt ook op het vlak van de fiscale rechtsgevolgen. Eenzelfde belastbaar actief na overlijden is immers niet vergelijkbaar voor echtparen en ongehuwde paren : bij gelijke nalatenschap zullen de eersten een grotere, aan hun overlijden voorafgaande fiscale inspanning hebben geleverd dan de laatsten. Bij precies dezelfde verdiensten zullen gehuwden een kleiner vermogen nalaten dan niet-gehuwde paren. Gemiddeld genomen is er dus van fiscale ongelijke behandeling geen sprake, zodat het middel van de verzoekende partijen feitelijke grondslag mist.
Hetzelfde geldt voor de ongelijke behandeling van ongehuwde paren of hun kinderen ten opzichte van ex-echtgenoten, hun kinderen of stiefkinderen, die prima facie besloten ligt in het gewijzigde artikel 50 van het Wetboek der Successierechten. Bij nader inzien blijkt die ongelijke behandeling immers eveneens ruimschoots te worden gecompenseerd door de aan het overlijden van de erflater voorafgaande ongelijke behandeling in de tegenovergestelde zin van echtgenoten die gehuwd zijn geweest en daarvan de fiscale en andere nadelen hebben ondervonden.
A.27. Het eerste middel van de Waalse Regering in de zaak met rolnummer 1120 is onontvankelijk omdat het erop neerkomt te zeggen dat er geen discriminatie zou zijn mocht de decreetgever ook voor de in artikel 59, 2°, van het Wetboek der Successierechten bedoelde categorie hebben vereist dat zij in het Vlaamse Gewest « gelegen » zouden zijn. Die laatste bepaling maakt evenwel niet het voorwerp uit van enig beroep tot vernietiging, wat trouwens niet zou kunnen aangezien zij door de bestreden decreetsbepalingen niet werd gewijzigd. Het middel is overigens ongegrond omdat beide categorieën niet vergelijkbaar zijn : artikel 59, 1°, heeft betrekking op overheden en overheidsinstellingen, artikel 59, 2°, op particuliere (rechts)personen.
Het tweede middel van de Waalse Regering berust op een verkeerde lezing van artikel 19 van het bestreden decreet. Er wordt immers geen onderscheid gemaakt tussen de openbare instellingen en instellingen van openbaar nut, zodat het middel feitelijke grondslag mist.
A.28. Wat het enige middel van de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1113 betreft, zijn beide beperkingen van de vrijstelling of de vermindering van het successierecht niets anders dan de overname, mutatis mutandis, van de vroegere, federale regelingen. De verantwoording daarvan schuilt in de intensere band met eigen dan met vreemde ingezetenen. Die beperking van de belastingverminderingen of -vrijstellingen is dan ook het normale gevolg van de gewestelijke autonomie. Zij moet bovendien worden gezocht in de territoriale bevoegdheid van de overheid in kwestie, die bezwaarlijk buiten haar grondgebied voordelen kan toekennen.
Wat het middel van de Waalse Regering in dezelfde zaak betreft, verwijst de Vlaamse Regering naar haar antwoord op het tweede middel van de Ministerraad in de zaak met rolnummer 1120.
A.29. Wat het tweede en het derde middel in de zaak met rolnummer 1175 betreft, die zijn afgeleid uit een schending van het gelijkheidsbeginsel, moet worden opgemerkt dat de wetgever over een ruime discretionaire beoordelingsbevoegdheid beschikt, die slechts betwist kan worden wanneer het volgens een algemeen gedeelde rechtsovertuiging niet denkbaar is dat enige naar redelijkheid beslissende overheid een dergelijke appreciatie zou kunnen uitbrengen.
Het is juist dat de toepassing ten aanzien van « anderen » van het tarief van het successierecht « op het overeenstemmende gedeelte van de som van de netto-aandelen, verkregen door de rechtverkrijgenden van deze groep », en niet « op het overeenstemmende gedeelte van het netto-aandeel van elk der rechtverkrijgenden », verschillen kan veroorzaken, niet alleen ten opzichte van de vroegere situatie, doch tevens tussen de verschillende categorieën van erfgenamen, enerzijds naar gelang van de omvang van de totale nalatenschap, anderzijds naar gelang van de graad van verwantschap met de erflater. De Vlaamse Regering is echter van mening dat de nieuwe regeling voor « alle anderen », met inbegrip van neven en nichten, meer in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel dan de oude. Het gemiddelde tarief is thans afgestemd op de totale nalatenschap, en is dus evenredig met de draagkracht van de erflater, wat in fiscalibus allicht het meest pertinente criterium is dat men zich kan voorstellen. Bovendien wordt de berekening van de successie voor de categorie van « alle anderen » erdoor aanzienlijk vereenvoudigd.
Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat het aantal legatarissen in de categorie van « alle anderen », die immers geen wettige erfgenamen zijn, door de erflater vrij bij testament kan worden bepaald. Op een identieke nalatenschap kon dus zeer veel of zeer weinig belasting worden betaald, naargelang de erflater veel of weinig legatarissen begunstigde. Alleen voor de erfgenamen in de rechte lijn, de echtgenoot en de broers en zusters, die allen wettige erfgenamen zijn, bestond er dus aanleiding om de « belasting naar draagkracht van het netto-aandeel » te handhaven.
Dat er van kennelijk onverantwoorde ongelijke behandeling geen sprake is, vloeit ook nog voort uit de mildering, zo niet de volledige uitschakeling, door artikel 56 van het Wetboek der Successierechten, zoals vervangen door artikel 3 van het decreet van 15 april 1997 en gewijzigd door de decreten van 17 juni en 15 juli 1997, van het effect van de bestreden maatregel voor de nalatenschappen die niet meer dan 3 miljoen frank bedragen.
Standpunt van A. Menu (zaken met rolnummers 1120 en 1175) A.30. De tussenkomende partij is testamentair erfgenaam van een op 6 juli 1997 overleden nicht. De toepassing van het decreet van 15 april 1997 betekent bijna een verdubbeling van de successierechten vergeleken met de toepassing van de vroegere successieregeling.
Daardoor worden inwoners van het Vlaamse Gewest gediscrimineerd ten opzichte van inwoners van het Waalse en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Bovendien kan men door domiciliëring in een ander landsgedeelte aan de toepassing van het decreet ontsnappen.
Het decreet van 15 april 1997 houdt daarnaast een discriminatie in ten aanzien van het aantal erfgenamen. Uit berekeningen blijkt dat het verschil met de vroegere regeling aanzienlijk groter wordt naarmate er meer erfgenamen zijn.
