Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 13 november 1998

Arrest nr. 107/98 van 21 oktober 1998 Rolnummers 1182, 1183, 1184 en 1185 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 353bis van het Gerechtelijk Wetboek, zoals het werd vervangen door artikel 84 van de wet van 17 februari 1997 tot wij Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021418
pub.
13/11/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 107/98 van 21 oktober 1998 Rolnummers 1182, 1183, 1184 en 1185 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 353bis van het Gerechtelijk Wetboek, zoals het werd vervangen door artikel 84 van de wet van 17 februari 1997 tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het personeel van de griffies en parketten, ingesteld door C. Servaes en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 28 en 29 oktober 1997 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 29 en 30 oktober 1997, zijn vier beroepen tot vernietiging ingesteld van artikel 353bis van het Gerechtelijk Wetboek, zoals het werd vervangen door artikel 84 van de wet van 17 februari 1997 tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het personeel van de griffies en parketten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 april 1997, tweede editie), door respectievelijk C. Servaes, wonende te 4451 Voroux-lez-Liers, chaussée de Tongres 89, A. Pépin, wonende te 7387 Honnelles, Le Moulin d'Angre 3, P. Oter, wonende te 4280 Hannuit, rue de la Vallée 24, en F. Calcus, wonende te 7950 Chièvres, Grand-Rue 81.

II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 29 en 30 oktober 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 19 november 1997 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 25 november 1997 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is aan de partijen kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 november 1997.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend in ieder van de zaken bij op 9 januari 1998 ter post aangetekende brieven.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 22 januari 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - F. Calcus, bij op 19 februari 1998 ter post aangetekende brief; - C. Servaes, bij op 20 februari 1998 ter post aangetekende brief; - A. Pépin, bij op 26 februari 1998 ter post aangetekende brief; - P. Oter, bij op 26 februari 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 28 oktober 1998.

Bij beschikking van 27 mei 1998 heeft voorzitter M. Melchior de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 24 juni 1998, na de partijen te hebben uitgenodigd in een uiterlijk op 19 juni 1998 in te dienen memorie te antwoorden op de volgende vraag : « Worden, met verwijzing naar het vierde middel aangevoerd door Mevrouw C. Servaes, de mandaten die voortvloeien uit aanwijzingen gemotiveerd door de politieke aanhorigheid van de betrokkenen, met name in intercommunales of culturele organisaties beoogd in de wet van 16 juli 1973 waarbij de bescherming van de ideologische en filosofische strekkingen gewaarborgd wordt, beoogd in de begrippen 'bij verkiezing verleend openbaar mandaat' of 'bezoldigde openbare functie of openbaar ambt van politieke of administratieve aard' vervat in artikel 293 van het Gerechtelijk Wetboek, waarnaar de aangevochten bepaling van artikel 353bis, ingevoegd bij artikel 84 van de wet van 17 februari 1997, verwijst ? » Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 28 mei 1998 ter post aangetekende brieven.

Aanvullende memories zijn ingediend door : - A. Pépin, bij op 18 juni 1998 ter post aangetekende brief; - C. Servaes, bij op 19 juni 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 19 juni 1998 ter post aangetekende brief.

Op de openbare terechtzitting van 24 juni 1998 : - zijn verschenen : . Mr. X. Drion loco Mr. X. Ghuysen, advocaten bij de balie te Luik, voor C. Servaes; . A. Pépin, in eigen persoon; . Mr. R. Ergec loco Mr. P. Peeters, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en G. De Baets verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. De rechtselementen - de aangevochten wet 1. De artikelen 292 tot 304 van het Gerechtelijk Wetboek vermelden een aantal onverenigbaarheden die van toepassing zijn op de ambten van de rechterlijke orde, op de leden van de hoven, rechtbanken, parketten en griffies, alsmede op de plaatsvervangende rechters.Na de aanneming van de aangevochten wet zijn die onverenigbaarheden uitgebreid tot de referendarissen bij het Hof van Cassatie en de plaatsvervangende raadsheren in het hof van beroep.

Artikel 293 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De ambten van de rechterlijke orde zijn onverenigbaar met de uitoefening van een bij verkiezing verleend openbaar mandaat, met enige bezoldigde openbare functie of openbaar ambt van politieke of administratieve aard, met het ambt van notaris of van gerechtsdeurwaarder, met het beroep van advokaat, met de militaire stand en met de geestelijke stand.

Deze ambten zijn, wanneer ze worden uitgeoefend in een arbeidsgerecht, ook onverenigbaar met ieder ambt in een representatieve organisatie van werknemers, zelfstandigen of werkgevers of in een instelling die deelneemt aan de uitvoering van de wetgeving inzake maatschappelijke zekerheid.

