Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 25 september 1998

Arrest nr. 74/98 van 24 juni 1998 Rolnummers 1136, 1203, 1252 en 1276 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 43, 44 en 148 van het Wetboek van Strafvordering, artikel 10 van de wet van 1 juni 1849 « op de herziening van den Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021372
pub.
25/09/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 74/98 van 24 juni 1998 Rolnummers 1136, 1203, 1252 en 1276 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 43, 44 en 148 van het Wetboek van Strafvordering, artikel 10 van de wet van 1 juni 1849 « op de herziening van den tarief in lyfstraffelyke zaken » en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Luik, door de Correctionele Rechtbank te Charleroi en door de Correctionele Rechtbank te Nijvel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a) Bij vonnis van 26 juni 1997 in zake het openbaar ministerie tegen A.Julin en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 juli 1997, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geschonden door de wettelijke regels die toepasselijk zijn op het deskundigenonderzoek in strafzaken, inzonderheid de artikelen 43 en 44 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 10 van de wet van 1 juni 1849 'op de herziening van den tarief in lyfstraffelyke zaken', in die zin geïnterpreteerd dat zij de door het parket in de loop van het strafrechtelijk vooronderzoek aangestelde deskundige niet zouden verplichten de regels na te leven betreffende het contradictoir karakter, die in burgerlijke zaken bij de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek zijn vastgesteld of op zijn minst een minimum aan regels betreffende het contradictoir karakter ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1136 van de rol van het Hof. b) Bij vonnis van 3 oktober 1997 in zake het openbaar ministerie en C. Spedale-Scarlata tegen P. Legros en Ping-Ying Chu, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 november 1997, heeft de Correctionele Rechtbank te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, geschonden door de wettelijke regels die toepasselijk zijn op het deskundigenonderzoek in strafzaken, inzonderheid de artikelen 43, 44 en 148 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat zij de door de onderzoeksrechter of het ambt van de procureur des Konings in het kader van het gerechtelijk onderzoek aangestelde deskundige niet zouden verplichten de regels betreffende het contradictoir karakter die zijn vervat in de voormelde artikelen van het Gerechtelijk Wetboek na te leven ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1203 van de rol van het Hof. c) Bij vonnis van 10 december 1997 in zake het openbaar ministerie en J.Coppin en anderen tegen G. Ledent en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 17 december 1997, heeft de Correctionele Rechtbank te Nijvel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, geschonden door de wettelijke regels die toepasselijk zijn op het deskundigenonderzoek in strafzaken, inzonderheid de artikelen 43, 44 en 148 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, indien zij in die zin worden geïnterpreteerd dat zij de met name door een onderzoeksgerecht in strafzaken aangestelde deskundige niet zouden verplichten de regels betreffende het contradictoir karakter na te leven, terwijl de in burgerlijke zaken aangestelde deskundigen, door toepassing van de artikelen 972, 973, inzonderheid vierde lid, en 978 van het Gerechtelijk Wetboek, ertoe gehouden zijn de regels betreffende het contradictoir karakter na te leven, en, in voorkomend geval, de artikelen 2, 972, 973, inzonderheid vierde lid, en 978 van het Gerechtelijk Wetboek, indien zij in die zin worden geïnterpreteerd dat het in het stadium van het vooronderzoek of het voorafgaand onderzoek bevolen deskundigenonderzoek van hun toepassingssfeer wordt uitgesloten ? 2. Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, geschonden door de artikelen 43, 44 (en 148) van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, indien zij in het licht van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek in die zin worden geïnterpreteerd dat zij de door een onderzoeksrechter in de fase van het onderzoek aangestelde deskundige er niet van ontslaan de regels betreffende het contradictoir karakter na te leven die zijn vervat in de voormelde artikelen van het Gerechtelijk Wetboek in zoverre men daarvan de regels uitsluit die verwijzen naar het akkoord van de partijen of sommige gevolgen aan hun initiatief onderwerpen, en de toepassing ervan aldus bestaanbaar is met de beginselen van het strafrecht ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1252 van de rol van het Hof.d) Bij vonnis van 19 december 1997 in zake het openbaar ministerie tegen R.Thomas, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 15 januari 1998, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geschonden door de wettelijke regels die toepasselijk zijn op het deskundigenonderzoek in strafzaken, inzonderheid de artikelen 43 en 44 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 10 van de wet van 1 juni 1849 'op de herziening van den tarief in lyfstraffelyke zaken', in die zin geïnterpreteerd dat zij de door het parket in de loop van het strafrechtelijk vooronderzoek of het gerechtelijk onderzoek aangestelde deskundige niet zouden verplichten de regels na te leven betreffende het contradictoir karakter, die in burgerlijke zaken bij de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek zijn vastgesteld of op zijn minst een minimum aan regels betreffende het contradictoir karakter ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1276 van de rol van het Hof.