Standpunt van de Vrije Universiteit Brussel (zaak met rolnummer 1113) A.31. Het decreet van 20 december 1996 heeft tot gevolg dat de Vrije Universiteit Brussel, tussenkomende partij in de zaak met rolnummer 1113, die op grond van een officieus gebruik vanwege de fiscale administratie met een instelling van openbaar nut werd gelijkgesteld, voor in het Vlaamse Gewest geopende successies aan het in artikel 48 van het Wetboek der Successierechten vastgestelde algemene tarief wordt onderworpen. Aangezien de zetel van de V.U.B. niet in het Vlaamse Gewest is gevestigd, wordt zij rechtstreeks door de bestreden norm getroffen en heeft zij aldus belang bij haar tussenkomst.
Standpunt van de Waalse Regering (zaken met rolnummers 1113, 1120 en 1175) A.32. Wat het enige middel in de zaak met rolnummer 1113 betreft, stelt de Waalse Regering vast dat in de eerste plaats is gestreefd naar een verlaging en vereenvoudiging van de successierechten. De andere doelstellingen van het decreet zijn steunverlening aan familiale ondernemingen en gezinnen teneinde de continuïteit en de tewerkstelling in die ondernemingen te garanderen, de jacht op fiscale constructies en de bevordering van de terugkeer van de geërfde goederen naar het economisch circuit.
De in het Vlaamse, Waalse of Brusselse Hoofdstedelijke Gewest gelegen instellingen van openbaar nut zijn vergelijkbare rechtspersonen. De lokalisatie van die instellingen is een criterium dat objectief is, doch niet relevant ten aanzien van voormelde doelstellingen. Zoals blijkt uit de arresten nrs. 2/94 en 3/94 is het lokalisatiecriterium van een belastingplichtige niet noodzakelijk voor de vaststelling van een verschillend tarief onder vergelijkbare categorieën van belastingplichtigen. Het middel is derhalve gegrond.
A.33. In dezelfde zaak leidt de Waalse Regering een nieuw middel af uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf en in samenhang met artikel 172 van de Grondwet, doordat artikel 19 van het decreet van 20 december 1996 een discriminatie in het leven roept tussen de gemeenten en de instellingen van openbaar nut van de gemeenten naargelang zij al dan niet in het Vlaamse Gewest zijn gelegen. Ook te dezen is het lokalisatiecriterium niet relevant ten aanzien van de door de decreetgever nagestreefde doelstellingen.
A.34. Wat het eerste middel in de zaak met rolnummer 1120 betreft, is de Waalse Regering van oordeel dat het decreet van 20 december 1996 artikel 172 van de Grondwet niet schendt. Doordat het aan de wet de bevoegdheid voorbehoudt om een vrijstelling of een vermindering van belasting vast te stellen, geldt dat artikel enkel als een regel van bevoegdheidsverdeling tussen wetgevende en uitvoerende macht.
A.35. Het tweede middel in dezelfde zaak is naar het oordeel van de Waalse Regering gegrond. Het Vlaamse Gewest, de Vlaamse Gemeenschap en de instellingen van openbaar nut die ervan afhangen, zijn vergelijkbaar met de andere entiteiten van de federale staat en de instellingen van openbaar nut die ervan afhangen. De lokalisatie van die instellingen is een criterium dat objectief is, doch niet relevant ten aanzien van voormelde doelstellingen.
A.36. In dezelfde zaak leidt de Waalse Regering twee nieuwe middelen af uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf en in samenhang met artikel 172 van de Grondwet.
Op de eerste plaats blijven de verenigingen zonder winstoogmerk en de internationale verenigingen met menslievend, godsdienstig, wetenschappelijk, artistiek en pedagogisch doel, ongeacht de plaats waar hun maatschappelijke zetel is gevestigd, een verlaagd successietarief genieten terwijl dat niet het geval is voor de instellingen van openbaar nut.
Op de tweede plaats wordt een discriminatie in het leven geroepen tussen de instellingen van openbaar nut die niet in het Vlaamse Gewest zijn gelegen en de provincies, de gemeenten, de provinciale en gemeentelijke openbare instellingen en instellingen van openbaar nut van het Vlaamse Gewest. Een onderscheid tussen de openbare instellingen en de instellingen van openbaar nut kan niet worden verantwoord.
A.37. Wat het eerste middel in de zaak met rolnummer 1175 betreft, is de Waalse Regering van oordeel dat de decreetgever zich niet heeft beperkt tot het vaststellen van de tarieven van de successierechten, maar de heffingsgrondslag heeft bepaald. Inzake successierechten bestaat de heffingsgrondslag uit het geheel van de goederen van de overledene, na aftrek van de schulden. Het argument van de Vlaamse Regering dat de gewesten bevoegd zijn voor de heffingsgrondslag op zich, terwijl de federale overheid enkel bevoegd is voor het vaststellen van de heffingsgrondslag, wordt tegengesproken door artikel 4, § 2, van de bijzondere financieringswet, dat de bevoegdheid van de gewesten uitdrukkelijk beperkt tot het wijzigen van de aanslagvoet en de vrijstellingen.
Standpunt van de Franse Gemeenschapsregering (zaak met rolnummer 1113) A.38. Wat het enige middel in de zaak met rolnummer 1113 betreft, is het standpunt van de Franse Gemeenschapsregering identiek aan dat van de Waalse Regering.
A.39. Wat de mogelijkheid om vrijstellingen en verminderingen toe te kennen betreft, wordt in de memorie van antwoord toegevoegd dat de federale wetgever destijds volledig bevoegd was inzake successierechten en niet gebonden was aan het gelijkheidsbeginsel. Het Vlaamse Gewest beschikt ter zake slechts over een met de federale overheid gedeelde bevoegdheid. De draagwijdte van de fiscale bevoegdheid moet worden beoordeeld in het licht van de economische en monetaire unie. Het feit dat de vrijstellingen en verminderingen van successierechten worden beperkt tot de rechtspersonen waarvan de maatschappelijke zetel is gelegen in het Vlaamse Gewest, houdt een inbreuk in op het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen. - B - Wat de ontvankelijkheid van de beroepen en de tussenkomsten betreft Zaken met rolnummers 1101, 1106 en 1116 B.1.1. De Vlaamse Regering merkt op dat, ten gevolge van het decreet van 15 juli 1997 « houdende regeling van de successietarieven tussen samenwonenden », het belang van de verzoekende partijen ten aanzien van de vernietiging van de artikelen 48 en 56 van het Wetboek der Successierechten, zoals die zijn gewijzigd door de decreten van 20 december 1996 en 15 april 1997, niet meer bestaat.