De regel van het tweede lid is niet toepasselijk op de ambten uitgeoefend in de aldaar bedoelde organisaties wanneer zij enkel verband houden met de belangen van de personen die gerechtelijke ambten bekleden. » Artikel 4 van de wet van 10 oktober 1967 houdende het Gerechtelijk Wetboek, dat overgangsbepalingen bevat, voorziet onder meer in de volgende bepalingen : Art. 9 : « De toepassing van de wet houdende het Gerechtelijk Wetboek kan geen afbreuk doen aan de wedden, weddeverhoging, weddebijslag en pensioenen van de leden van hoven en rechtbanken, griffiers en personeel van griffies en parketten die thans in functie zijn. » Art. 37 : « De artikelen 293 en 300 van het Gerechtelijk Wetboek zijn niet van toepassing op de leden van hoven, rechtbanken, parketten en griffies, met inbegrip van de rechters- en raadsheren-assessoren in sociale zaken en van de rechters-assessoren in handelszaken, die bij de inwerkingtreding van dit wetboek een openbaar bij verkiezing toegekend mandaat uitoefenen. » Artikel 354 van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij artikel 23 van de wet van 15 juli 1970, bepaalde in het eerste lid : « De Koning regelt de eedaflegging, de onverenigbaarheden, de opdrachten, de verhindering en de vervanging, de afwezigheid, het verlof en de vakantie van de secretarissen, de adjunct-secretarissen, de klerken-secretarissen en de vertalers, alsmede van de opstellers, de beambten en de boden van de griffies en parketten en van de attachés in de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie. » 2. Ter uitvoering van artikel 354 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt artikel 52 van het koninklijk besluit van 30 mei 1970 betreffende het statuut van de griffiers der rechterlijke orde, van het personeel der griffies van hoven en rechtbanken en van het personeel der parketten : « Afgezien van de in artikels 297, 298 en 299 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde onverenigbaarheden, mogen de secretarissen, adjunct-secretarissen, klerken-secretarissen en vertalers bij het parket, en de opstellers, beambten en boden bij de griffie of het parket niet : 1° de ambten uitoefenen die artikel 293 van het Gerechtelijk Wetboek onverenigbaar verklaart met die van de Rechterlijke Orde;2° hetzij persoonlijk, hetzij door een tussenpersoon, als verzekeringsagent optreden.» 3. In verschillende arresten van de Raad van State is dat artikel 52 onwettig verklaard.Volgens het arrest Pépin (nr. 53.318, 17 mei 1995, J.T., 1995, p. 810), is die onwettigheid gegrond op de volgende motivering : « Wanneer artikel 354 van het Gerechtelijk Wetboek de Koning toelaat om de onverenigbaarheden te bepalen die met name op de parketsecretarissen van toepassing zijn, kan het niet de bedoeling zijn geweest de Koning een bevoegdheid te verlenen die krachtens de artikelen 8 en 162 van de Grondwet voorbehouden is aan de wet zelf. » 4. De wet van 26 maart 1996 tot invoeging van een artikel 353bis in het Gerechtelijk Wetboek en tot wijziging van artikel 354 van hetzelfde Wetboek (Belgisch Staatsblad, 23 juli 1996) bevat de volgende bepalingen : « Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2.In hoofdstuk VIII van titel II van boek II van het Gerechtelijk Wetboek wordt een artikel 353bis ingevoegd, luidende : `

Art. 353bis.De regels inzake onverenigbaarheid bepaald in artikel 293 zijn van toepassing op het personeel van de griffies en parketten, op de attachés bij de dienst documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie alsook op de personeelsleden die een bijzondere graad bekleden ingesteld door de Koning overeenkomstig artikel 185.'

Art. 3.In artikel 354 van hetzelfde Wetboek worden de woorden 'de onverenigbaarheden' weggelaten.

Art. 4.Overgangsbepaling.

De in artikel 353bis van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde personeelsleden die thans een bij verkiezing verleend openbaar mandaat uitoefenen, zijn gemachtigd dit mandaat te voltooien tot de volgende verkiezingen.

Deze regeling geldt eveneens voor hun opvolgers.