B.1.2. De verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1101 en 1106 zijn twee personen van verschillend geslacht die sedert 1989 ononderbroken samenwonen doch niet gehuwd zijn. Het verzoekschrift in de zaak met rolnummer 1106 hebben zij ingediend in de hoedanigheid van ouders van hun twee gemeenschappelijke minderjarige kinderen.
De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1116 zijn twee personen van hetzelfde geslacht die sedert 1992 ononderbroken samenwonen.
Beide groepen van verzoekende partijen kunnen door normen die het tarief inzake successierechten voor samenwonenden bepalen rechtstreeks en ongunstig worden geraakt. Daaraan wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat een eventuele vernietiging bepalingen doet herleven die hen evenzeer of nog meer benadelen dan de bestreden decreetsbepalingen. Zij verkrijgen aldus een nieuwe kans om hun situatie gunstiger geregeld te zien.
Het Hof onderzoekt hierna of te dezen aan dat ontvankelijkheidsvereiste is voldaan.
B.1.3. Het decreet van 15 juli 1997 heeft in artikel 48 van het Wetboek der Successierechten een bijzonder tarief voor samenwonenden ingevoegd en heeft het derde en vierde lid van artikel 56 van hetzelfde Wetboek dienovereenkomstig aangepast. Dat decreet is op 1 januari 1998 in werking getreden.
Derhalve zijn artikel 48 van het Wetboek der Successierechten, zoals vervangen door de decreten van 20 december 1996 en van 15 april 1997, en artikel 56, derde en vierde lid, van hetzelfde Wetboek, zoals vervangen door het decreet van 20 december 1996 en gewijzigd door het decreet van 15 april 1997, slechts van kracht geweest tot 31 december 1997. Aangezien er tot op die datum tussen de verzoekende partijen geen eigendomsovergang ten gevolge van overlijden is geweest, die tot de toepassing van die bepalingen zou hebben geleid, en gelet op het feit dat die artikelen in de huidige stand der wetgeving geen toepassing meer vinden, hebben de verzoekende partijen thans geen belang bij de vernietiging ervan. Mocht evenwel het decreet van 15 juli 1997 houdende regeling van de tarieven inzake successierechten tussen samenwonenden, dat de verzoekende partijen en andere personen binnen de wettelijke termijn hebben aangevochten, worden vernietigd, dan zouden al naar de grond en de omvang van vernietiging de thans bestreden artikelen kunnen herleven. De verzoekende partijen zullen het belang bij de vernietiging van die bepalingen dus pas definitief verliezen als de beroepen tegen het decreet van 15 juli 1997 door het Hof zouden worden verworpen.
B.1.4. In de huidige stand der wetgeving dient het Hof ten gronde op de beroepen slechts in te gaan in zoverre zij betrekking hebben op artikel 50 van het Wetboek der Successierechten, zoals vervangen door het decreet van 20 december 1996, en op artikel 56, eerste en tweede lid, van hetzelfde Wetboek, zoals vervangen of gewijzigd door de decreten van 20 december 1996 en van 15 april 1997.
Zaak met rolnummer 1113 B.2.1. De Vlaamse Regering is van oordeel dat het beroep van de Koning Boudewijnstichting en het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek - Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen onontvankelijk is bij gebrek aan voorlegging, binnen de termijn voor het instellen van het beroep tot vernietiging, van de door de daartoe wettelijk en statutair bevoegde organen genomen beslissingen om het beroep in te stellen.
B.2.2. Artikel 7, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bepaalt : « Indien een rechtspersoon het beroep instelt of in het geding tussenkomt, legt deze partij, op het eerste verzoek, het bewijs voor, al naar het geval, van de publikatie van haar statuten in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad of van de beslissing om het beroep in te stellen dan wel voort te zetten of om in het geding tussen te komen. » Die vereisten dienen het Hof onder meer in staat te stellen na te gaan of de beslissing om het beroep in te stellen door het bevoegde orgaan van de rechtspersoon is genomen.
B.2.3. Uit de stukken die op schriftelijke uitnodiging van de griffie zijn ingediend, blijkt dat aan de vereisten van artikel 7, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 is voldaan.
De exceptie wordt verworpen.
B.3.1. De Vlaamse Regering betwist het belang van de verzoekende partijen bij de vernietiging van de bestreden bepaling.
B.3.2. De verzoekende partijen zijn instellingen van openbaar nut waarvan de zetel in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest is gevestigd.
Vóór de inwerkingtreding van de bestreden norm konden zij voor de legaten waarvan zij begunstigden zijn, aanspraak maken op een verlaagd tarief van 6,60 pct.
Zij kunnen derhalve rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door een bepaling die het verlaagde tarief voor nalatenschappen, opengevallen in het Vlaamse Gewest, afschaft voor instellingen van openbaar nut die in dat Gewest hun zetel niet hebben.
Het beroep is ontvankelijk in zoverre de woorden « gelegen in het Vlaamse Gewest » toepasselijk zijn op instellingen van openbaar nut.
B.3.3. De Vlaamse Regering doet tevens gelden dat de tussenkomende partij, de Vrije Universiteit Brussel, niet de hoedanigheid heeft van een instelling van openbaar nut en derhalve bij de vernietiging van de bestreden bepaling niet van het vereiste belang kan doen blijken.
B.3.4. Vermits niet wordt tegengesproken dat de tussenkomende partij voor de toepassing van de successierechten door de fiscale administratie met een instelling van openbaar nut wordt gelijkgesteld, kan zij door de bestreden bepaling rechtstreeks en ongunstig worden geraakt.
De exceptie wordt verworpen.
Zaak met rolnummer 1120 B.4.1. De Vlaamse Regering voert als exceptie van niet-ontvankelijkheid aan dat uit de essentiële medewerking van de federale overheid bij de uitwerking van de bestreden bepalingen en uit haar stilzwijgen gedurende de daaropvolgende zes maanden, moet worden afgeleid dat zij met de regeling van het Vlaamse Gewest heeft ingestemd, waaruit zou moeten volgen dat de Ministerraad niet meer rechtmatig tegen de bepalingen in het geding zou kunnen opkomen.
B.4.2. De Ministerraad merkt op dat de medewerking van de Administratie van de B.T.W., registratie en domeinen aan de verbetering en verfijning van het ontwerp zo moet worden begrepen dat die administratie weliswaar medewerking heeft verleend, doch dat met haar opmerkingen en kritiek slechts in geringe mate rekening is gehouden.
B.4.3. De technische medewerking van ambtenaren van een federaal bestuur bij het uitwerken van de bestreden bepalingen en het stilzitten van de federale overheid gedurende verscheidene maanden na de publicatie van die bepalingen in het Belgisch Staatsblad, kunnen niet worden beschouwd als inhoudende een afstand van het recht dat de Ministerraad ontleent aan artikel 2, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De exceptie wordt verworpen.
Zaak met rolnummer 1175 B.5.1. De Vlaamse Regering betwist het belang van de verzoekende partijen bij de vernietiging van de artikelen 48 en 56 van het Wetboek der Successierechten zolang zij niet aannemelijk maken dat het totaal van hun belastbare erfdelen meer dan drie miljoen frank bedraagt.
B.5.2. De verzoekende partijen zijn de testamentaire erfgenamen van een op 31 mei 1997 overleden echtpaar. Als neven en nichten van de overledenen behoren zij tot de groep « alle anderen » in de zin van artikel 48 van het Wetboek der Successierechten, zoals gewijzigd door artikel 2 van het decreet van 15 april 1997. Uit de aangiften van nalatenschap blijkt dat het totaal der belaste erfdelen 4.877.701 frank per nalatenschap bedraagt. De verzoekende partijen kunnen derhalve rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door normen die het tarief van de successierechten voor de groep « alle anderen » bepalen.
De exceptie wordt verworpen.
Zaken met rolnummers 1120 en 1175 B.6.1. De Vlaamse Regering betwist de ontvankelijkheid van het middel dat door A. Menu, tussenkomende partij in de zaken met rolnummers 1120 en 1175, wordt aangevoerd met betrekking tot het verschil in tarieven inzake successierechten al naar het gewest.
B.6.2. Aangezien geen van de verzoekende partijen zich heeft beklaagd over de ongelijke behandeling die voortvloeit uit het verschil in tarieven naargelang zij gelden in het Vlaamse Gewest dan wel in een ander gewest, wordt door A. Menu een nieuw middel aangebracht.
Artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof staat, in tegenstelling tot artikel 85, niet toe dat in de memorie van de tussenkomende partij nieuwe middelen worden geformuleerd.
Wat de middelen betreft Ten aanzien van de bevoegdheid van de federale Staat en de gewesten B.7.1. De Ministerraad in de zaak met rolnummer 1120 en de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1175 voeren in een eerste middel, eerste onderdeel, respectievelijk eerste middel aan dat de artikelen 14 en 21 van het decreet van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997 en artikel 2 van het decreet van 15 april 1997 houdende wijziging van artikelen 48 en 56 van het Wetboek der Successierechten bepalingen inhouden met betrekking tot de belastbare materie en de heffingsgrondslag van de successierechten en derhalve, in strijd met artikel 4, §§ 2 en 4, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest zouden overschrijden.
B.7.2. De bijzondere financieringswet van 16 januari 1989 bepaalt de middelen waarover de gewesten en de gemeenschappen beschikken om hun bevoegdheden uit te oefenen. Naar luid van artikel 3, eerste lid, 4°, van die bijzondere wet zijn het successierecht en het recht van overgang bij overlijden een gewestelijke belasting; dit is een federale belasting waarvan de opbrengst, te dezen geheel, aan het gewest is toegewezen.
Het successierecht en het recht van overgang bij overlijden vormen een belasting die ontstaat door overlijden van een rijksinwoner (successierecht) of van een niet-rijksinwoner die in België gelegen onroerende goederen nalaat (recht van overgang bij overlijden).
Die rechten worden geheven op de massa die door vererving is overgegaan; wanneer de overledene geen rijksinwoner is, is de massa beperkt tot de in België gelegen onroerende goederen. De heffingsgrondslag is de waarde, na aftrek van de schulden, van de vererfde massa (artikelen 1, 15 en 18 van het Wetboek der Successierechten).
Krachtens artikel 4, § 2, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989 zijn de gewesten bevoegd om de « aanslagvoet » en de « vrijstellingen » van het successierecht en het recht van overgang bij overlijden te wijzigen, terwijl de federale overheid krachtens artikel 4, § 4, bevoegd blijft voor « het vaststellen van de heffingsgrondslag ». Een wijziging in de vaststelling van de heffingsgrondslag kan evenwel slechts met instemming van de gewestregeringen worden doorgevoerd. De bijzondere financieringswet maakt geen onderscheid tussen « belastbare materie » en « heffingsgrondslag ».
B.7.3. Blijkens de parlementaire voorbereiding van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989 steunt het behoud van de federale bevoegdheid inzake vaststelling van de heffingsgrondslag van het successierecht en het recht van overgang bij overlijden op de overweging « dat de heffingsgrondslag door de nationale wetgever wordt vastgesteld om praktische moeilijkheden te voorkomen. Het is immers onontbeerlijk dezelfde evaluatiemethode te behouden voor de goederen uit een nalatenschap, zowel voor de bestanddelen van de activa als de passiva » (Gedr. St., Kamer, 1988-1989, nr. 635/18, p. 275).
Die verantwoording doet ervan blijken dat, met het voorbehouden van het vaststellen van de heffingsgrondslag aan de federale overheid, de bijzondere wetgever beoogde te voorkomen dat afbreuk zou worden gedaan aan de eenvormige regeling van het vaststellen van de waarde van de vererfde massa en aan de toepassing van die regeling.
Te dezen wordt die waarde geraamd door wie tot de nalatenschap is geroepen (artikel 19 van het Wetboek der Successierechten) en aan de hand van die aangifte vastgelegd door het federale bestuur, te weten de ontvanger der successierechten (artikel 35). Wie aangifte doet kan aan de ontvanger vragen de waardering door deskundigen te laten verrichten. Die waardering « dient tot grondslag voor de verevening der belasting » (artikel 20). Het federale bestuur kan desgewenst een controleschatting vorderen wanneer het de schatting, in de aangifte van successie, te laag bevindt (artikel 111). In dat geval bepaalt de door de schatters gegeven begroting « de verkoopwaarde van het goed ten opzichte van de heffing der belasting » (artikel 119).
B.7.4. Volgens de verzoekende partijen zou aan de federale bevoegdheid inzake het vaststellen van de heffingsgrondslag zijn geraakt, inzonderheid in de artikelen 48 en 60bis, §§ 1 en 9, van het Wetboek der Successierechten, zoals die artikelen door de bestreden decreten zijn vervangen en gewijzigd. De kritiek betreft de verticale splitsing tussen roerend en onroerend goed, de aanrekening der schulden, de aanslag op de som van de nettoaandelen voor een bepaalde categorie van erfgerechtigden, het verlaagde tarief in geval van vererving van een familiale onderneming of vennootschap en de bepaling van de nettowaarde van de activa en aandelen daarin.