Art. 5.Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. » 5. A.Pépin heeft bij het Hof een beroep tot vernietiging van die wet ingesteld, dat is ingeschreven onder het rolnummer 1036. 6. Na de indiening van het beroep is artikel 353bis van het Gerechtelijk Wetboek vervangen door artikel 84 van de wet van 17 februari 1997 tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het personeel van de griffies en parketten (Belgisch Staatsblad, 30 april 1997, tweede editie; erratum, Belgisch Staatsblad, 6 mei 1997), in de volgende bewoordingen : « Artikel 353bis van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepalingen : '

Art. 353bis.De regels inzake onverenigbaarheid bepaald in artikel 293 zijn van toepassing op de bemiddelingsadviseurs en -assistenten, op de leden van het parketsecretariaat, op het personeel van de griffies en van de parketsecretariaten, op de attachés in de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie alsook op de personeelsleden die een bijzondere graad bekleden ingesteld door de Koning overeenkomstig artikel 185, eerste lid.' » Artikel 84 treedt in werking de eerste dag van de derde maand volgend op die waarin de wet is bekendgemaakt, namelijk op 1 juli 1997 (artikel 97 van de voormelde wet van 17 februari 1997).

Het is tegen dat artikel 84 van de wet van 17 februari 1997 dat onderhavige beroepen tot vernietiging zijn gericht.

Artikel 85 van dezelfde wet vervangt, door een nieuwe tekst, artikel 354, eerste en tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals het was aangepast bij artikel 3 van de wet van 26 maart 1996. De nieuwe bepaling bevestigt dat de Koning niet meer gemachtigd is om de onverenigbaarheden van het bedoelde personeel vast te stellen. 7. Ingevolge de aanneming van die wet van 17 februari 1997 heeft A. Pépin afstand gedaan van zijn vorig beroep, met rolnummer 1036. Bij zijn arrest nr. 57/97 van 9 oktober 1997 heeft het Hof de afstand toegewezen.

IV. In rechte - A - De ontvankelijkheid A.1.1. C. Servaes, verzoekster in de zaak met rolnummer 1182, oefent de functie van tijdelijke bediende bij het auditoraat-generaal bij het Arbeidshof te Luik uit. Zij is gemeenteraadslid, schepen en waarnemend burgemeester van de gemeente Juprelle.

A. Pépin, verzoeker in de zaak met rolnummer 1183, oefent de functie uit van hoofdsecretaris bij het parket bij de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen. Sedert 16 oktober 1984 is hij lid van de raad voor maatschappelijk welzijn en thans is hij gemeenteraadslid te Honnelles.

P. Oter, verzoeker in de zaak met rolnummer 1184, oefent de functie uit van adjunct-secretaris bij het parket bij de Rechtbank van eerste aanleg te Luik. Hij is lid van de raad voor maatschappelijk welzijn van Hannuit.

F. Calcus, verzoeker in de zaak met rolnummer 1185, oefent de functie uit van contractueel bediende bij de griffie van de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen. Hij is lid van de raad voor maatschappelijk welzijn van Chièvres.

De verzoekers gronden hun belang op de omstandigheid dat zij, wegens de door de aangevochten bepaling ingevoerde onverenigbaarheid, niet de mogelijkheid zouden hebben aanspraak te maken op een nieuw mandaat bij een latere verkiezing in een gemeenteraad of in een raad voor maatschappelijk welzijn.

A.1.2.1. Volgens de Ministerraad zouden de verzoekers geen enkel belang hebben bij de vernietiging van de aangevochten bepaling, die tot gevolg zou hebben dat artikel 353bis van het Gerechtelijk Wetboek opnieuw in zijn vroegere versie van kracht zou worden.

A.1.2.2. De Ministerraad beweert ook dat de verzoekers slechts een belang bij de vernietiging van de aangevochten wet hebben in zoverre die wet een onverenigbaarheid instelt tussen hun functies en de uitoefening van een mandaat van gemeenteraadslid of lid van een raad voor maatschappelijk welzijn.

A.1.3. In hun repliek voeren de verzoekers de rechtspraak van het Hof aan (arrest nr. 11/86) volgens welke het belang van een verzoeker niet wordt ontkracht door de omstandigheid dat een vernietiging een vroegere norm zou doen herleven. De wetgever zou gehouden zijn rekening te houden met de motieven van het vernietigingsarrest. Eén van de verzoekers treedt in rechte in zijn hoedanigheid van Belg, vermits het fundamentele recht op verkiesbaarheid hier in het geding is.

Het vernietigingsarrest zou als draagwijdte kunnen hebben zich te beperken tot artikel 353bis van het Gerechtelijk Wetboek, maar zou de aangevochten wet, in zoverre zij impliciet de vroegere bepaling opheft, intact laten (in die zin : Raad van State, Picard, 29 januari 1993, nr. 41.825).

Eerste middel (eerste middel aangevoerd door C. Servaes, A. Pepin en F. Calcus) A.2.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in verband gebracht met artikel 23 van de Grondwet, in zoverre het het recht op overleg en collectief onderhandelen waarborgt, en artikel 8.3 van het Internationaal Verdrag van 19 december 1966 inzake economische, sociale en culturele rechten.