B.7.5. Artikel 48 van het Wetboek der Successierechten, zoals vervangen door artikel 14 van het decreet van 20 december 1996, bepaalt met betrekking tot het tarief van de rechten van successie en van overgang bij overlijden in rechte lijn en tussen echtgenoten : « Dit tarief wordt toegepast op het nettoaandeel in de onroerende goederen enerzijds, en op het nettoaandeel in de roerende goederen anderzijds. De schulden worden bij voorrang aangerekend op de roerende goederen en op de goederen bedoeld bij artikel 60bis, tenzij die welke specifiek werden aangegaan om andere goederen te verwerven of te behouden. » Hetzelfde artikel 48, zoals opnieuw vervangen door artikel 2 van het decreet van 15 april 1997, bepaalt met betrekking tot het tarief van de rechten van successie en van overgang bij overlijden voor andere personen dan rechtverkrijgenden in rechte lijn, echtgenoten, broers en zusters : « Voor wat alle anderen betreft, wordt dit tarief toegepast op het overeenstemmende gedeelte van de som van de netto-aandelen, verkregen door de rechtverkrijgenden van deze groep. » Artikel 60bis van het Wetboek der Successierechten, ingevoegd door artikel 21 van het decreet van 20 december 1996, betreft het verlaagde tarief voor familiale ondernemingen en familiale vennootschappen.
Paragraaf 1 stelt dat een verlaagd successierecht wordt geheven « op de nettowaarde van : a) de activa die door de erflater of zijn echtgenoot beroepsmatig zijn geïnvesteerd in een familiale onderneming en b) de aandelen in een familiale vennootschap of vorderingen op een dergelijke vennootschap », onder de voorwaarden die de bestreden bepaling aangeeft.
Artikel 60bis, § 9, van het Wetboek der Successierechten, zoals ingevoegd door artikel 21 van het decreet van 20 december 1996, bepaalt : « Onder nettowaarde wordt verstaan de waarde van de activa of aandelen verminderd met de schulden, behalve die welke specifiek werden aangegaan om andere goederen te verwerven of te behouden. » B.7.6. De bepalingen van de artikelen 48 en 60bis, §§ 1 en 9, laten de samenstelling en de waarderingsregels van de vererfde massa onaangetast. Zij raken derhalve niet aan de heffingsgrondslag, maar beperken zich tot de aanslagvoet, in het ene geval door het tarief toe te passen op het aandeel in de onroerende goederen en op het aandeel in de roerende goederen dan wel op het overeenstemmende gedeelte van de som van de nettoaandelen (artikel 48), in het andere geval door te bepalen onder welke voorwaarden en op welk deel van de vererfde massa het verlaagde tarief wordt toegestaan (artikel 60bis, §§ 1 en 9). Die bepalingen zijn een zaak van tarifering en blijven als dusdanig binnen de bevoegdheid waarover de gewesten ter zake van aanslagvoet en vrijstellingen beschikken. Immers, opdat die bevoegdheid niet zonder inhoud zou zijn, moet zij tevens de bevoegdheid bevatten om te bepalen wanneer de gewijzigde aanslagvoet of vrijstelling toepasselijk is.
B.8.1. De Ministerraad betoogt in het tweede onderdeel van het eerste middel dat de artikelen 21 en 22 van het decreet van 20 december 1996 bepalingen inhouden met betrekking tot het vaststellen van de procedureregels inzake het successierecht en het recht van overgang bij overlijden en derhalve de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest overschrijden. De kritiek slaat op artikel 60bis, §§ 5, vijfde lid, 7, 10 en 11, en artikel 135, 8°, van het Wetboek der Successierechten, ingevoegd door het decreet van 20 december 1996.
B.8.2. Krachtens artikel 5, § 4, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989 kunnen de gewesten de dienst van de gewestelijke belastingen slechts verzekeren overeenkomstig de bij wet bepaalde procedureregels.
B.8.3. Artikel 60bis, § 5, vijfde lid, - waarin met artikel 27 van het decreet van 8 juli 1997 de woorden « sinds het overlijden » zijn geschrapt met uitwerking op 1 januari 1997 - en § 7, bepaalt dat in geval van niet-naleving van de voorwaarden voor het behoud van het verlaagde tarief voor familiale ondernemingen en vennootschappen, het normale tarief wordt toegepast, verhoogd met de wettelijke intresten.
Artikel 60bis, § 10, bepaalt dat het verlaagde tarief voor familiale ondernemingen en vennootschappen toepasselijk is voor zover in de aangifte uitdrukkelijk om de toepassing ervan wordt verzocht en voor zover het door de Vlaamse Gemeenschap uitgereikte attest waaruit blijkt dat aan de voorwaarden op het vlak van tewerkstelling en kapitaal is voldaan, bij de aangifte is gevoegd. Indien dat attest niet is ingediend voordat de rechten opeisbaar zijn, wordt het normale tarief toegepast. Op grond van artikel 135, 8°, is evenwel terugvordering mogelijk, mits indiening van het attest binnen twee jaar na betaling van de belasting.
Artikel 60bis, § 11, legt aan de erfgenamen die het verlaagde tarief genoten de verplichting op om gedurende vijf jaar jaarlijks te melden dat blijvend aan de voorwaarden is voldaan.
B.8.4. Door te bepalen dat het verlaagde tarief wordt verleend op voorwaarde dat de belastingplichtige een attest bij de aangifte voegt of binnen twee jaar na betaling van de belasting een attest indient en door te bepalen dat het verlaagde tarief wordt behouden op voorwaarde dat de belastingplichtige gedurende vijf jaar jaarlijks meldt dat blijvend aan de voorwaarden voor de toepassing van het verlaagde tarief is voldaan, beperkt de decreetgever zich ertoe te preciseren welke gegevens de belastingplichtige moet meedelen wanneer hij het verlaagde tarief wenst te genieten. Die bepalingen doen geen afbreuk aan de federale procedureregels.
Evenwel, door te bepalen dat in geval van niet-naleving van de voorwaarden voor het behoud van het verlaagde tarief het normale tarief wordt verhoogd met de wettelijke intresten, heeft de decreetgever een maatregel genomen die verband houdt met de inningsprocedure, die tot de bevoegdheid van de federale wetgever behoort.
Artikel 21 van het decreet van 20 december 1996 schendt derhalve artikel 5, § 4, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989 in zoverre het in artikel 60, § 5, vijfde lid, en § 7, de verhoging met de wettelijke intresten regelt.
B.9.1. In het derde onderdeel van zijn eerste middel voert de Ministerraad aan dat artikel 21 van het decreet van 20 december 1996 de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest overschrijdt doordat het de dienst van de belasting gedeeltelijk regelt, zonder die volledig van de Staat over te nemen. De kritiek slaat op bepaalde onderdelen van meervermeld artikel 60bis.