Naar luid van het koninklijk besluit van 29 augustus 1985 zijn de onverenigbaarheden basisreglementeringen die zijn onderworpen aan de onderhandeling die is voorgeschreven bij de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel; het personeel van de griffies en parketten wordt, anders dan de leden van de rechterlijke orde, door die wetgeving beoogd.

Doordat de aangevochten wet niet aan vakbondsonderhandeling werd onderworpen, brengt zij een discriminatie teweeg tussen de adressaten van een wet die aan het vakbondsoverleg moest worden onderworpen en het niet is geweest, en degenen ten aanzien van wie een dergelijke formaliteit wel in acht is genomen.

A.2.2. De Ministerraad antwoordt, zonder de ontstentenis van vakbondsonderhandeling te betwisten, dat die formaliteit niet is vermeld bij die welke, volgens artikel 124bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, onder de bevoegdheid van het Hof vallen (arrest nr. 45/92).

A.2.3. Op die argumentatie wordt gerepliceerd dat het arrest nr. 45/92 is gewezen vóór 31 januari 1994, datum waarop artikel 23 van de Grondwet is aangenomen, en dat het een middel verwierp dat was afgeleid uit de ontstentenis van vakbondsoverleg om reden dat het ging om een vereiste opgelegd door een wet die nog niet van kracht was.

Bovendien wordt hier het gelijkheidsbeginsel aangevoerd en niet de niet-inachtneming van een procedureregel. Het nieuwe artikel 23 van de Grondwet verbiedt de wetgever achteruit te gaan ten aanzien van die verplichting van vakbondsoverleg.

Tweede middel (tweede middel aangevoerd door C. Servaes, A. Pépin en F. Calcus en eerste middel aangevoerd door P. Oter) A.3.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 8 van de Grondwet en artikel 25 van het Internationaal Verdrag van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten, aangezien geen enkele verantwoording is gegeven voor de beperking die de aangevochten bepaling stelt aan het recht om deel te nemen aan de behandeling van openbare aangelegenheden. Er is geen enkel verband van evenredigheid tussen het door de aangevochten bepaling nagestreefde doel dat erin bestaat het vertrouwen in het gerecht te versterken, en de ingevoerde algemene onverenigbaarheid, die bovendien personen treft die niet tot de rechterlijke orde behoren, maar tot het administratief personeel.

A.3.2. Volgens de Ministerraad beoogt de aangevochten maatregel een vertrouwen te verzekeren in de neutraliteit en de objectiviteit van de personen die de bedoelde functies uitoefenen en rekening te houden met het feit dat het voor de rechtzoekende moeilijk is een onderscheid te maken tussen het administratief personeel en de leden van de rechterlijke orde. Hij strekt er ook toe elke maatregel te weren die schade kan berokkenen aan de inspanningen om de gerechtelijke achterstand weg te werken. Hij behandelt het betrokken personeel trouwens op dezelfde manier als het personeel van de griffie van de Raad van State en het administratief personeel van het Arbitragehof (artikel 110 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; artikel 48 van de bijzondere wet van 6 januari 1989).

A.3.3. Het statuut van de leden van het personeel van de Raad van State en het Arbitragehof mag, volgens C. Servaes, geen nadeel berokkenen aan de verzoekster. De mogelijkheid om die wetsbepalingen te betwisten is te recent om er conclusies uit te kunnen trekken. A. Pépin vestigt de aandacht op het feit dat het statuut van dat personeel afwijkingen toestaat, overeenkomstig het algemeen statuut van het overheidspersoneel dat op hen van toepassing is, en dat de Staat een standstill-verplichting heeft onderschreven door het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten te ratificeren. Hij wijst er ook op dat talrijke parlementsleden zich tegen de aangevochten wet hebben verzet om reden dat zij overdreven inbreuken op de uitoefening van de politieke rechten bevat.

Derde middel (derde middel aangevoerd door C. Servaes en tweede middel aangevoerd door P. Oter) A.4.1. Het derde middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, verwijt de aangevochten wet dat zij de houders van de bedoelde administratieve functies, die door de Minister van Justitie worden vertegenwoordigd, anders behandelt dan de houders van administratieve functies die dezelfde zijn maar die door elke andere Minister worden vertegenwoordigd. Er is geen verantwoording om die twee categorieën van leden van de federale openbare dienst aldus verschillend te behandelen. De bedoelde personen, die administratieve taken vervullen, kunnen de onpartijdigheid van de leden van de rechterlijke orde, met wie zij niet kunnen worden gelijkgesteld, niet in gevaar brengen.

A.4.2. De Ministerraad verwijst met betrekking tot de verantwoording van de genomen maatregel naar zijn antwoord op het tweede middel.