B.9.2. Krachtens artikel 5, § 3, eerste lid, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989 staat de Staat kosteloos in voor de dienst van onder meer het successierecht en het recht van overgang bij overlijden, tenzij het gewest er anders over beslist.
B.9.3. Artikel 60bis, dat in een verlaagd tarief voor familiale ondernemingen en vennootschappen voorziet, verbindt de toekenning van dat tarief aan voorwaarden. De erfgenamen die het verlaagde tarief wensen te genieten, moeten bij hun aangifte een attest van de Vlaamse Gemeenschap voegen waaruit blijkt dat aan de voorwaarden is voldaan.
Het toezicht daarop behoort tot de dienst van de bedoelde belasting die het Vlaamse Gewest, conform artikel 5, § 3, eerste lid, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989, vermag op zich te nemen. De bestreden regeling houdt geen verzwaring in van de federale dienst.
B.10.1. In het vierde onderdeel van zijn eerste middel voert de Ministerraad aan dat het bestreden decreet de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest overschrijdt doordat het verlaagde tarief voor familiale ondernemingen en vennootschappen op een vrijstelling zou neerkomen, terwijl artikel 172 van de Grondwet het verlenen van vrijstellingen aan een « wet » zou voorbehouden.
B.10.2. Krachtens artikel 4, § 2, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989 zijn de gewesten bevoegd om de vrijstellingen van het successierecht en het recht van overgang bij overlijden te wijzigen.
Het wijzigen van vrijstellingen impliceert dat deze kunnen worden afgeschaft en ingesteld. Al mocht het verlaagde tarief voor familiale ondernemingen en vennootschappen als een vrijstelling worden beschouwd, dan nog houdt het, gelet op de aan de gewesten toegekende bevoegdheid, geen bevoegdheidsoverschrijding in.
Aan die bevoegdheid van de decreetgever wordt geen afbreuk gedaan door artikel 172, tweede lid, van de Grondwet, dat bepaalt dat « geen vrijstelling of vermindering van belasting kan worden ingevoerd dan door een wet ». In die bepaling heeft het woord « wet », rekening houdend met artikel 170 van de Grondwet, niet de betekenis dat de bevoegdheid om in vrijstellingen of belastingverminderingen te voorzien aan de federale wetgever wordt voorbehouden.
Het middel is in zijn vierde onderdeel niet gegrond.
B.11. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het eerste middel van de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1120 en 1175 gegrond is in zoverre het betrekking heeft op de woorden « verhoogd met de wettelijke interest » en « verhoogd met de wettelijke intresten » in artikel 60bis, § 5, vijfde lid, respectievelijk § 7, van het Wetboek der Successierechten, zoals ingevoegd door artikel 21 van de wet het decreet van 20 december 1996 en gewijzigd door artikel 27 van het decreet van 8 juli 1997.
B.12. De Franse Gemeenschapsregering voert in haar memorie van antwoord in de zaak met rolnummer 1113 voor het eerst aan dat de fiscale bevoegdheid van de gewesten moet worden beoordeeld in het licht van de economische en monetaire unie.
Die grief moet worden beschouwd als een nieuw middel, dat onontvankelijk is krachtens artikel 85, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
Ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet B.13.1. Volgens de Vlaamse Regering is het tweede middel dat door de Ministerraad wordt aangevoerd in de zaak met rolnummer 1120 niet ontvankelijk omdat het niet zou beantwoorden aan het voorschrift dat in artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof is neergelegd.
B.13.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden geschonden zijn, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
Die vereisten worden verantwoord, enerzijds, door de verplichting voor het Hof om dadelijk na de ontvangst van het beroep te onderzoeken of het niet klaarblijkelijk niet-ontvankelijk of klaarblijkelijk ongegrond is ofwel of het Hof niet klaarblijkelijk onbevoegd is om er kennis van te nemen, en, anderzijds, door de verplichting voor de partijen die op de argumenten van de verzoekers wensen te antwoorden, om dit te doen bij een enkele memorie en binnen de op straffe van niet-ontvankelijkheid vastgestelde termijnen.
B.13.3. In het tweede middel voert de Ministerraad de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door de artikelen 48, 55, 59, 1°, en 60bis van het Wetboek der Successierechten, zoals zij zijn vervangen door de bestreden bepalingen.
De uiteenzetting van het middel geeft niet voldoende aan in welk opzicht de bestreden artikelen voormelde grondwetsartikelen zouden schenden.
De exceptie van niet-ontvankelijkheid van het tweede middel van de Ministerraad in de zaak met rolnummer 1120 wordt aangenomen.
B.14.1. De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1175 voeren in een tweede en een derde middel aan dat artikel 2 van het decreet van 15 april 1997 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 172 van de Grondwet, schendt doordat de « heffingsgrondslag » voor de groep « alle anderen » verschillend is van de « heffingsgrondslag » voor andere groepen belastingplichtigen, enerzijds, en de hoogte van de successierechten voor de groep « alle anderen » afhankelijk maakt van het aantal personen dat tot die groep behoort, anderzijds.
B.14.2. De kritiek slaat op de bepaling van artikel 48 van het Wetboek der Successierechten, zoals vervangen door artikel 2 van het decreet van 15 april 1997, dat luidt : « Tabel II bevat het tarief tussen andere personen dan in rechte lijn en tussen echtgenoten. Dit tarief wordt, voor wat broers en zusters betreft, toegepast op het overeenstemmende gedeelte van het netto-aandeel van elk der rechtverkrijgenden zoals voorkomend in kolom A. Voor wat alle anderen betreft, wordt dit tarief toegepast op het overeenstemmende gedeelte van de som van de nettoaandelen, verkregen door de rechtverkrijgenden van deze groep. » Voor broers en zusters, zoals voor erfgenamen in de rechte lijn en echtgenoten, wordt het belastingtarief aldus nog steeds bepaald door het nettoaandeel van elke erfgenaam, terwijl voor de anderen het belastingtarief wordt bepaald door de som van de nettoaandelen van de rechtverkrijgenden van hun groep. Zoals het Hof in B.7.6 heeft vastgesteld, betreft die bepaling niet de heffingsgrondslag maar de aanslagvoet van de belasting.
B.14.3. Het bepalen van het belastingtarief en het vaststellen van de modalisering ervan komt de bevoegde fiscale regelgever toe. Wanneer hij daartoe criteria van onderscheid hanteert, moeten die objectief en redelijk kunnen worden verantwoord. De tarieven en de modaliteiten ervan moeten op gelijke wijze worden toegepast ten aanzien van eenieder die zich ten opzichte van de maatregel en het nagestreefde doel in een gelijkwaardige positie bevindt, zij het dat de fiscale wetgever een verscheidenheid aan individuele toestanden kan dienen op te vangen in categorieën die, noodzakelijkerwijs, slechts bij benadering met de werkelijkheid overeenstemmen.
B.14.4. Een verschillend tarief voor verschillende groepen erfgenamen, naar gelang van hun bloed- of aanverwantschap met de erflater, berust op een objectief en pertinent criterium. Het is niet kennelijk onredelijk het tarief in rechte lijn en tussen echtgenoten anders te berekenen dan het tarief voor broers en zusters en dit laatste anders te berekenen dan het tarief voor alle anderen, met inbegrip van ooms, tantes, neven en nichten, en aldus het bedrag van de belasting afhankelijk te maken van de band van affectiviteit die geacht mag worden bepaald te zijn door de graad van verwantschap tussen de erflater en de erfgerechtigden.
B.14.5.1. De toepassing van het tarief, bepaald door de som van de nettoaandelen, heeft tevens tot gevolg, zo merken de verzoekende partijen op, dat voor eenzelfde nettoaandeel de verschuldigde successierechten hoger of lager zijn naargelang het aantal van de rechtverkrijgenden van eenzelfde categorie die samen tot de nalatenschap worden geroepen hoger of lager is.
B.14.5.2. De kritiek van de verzoekende partijen slaat op het feit dat door het samenvoegen van de nettoaandelen die aan de categorie « andere » erfgerechtigden toekomen, een belastingpercentage wordt toegepast dat hoger is dan het zou zijn mocht het bepaald zijn enkel op grond van het werkelijk ontvangen erfdeel.
Het successierecht en het recht van overgang bij overlijden zijn belastingen met een progressief karakter, uitgedrukt in schijven en percentages. Dat progressief karakter op zich wordt door de verzoekende partijen niet betwist.
Het door de fiscale decreetgever beoogde progressieve karakter van de belasting verliest doeltreffendheid, minstens toepassingsmogelijkheid, naarmate het aantal van diegenen die tot de nalatenschap zijn geroepen stijgt.
In het bekritiseerde stelsel accepteert de decreetgever die afzwakking van progressiviteit door - voor de categorie van de erfgerechtigden in de rechte lijn, de broers en zusters en tussen echtgenoten - het vastgestelde belastingpercentage toe te passen op het nettoaandeel dat elk van hen uit de nalatenschap ontvangt.
Door voor de anderen het belastingpercentage te doen afhangen van de grootte van de aan hen gezamenlijk toekomende nettoaandelen, heeft de fiscale decreetgever, wat hen betreft, de progressiviteit hersteld.
Vermits de decreetgever rekening heeft gehouden met de graad van verwantschap tussen erflater en erfgerechtigden heeft hij, om de in B.14.4 vermelde reden, niet op onredelijke wijze gehandeld.
B.14.6. Door te bepalen dat de tarieven voor broers en zusters, zoals voor erfgenamen in de rechte lijn en voor echtgenoten, worden toegepast op het overeenstemmende gedeelte van het nettoaandeel van elk dezer rechtverkrijgenden, enerzijds, en voor de anderen op het overeenstemmende gedeelte van de som van de nettoaandelen verkregen door de rechtverkrijgenden van die groep, anderzijds, schendt de decreetgever niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, noch op zichzelf, noch gelezen in samenhang met artikel 172 van de Grondwet.
De middelen kunnen niet worden aangenomen.
B.15.1. De verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1101 en 1106 voeren aan dat artikel 50 van het Wetboek der Successierechten, zoals vervangen door artikel 15 van het decreet van 20 december 1996, en artikel 56, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, zoals vervangen door artikel 3 van het decreet van 15 april 1997, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, op zichzelf beschouwd en gelezen in samenhang met andere grondwetsartikelen en sommige verdragsbepalingen.
B.15.2. Artikel 50 bepaalt : « Het percentage van het recht tussen echtgenoten is niet van toepassing wanneer de echtgenoten uit de echt of van tafel en bed gescheiden zijn tenzij zij gemeenschappelijke kinderen of afstammelingen hebben.
Dit zelfde percentage van het recht is eveneens van toepassing op verkrijgingen door de kinderen van de langstlevende echtgenoot van de overleden echtgenoot. » Artikel 56, tweede lid, bepaalt : « Ten gunste van de kinderen die de leeftijd van 21 jaar niet hebben bereikt wordt er, onverminderd de eventuele toepassing van het vorig lid, een vermindering verleend van 3.000 F op de rechten berekend volgens Tabel I van artikel 48 en artikel 60bis, voor elk vol jaar dat nog moet verlopen tot zij de leeftijd van 21 jaar bereiken en ten gunste van de overlevende echtgenoot ten belope van de helft van de bijkomende verminderingen die de gemeenschappelijke kinderen samen genieten. » B.15.3. Artikel 56, tweede lid, kent de vermindering op grond van kinderlast enkel toe aan gehuwden en niet aan ongehuwd samenwonende personen met gemeenschappelijke kinderen.
Door die categorieën van personen inzake successierechten verschillend te behandelen, heeft de decreetgever gehandeld conform de in het burgerlijk recht tot uiting gebrachte opvatting volgens welke een vorm van gezinsleven die, naar zijn oordeel, betere kansen op stabiliteit biedt, moet worden beschermd. De maatregelen welke van die opvatting uitgaan, zijn bestaanbaar met de Grondwet daar zij, rekening houdend met het stelsel van belasting op de inkomsten naargelang er al dan niet een huwelijk is, niet onevenredig zijn met het beoogde wettige doel.
B.15.4. Het voordelige tarief tussen echtgenoten geldt in beginsel niet voor de van tafel en bed of uit de echt gescheiden echtgenoten, tenzij - zo bepaalt het eerste lid van artikel 50 - zij gemeenschappelijke kinderen of afstammelingen hebben. Die uitzondering voor echtgenoten met gemeenschappelijke kinderen gaat ervan uit dat naarmate het vermogen van de langstlevende ouder meer wordt belast, het latere erfdeel van die kinderen slinkt.
Die bepaling betreft het geval waarin twee personen, ondanks hun echtscheiding of scheiding van tafel en bed, van elkaar erven. De decreetgever heeft te hunnen aanzien rekening kunnen houden met het in de regel minder gunstig fiscaal stelsel waaraan hun inkomsten, in hun geheel beschouwd, tijdens hun huwelijk kunnen onderworpen zijn geweest en waaraan de niet gehuwde personen ontsnappen.
B.15.5. Het tweede lid van artikel 50 breidt het voordelige tarief voor erfgenamen in de rechte lijn en tussen echtgenoten uit tot de kinderen van de langstlevende echtgenoot van de overleden echtgenoot.