Vierde middel (vierde middel aangevoerd door C. Servaes) A.5.1. In het vierde middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wordt aangevoerd dat de aangevochten wet de houders van de bedoelde betrekkingen discrimineert naargelang zij een al dan niet bij verkiezing verleend openbaar mandaat uitoefenen. Mandaten die door aanwijzing worden verleend, zoals die welke in intercommunales of in de organen die zijn bedoeld in de zogeheten cultuurpactwet worden uitgeoefend, zijn, zoals de electorale mandaten, politiek geïdentificeerd, maar zij zijn niet aan de betwiste onverenigbaarheid onderworpen.

A.5.2. De Ministerraad merkt op dat de leden van de intercommunales ook in de aangevochten bepaling worden bedoeld, aangezien zij noodzakelijkerwijze lid zijn van een gemeenteraad of een raad voor maatschappelijk welzijn, wat C. Servaes betwist. Overigens hebben enkel de bij verkiezing verleende mandaten een politiek karakter.

Vijfde middel (derde middel aangevoerd door A. Pépin) A.6.1. De verzoeker voert een vijfde middel aan dat is afgeleid uit de schending van artikel 9 van de overgangsbepalingen die zijn vervat in artikel 4 van de wet van 10 oktober 1967 houdende het Gerechtelijk Wetboek, volgens hetwelk de wetgever nooit de bedoeling heeft gehad te stellen dat het administratief personeel van de griffies en parketten onverkiesbaar is, en voegt eraan toe dat, volgens het voormelde artikel 9, overgangsbepalingen de betrokken leden van de rechterlijke orde zelfs hebben toegestaan een bij verkiezing verleend openbaar mandaat te blijven uitoefenen. Op dezelfde wijze voorziet noch artikel 9 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, noch de nieuwe gemeentewet in een regeling die zo streng is als de regeling die bij de aangevochten wet is ingevoerd. Die kan ertoe leiden dat de verzoeker zijn openbare functie dient op te geven; die situatie zou, door het daarmee gepaard gaande ontnemen van geldelijk voordeel, artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, dat het recht op arbeid waarborgt, schenden. De verzoeker wordt aldus verplicht te kiezen tussen de uitoefening van zijn verkregen vermogensrechten en de uitoefening van zijn politieke rechten.

A.6.2. Volgens de Ministerraad valt het middel niet onder de bevoegdheid van het Hof.

Ten gronde vereisen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet dat een overgangsbepaling een vroegere situatie onveranderd handhaaft, noch dat de wetgever zou kunnen terugkomen van zijn doelstellingen om er andere na te streven. Reeds bij het koninklijk besluit van 30 mei 1970 was in de betwiste onverenigbaarheid voorzien, zelfs al was zij ingevoerd door een onbevoegde overheid. De overgangsmaatregel die de houders van de bedoelde openbare ambten ertoe in staat stelde hun mandaat voort te zetten tot de volgende verkiezingen en die is verantwoord door de noodzaak de keuze van de kiezers in acht te nemen, vloeit niet voort uit de aangevochten wet, maar uit de wet van 26 maart 1996. Voorzien in een ruimere overgangsbepaling zou onrechtvaardig zijn ten aanzien van de houders van functies in de griffies en parketsecretariaten die van hun kant de bij artikel 52 van het koninklijk besluit van 30 mei 1970 voorgeschreven onverenigbaarheden in acht hebben genomen. Als de ontstentenis van overgangsbepaling discriminerend wordt verklaard, dan zou het beginsel van de onverenigbaarheid daardoor niet worden aangetast.

Bovendien bindt de overgangsbepaling van de wet van 10 oktober 1967 de latere wetgever niet. Hoe dan ook, de overgangsbepaling van 1967 beoogde onder meer de vrijwaring van het geldelijk statuut van de betrokkenen, dat later kan worden gewijzigd en dat in elk geval niet in het geding is in de te dezen aangevochten wet. Er is dus geen aantasting van het recht op arbeid.

Zesde middel (vierde middel aangevoerd door A. Pépin) A.7.1. De verzoeker voert een zesde middel aan, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat hem het recht werd ontzegd om het beroep tot vernietiging dat hij tegen de wet van 26 maart 1996 had ingesteld, door het Hof te laten beslechten, en hem aldus door de uitvoerende macht een essentiële jurisdictionele waarborg werd ontnomen. De aangevochten wet, die voor de leden van de parketsecretariaten de tekst van de wet van 26 maart 1996 overneemt, is immers op 17 februari 1997 bekrachtigd, dus na de kennisgeving op 5 februari 1997 van dat beroep tot vernietiging aan de Ministerraad. De aanneming van de nieuwe wet heeft de verzoeker ertoe gebracht van zijn beroep afstand te doen.

A.7.2. De Ministerraad wijst erop dat het de verzoeker zelf is die van zijn vorig beroep afstand heeft gedaan. Het is niet een initiatief van de uitvoerende macht dat aan de basis ligt van het arrest waarin die afstand werd vastgesteld. Bovendien heeft de verzoeker in onderhavige zaak een beroep tot vernietiging van de aangevochten wet kunnen neerleggen.

A.7.3. De verzoeker repliceert dat hij met zijn afstand enkel heeft geanticipeerd op een arrest van onontvankelijkheid wegens gebrek aan voorwerp, veroorzaakt door de nieuwe wet die hier wordt aangevochten.

Het optreden van de uitvoerende macht wordt hier bekritiseerd wegens de post-parlementaire rol die zij heeft gespeeld bij de aanneming van de nieuwe wet door het ontwerp aan de koninklijke bekrachtiging te onderwerpen. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.1.1. Volgens de Ministerraad zouden de verzoekers geen enkel belang hebben bij de vernietiging van de aangevochten bepaling, die tot gevolg zou hebben dat artikel 353bis van het Gerechtelijk Wetboek opnieuw in zijn vroegere versie van kracht zou worden.

B.1.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.1.3. Wanneer, in een nieuwe wetgeving, de wetgever een vroegere bepaling overneemt, verhindert die omstandigheid in beginsel niet dat tegen de overgenomen bepaling een beroep kan worden ingesteld binnen zes maanden na de bekendmaking ervan, vermits de wetgever aldus zijn wil te kennen geeft om ter zake wetgevend op te treden.

Te dezen ontneemt de omstandigheid dat de bestreden bepaling een identieke bepaling van de vroegere wetgeving gedeeltelijk overneemt, de verzoeker niet diens belang bij het beroep.

Het opnieuw in werking stellen van het vroegere artikel 353bis, dat het gevolg zou zijn van de vernietiging van het nieuwe artikel 353bis, zelfs al was het in wezen identiek met de vernietigde bepaling, heeft geen weerslag op het belang bij de vernietiging van de aangevochten bepaling.

Kan het vroegere artikel 353bis weliswaar niet meer het voorwerp zijn van een beroep tot vernietiging, toch zou de grondwettigheid ervan immers nog kunnen worden betwist middels een prejudiciële vraag.

B.2.1. De Ministerraad beweert ook dat de verzoekers slechts een belang bij de vernietiging van de aangevochten wet hebben in zoverre die wet een onverenigbaarheid instelt tussen hun functies en de uitoefening van een mandaat van gemeenteraadslid of lid van een raad voor maatschappelijk welzijn.

B.2.2. De verzoekers, respectievelijk bediende bij het parket, hoofdsecretaris bij het parket, adjunct-secretaris bij het parket en bediende bij de griffie, oefenen een bij verkiezing verleend openbaar mandaat uit. Zij doen blijken van het vereiste belang om de vernietiging van de aangevochten bepaling te vorderen in zoverre zij aan de categorieën van personen waartoe zij behoren verbiedt terzelfder tijd een bij verkiezing verleend openbaar mandaat uit te oefenen.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de onverenigbaarheden die op die enkele categorieën van personen betrekking hebben.

Ten aanzien van het eerste middel B.3.1. Het niet in acht nemen, bij de totstandkoming van de aangevochten wet, van de substantiële vormvereiste van vakbondsonderhandeling die is voorgeschreven bij de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, brengt, volgens het eerste middel, onder de personeelsleden die aan die wet zijn onderworpen, een verschil in behandeling teweeg dat in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de aan de aangevochten bepaling onderworpen personeelsleden niet de waarborg hebben genoten die de toepassing van de voormelde wet van 1974 zou inhouden.

B.3.2. Het Hof is bevoegd om de grondwettigheid van wetsbepalingen na te gaan, niet ten aanzien van de wijze van totstandkoming ervan (onder voorbehoud van artikel 124bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989), doch enkel ten aanzien van de inhoud ervan.

Het Hof is niet bevoegd om van het middel kennis te nemen.

Ten aanzien van het tweede middel B.4.1.Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 8 van de Grondwet en artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, aangezien geen enkele verantwoording is gegeven voor de beperking die de aangevochten bepaling stelt aan het recht om deel te nemen aan de behandeling van openbare aangelegenheden. Er is volgens de verzoekers geen enkel verband van evenredigheid tussen het door de aangevochten bepaling nagestreefde doel dat erin bestaat het vertrouwen in het gerecht te versterken, en de ingevoerde algemene onverenigbaarheid, die bovendien personen treft die niet tot de rechterlijke orde behoren, maar tot het administratief personeel.