Nu die bepaling is gericht op het belang van de stiefkinderen en niet op dat van de ouders, hetgeen blijkt uit het feit dat de stiefouder niet hetzelfde voordelige tarief geniet voor verkrijgingen van de stiefkinderen, kunnen stiefkinderen en ongehuwde partners ten aanzien van de bestreden bepaling niet als vergelijkbare categorieën worden beschouwd.
B.15.6. Uit wat voorafgaat volgt dat artikel 50 van het Wetboek der Successierechten, zoals vervangen door artikel 15 van het decreet van 20 december 1996, en artikel 56, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, zoals vervangen door artikel 3 van het decreet van 15 april 1997, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schenden, op zichzelf beschouwd of gelezen in samenhang met andere grondwetsartikelen en sommige verdragsbepalingen.
Het middel is niet gegrond.
B.16.1. De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1113 en de Waalse Regering in de zaak met rolnummer 1120 voeren aan dat artikel 59, 1°, van het Wetboek der Successierechten, zoals vervangen door artikel 19 van het decreet van 20 december 1996, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, zowel op zichzelf beschouwd als gelezen in samenhang met artikel 172 van de Grondwet, doordat het de verlaging van de successierechten tot 6,60 pct. beperkt tot legaten aan gemeenten, gemeentelijke openbare instellingen en instellingen van openbaar nut die gelegen zijn in het Vlaamse Gewest, met als gevolg dat de overige gemeenten, gemeentelijke openbare instellingen en instellingen van openbaar nut aan het algemene tarief van de successierechten worden onderworpen.
B.16.2. Krachtens artikel 59, 1°, van het Wetboek der Successierechten, zoals vervangen door artikel 19 van het decreet van 20 december 1996, worden de rechten van successie en van overgang bij overlijden verlaagd : « 1° tot 6,60 % voor de legaten aan provincies, gemeenten, provinciale en gemeentelijke openbare instellingen en instellingen van openbaar nut gelegen in het Vlaamse Gewest; ».
Voorheen was dat verlaagde tarief van toepassing, ongeacht de lokalisatie op het Belgische grondgebied.
B.16.3. Volgens de Vlaamse Regering wordt de beperking van het verlaagde tarief tot in het Vlaamse Gewest gelegen gemeenten, gemeentelijke openbare instellingen en instellingen van openbaar nut verantwoord door hun impact op de lokale of regionale Vlaamse omgeving alsmede door de territoriale bevoegdheid van het Vlaamse Gewest.
B.16.4. De ligging in het Vlaamse Gewest als criterium van onderscheid om een verlaagd tarief toe te kennen aan gemeenten, gemeentelijke openbare instellingen en instellingen van openbaar nut, is objectief.
B.16.5. Ten aanzien van gemeenten en gemeentelijke openbare instellingen is de ligging in het Vlaamse Gewest een adequaat criterium om, door het eraan verbinden van een bijzonder belastingtarief, bij te dragen tot het versterken van hun impact op de lokale of regionale Vlaamse omgeving. Gemeenten en gemeentelijke openbare instellingen moeten immers, als territoriaal gedecentraliseerde diensten, hun activiteiten in of voor de betrokken gemeente ontplooien.
B.16.6. Ten aanzien van instellingen van openbaar nut is de ligging in het Vlaamse Gewest evenwel geen adequaat criterium om hun impact op de lokale of regionale Vlaamse omgeving te versterken. Dat criterium houdt immers geen rekening met het gebied waar de instelling van openbaar nut haar activiteiten werkelijk ontplooit. Instellingen van openbaar nut die niet in het Vlaamse Gewest zijn gelegen, kunnen een werkgebied hebben dat zich tot het Vlaamse Gewest uitstrekt.
Het criterium van onderscheid kan evenmin worden verantwoord door de territoriale bevoegdheid van het Vlaamse Gewest inzake het successierecht en het recht van overgang bij overlijden. Zoals volgt uit artikel 5, § 2, 4°, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989, wordt die bevoegdheid immers niet bepaald door de « ligging » van de belastingplichtige maar, wat het successierecht betreft, door de plaats waar de nalatenschap openvalt en, wat het recht van overgang bij overlijden betreft, door de plaats waar de goederen gelegen zijn.
B.16.7. Het middel is gegrond in zoverre de woorden « gelegen in het Vlaamse Gewest » toepasselijk zijn op instellingen van openbaar nut.
B.17.1. De Waalse Regering voert in de zaak met rolnummer 1120 aan dat artikel 59, 1°, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, zowel op zichzelf beschouwd als gelezen in samenhang met artikel 172 van de Grondwet, doordat het verlaagde tarief wordt ontzegd aan instellingen van openbaar nut die niet in het Vlaamse Gewest zijn gelegen, terwijl verenigingen zonder winstoogmerk en internationale verenigingen met menslievend, godsdienstig, wetenschappelijk, artistiek en pedagogisch doel, ongeacht de plaats waar hun maatschappelijke zetel is gevestigd, krachtens een bestaande en door de bestreden decreten niet gewijzigde bepaling een verlaagd successietarief blijven genieten.
B.17.2. Beide in het middel vermelde categorieën van instellingen of verenigingen hebben aanspraak op een verlaagd tarief, de ene als gevolg van wat in B.16.7 is vastgesteld, de andere krachtens het ongewijzigd behouden artikel 59, 2°, van het Wetboek der Successierechten. De ongelijke behandeling, zoals zij in het middel wordt aangebracht, bestaat derhalve niet.
B.17.3. Het middel kan niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof - beslist dat de zaken met rolnummers 1101, 1106 en 1116, in zoverre zij betrekking hebben op de artikelen 48 en 56, derde en vierde lid, van het Wetboek der Successierechten, zoals die zijn gewijzigd door de decreten van 20 december 1996 en 15 april 1997, van de rol van het Hof zullen worden geschrapt indien de beroepen tot vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 15 juli 1997 « houdende regeling van de successietarieven tussen samenwonenden » (zaken met rolnummers 1315, 1318, 1319 en 1320) worden verworpen; - vernietigt : . in artikel 59, 1°, van het Wetboek der Successierechten, zoals vervangen door artikel 19 van het decreet van 20 december 1996, de woorden « gelegen in het Vlaamse Gewest », in zoverre zij betrekking hebben op de instellingen van openbaar nut, . in artikel 60bis, § 5, vijfde lid, en § 7, van hetzelfde Wetboek, zoals vervangen door artikel 21 van het decreet van 20 december 1996 en gewijzigd door artikel 27 van het decreet van 8 juli 1997, de woorden « verhoogd met de wettelijke interest », respectievelijk « verhoogd met de wettelijke intresten »; - verwerpt de beroepen voor het overige.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 december 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.