B.4.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 26 maart 1996, waarbij de eerste versie van artikel 353bis van het Gerechtelijk Wetboek is ingevoerd, blijkt dat de wetgever tegelijkertijd de neutraliteit en de objectiviteit heeft willen waarborgen van de personen die aan de uitoefening van de gerechtelijke ambten deelnemen, zelfs degenen die niet tot de rechterlijke orde behoren, en iedere maatregel heeft willen uitsluiten die mogelijkerwijze de geleverde inspanningen om de gerechtelijke achterstand weg te werken zou schaden (Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 234/1, pp. 2 en 4). Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 84 van de wet van 17 februari 1997, waarbij artikel 353bis door een nieuwe bepaling is vervangen, die te dezen in het geding is, blijkt niet dat verschillende doelstellingen werden nagestreefd.

B.4.3. Heeft de bestreden regeling weliswaar niet de voorwaarden tot uitoefening van een politiek mandaat als onderwerp, zij heeft echter wel tot gevolg dat het niet mogelijk is de ambten die zij beoogt gelijktijdig uit te oefenen, wat de houders van die ambten ertoe kan brengen een politiek mandaat niet na te streven omdat de uitoefening ervan zou kunnen leiden tot het verlies van hun betrekking.

B.4.4. Is de verkiesbaarheid in een democratische samenleving weliswaar een fundamenteel recht, dan zijn de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht eveneens vereisten die met de fundamentele waarden van de democratie verbonden zijn. Aangezien de uitoefening van een bij verkiezing verleend openbaar mandaat inhoudt dat de houder ervan zich in het openbaar voor zijn politieke keuzes inzet en het vertrouwen van de kiezers wil behouden, vermocht de wetgever redelijkerwijze ervan uit te gaan dat beperkingen op het recht een dergelijk mandaat uit te oefenen onontbeerlijk waren voor de uitoefening van gerechtelijke ambten. Hij vermocht ook van mening te zijn dat, teneinde de onpartijdige werking van het gerecht te waarborgen in de ogen van een publiek dat mogelijkerwijze onvoldoende is geïnformeerd over de verdeling van de taken binnen het gerechtelijk apparaat, de onverenigbaarheden dienden te gelden voor al degenen die, zij het voor het volbrengen van administratieve taken, in de griffies en parketten werken.

B.4.5. De wetgever zou wellicht afwijkingen kunnen toestaan, zoals hij heeft gedaan ten voordele van het administratief personeel van de Raad van State en van het Arbitragehof (artikel 110 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; artikel 48 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof).

Maar de enkele vaststelling dat thans geen afwijking is toegestaan, is niet voldoende om het discriminerend karakter van de betwiste maatregel aan te tonen.

B.4.6. Weliswaar heeft de wetgever, door de personen die door de nieuwe bepaling worden geraakt toe te staan hun lopend mandaat te voltooien maar niet zich voor de volgende verkiezingen kandidaat te stellen, in een overgangsbepaling voorzien die minder gunstig is dan die welke voorkomen in artikel 4 van de wet van 10 oktober 1967 houdende het Gerechtelijk Wetboek. Maar het staat aan de wetgever te oordelen in welke mate de toepassing van een nieuwe regeling inzake onverenigbaarheden moet worden uitgesteld teneinde een redelijke overgang vanuit het vroegere stelsel tot stand te brengen. De enkele omstandigheid dat hij in 1997 een maatregel heeft genomen die verschilt van die welke hij in 1967 had aangenomen, houdt geen discriminatie in.

Ten aanzien van het derde middel B.5.1. Het derde middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, verwijt de aangevochten wet dat zij de houders van de bedoelde administratieve functies die van het Ministerie van Justitie afhangen, anders behandelt dan de houders van dezelfde administratieve functies, die echter van andere ministeries afhangen.

Er zou geen verantwoording zijn om die twee categorieën van leden van de federale openbare dienst verschillend te behandelen, vermits de bedoelde personen, die administratieve taken vervullen, de onpartijdigheid van de leden van de rechterlijke orde, met wie zij niet kunnen worden gelijkgesteld, niet in gevaar kunnen brengen.

B.5.2. Er bestaat tussen de personeelsleden van de griffies en de parketsecretariaten, enerzijds, en de andere personeelsleden in openbare dienst, anderzijds, een verschil dat op objectieve criteria berust : de eerstgenoemden nemen, zij het zelfs indirect, deel aan de diensten verbonden met de werking van het openbaar ministerie of van de hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde; de laatstgenoemden nemen daaraan niet deel. Om de in B.4.4 vermelde motieven, verantwoordt dat verschil dat enkel de eerstgenoemden aan de betwiste onverenigbaarheden worden onderworpen.

Het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het vierde middel B.6.1. In het vierde middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wordt aangevoerd dat de aangevochten wet de houders van de bedoelde betrekkingen discrimineert naargelang zij een al dan niet bij verkiezing verleend openbaar mandaat uitoefenen. Mandaten die door aanwijzing worden verleend, zoals die welke worden uitgeoefend in intercommunales of in de organen die zijn bedoeld in de zogeheten cultuurpactwet, zijn, zoals de electorale mandaten, politiek geïdentificeerd, maar zij zijn niet aan de betwiste onverenigbaarheid onderworpen.

B.6.2. Uit de verklaringen van de Minister van Justitie tijdens de parlementaire voorbereiding - en dat standpunt wordt in de aanvullende memorie van de Ministerraad bevestigd - blijkt dat de betwiste onverenigbaarheden de houders beogen van politieke mandaten « die bij verkiezing worden verleend. Dit kan bij rechtstreekse verkiezing zijn (gemeenteraadsleden), eerder onrechtstreeks (schepenen, leden van de raad voor maatschappelijk welzijn) of bij aanwijzing (benoeming als burgemeester) » (Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 234/4, p. 7).

Ondervraagd over de aanwijzingen in intercommunales of in culturele organisaties heeft de Minister daarentegen geantwoord dat het verbod niet van toepassing was op die « afgeleide » mandaten (Gedr. St., Senaat, 1995-1996, nr. 1-245/2, pp. 5 en 6).

B.6.3. Wanneer de wetgever beperkingen stelt aan de uitoefening van een fundamenteel recht, kan hij zulks slechts doen in zoverre het onontbeerlijk is voor de doelstelling die hij nastreeft.

Het is niet onredelijk ervan uit te gaan dat de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht het risico lopen in gevaar te worden gebracht, niet door degenen die een « politiek geïdentificeerd » mandaat uitoefenen, maar door degenen die een politiek mandaat uitoefenen en die zich aan de stem van de kiezers hebben onderworpen.

Door de onverenigbaarheden tot die categorie van personen te beperken heeft de wetgever geen discriminerende maatregel genomen.

Het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het vijfde middel B.7.1. Het vijfde middel is afgeleid uit de schending van artikel 9 van de overgangsbepalingen die zijn vervat in artikel 4 van de wet van 10 oktober 1967 houdende het Gerechtelijk Wetboek, doordat de wetgever nooit de bedoeling heeft gehad te stellen dat het administratief personeel van de griffies en parketten onverkiesbaar is en dat, volgens het voormelde artikel 9, overgangsbepalingen de betrokken leden van de rechterlijke orde zelfs hebben toegestaan een bij verkiezing verleend openbaar mandaat te blijven uitoefenen. Op dezelfde wijze voorziet noch artikel 9 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, noch de nieuwe gemeentewet in een regeling die zo streng is als de regeling die bij de aangevochten wet is ingevoerd. Die kan ertoe leiden dat de verzoeker zijn openbare functie dient op te geven; die situatie zou, door het daarmee gepaard gaande ontnemen van geldelijk voordeel, artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, dat het recht op arbeid waarborgt, schenden. De verzoeker wordt aldus verplicht te kiezen tussen de uitoefening van zijn verkregen vermogensrechten en de uitoefening van zijn politieke rechten.

B.7.2. Aangezien het middel uitsluitend gegrond is op de schending van normen die niet behoren tot die waaraan het Hof kan toetsen, kan het niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het zesde middel B.8.1. Het zesde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de verzoeker A. Pépin het beroep tot vernietiging dat hij tegen de wet van 26 maart 1996 had ingesteld, niet door het Hof heeft kunnen laten beslechten, en hem aldus door de uitvoerende macht een essentiële jurisdictionele waarborg werd ontnomen. De verzoeker voegt eraan toe dat de aangevochten wet, die voor de leden van de parketsecretariaten de tekst van de wet van 26 maart 1996 overneemt, immers op 17 februari 1997 is bekrachtigd, dus na de kennisgeving op 5 februari 1997 van dat beroep tot vernietiging aan de Ministerraad. De verzoeker verduidelijkt dat de aanneming van de nieuwe wet hem ertoe bracht van zijn beroep afstand te doen.

B.8.2. Het feit dat tegen een wet een beroep tot vernietiging wordt ingesteld, ontneemt de wetgever niet zijn grondwettelijke prerogatieven, zelfs indien hij, door ze uit te oefenen, de wet die voor het Hof ter discussie staat vervangt. Het aannemen van een dergelijke nieuwe wetsbepaling verplicht een verzoeker niet afstand te doen van het beroep dat hij had ingesteld tegen de oude wet en ontneemt de instellingen en de personen bedoeld in artikel 2 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof niet hun recht om tegen die bepaling een nieuw beroep voor het Hof in te stellen.

Het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 oktober 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^