II. De feiten en de rechtspleging in de bodemgeschillen In de zaak met rolnummer 1136 In het kader van vervolgingen wegens onder meer bankbreuk, valsheid en gebruik van valse stukken, heeft de procureur des Konings te Luik een accountant aangewezen met als opdracht een boekhoudkundig deskundigenonderzoek uit te voeren betreffende een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid in staat van faillissement; de beklaagden voor de feitenrechter waren ofwel zaakvoerders van die vennootschap ofwel belast met het opstellen van de jaarrekeningen ervan.

De beklaagden beweren dat in de huidige stand van de rechtspleging hun rechten van verdediging worden geschonden door het feit dat de vervolging wegens de tenlasteleggingen jegens hen in hoofdzaak gegrond is op een boekhoudkundig deskundigenonderzoek in opdracht van het parket in de loop van het opsporingsonderzoek, dat in 1991 niet-contradictoir werd uitgevoerd. Zij voeren de overweging B.7 van het arrest van het Hof nr. 24/97 van 30 april 1997 aan, volgens welke « de mogelijkheid om nadien een verslag van een gerechtelijke expertise te betwisten, [...] niet noodzakelijk de inachtneming van de rechten van de verdediging [waarborgt] ».

De Rechtbank is van oordeel dat hoewel het evident lijkt dat het hoofdzakelijk inquisitoriaal en geheim karakter van de procedure in de voorbereidende fase van een strafproces de toepassing uitsluit van het geheel of het grootste gedeelte van de artikelen 962 tot 991 van het Gerechtelijk Wetboek omdat die bepalingen een aanzienlijk gedeelte overlaten aan de wilsautonomie van de partijen en aan het beschikkingsbeginsel, niettemin de vraag rijst of - ingevolge het voormelde arrest - de wetsbepalingen die van toepassing zijn op het deskundigenonderzoek in strafzaken, met name op het deskundigenonderzoek bevolen door het parket in het kader van het opsporingsonderzoek (zie de artikelen 43 en 44 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 10 van de wet van 1 juni 1849 « op de herziening van den tarief in lyfstraffelyke zaken ») niet in die zin moeten worden uitgelegd dat zij de deskundige verplichten een minimum aantal regels van de tegenspraak in acht te nemen (voorbeeld : verhoor, in het begin van een boekhoudkundig deskundigenonderzoek, van de personen die de betrokken boekhouding hebben bijgehouden of die rechtstreeks verantwoordelijk waren voor het bijhouden van die boekhouding; mededeling, op het einde van het deskundigenonderzoek, aan die personen van een voorafgaand verslag dat de voorlopige conclusies van de deskundige bevat met verzoek tot opmerkingen, vóór het opstellen van de definitieve conclusies), op straffe van schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De Rechtbank stelt aan het Hof de hierboven vermelde prejudiciële vraag.

In de zaak met rolnummer 1203 In het kader van een vervolging (wegens opzettelijke slagen en verwondingen) ter gelegenheid waarvan de procureur des Konings een deskundigenonderzoek heeft bevolen, heeft de beklaagde een vraag opgeworpen betreffende het niet-contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek dat in de fase vóór de terechtzitting werd bevolen, namelijk in die voorbereidende fase van het opsporingsonderzoek van het parket en het gerechtelijk onderzoek.

Vaststellende dat het Arbitragehof zich in zijn arrest nr. 24/97 heeft beperkt tot het niet-contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek wanneer het een strafrechter in zijn hoedanigheid van feitenrechter is die een deskundige aanstelt, heeft de Rechtbank beslist aan het Hof de prejudiciële vraag te stellen waarvan de tekst hierboven is vermeld.

In de zaak met rolnummer 1252 In het kader van een vervolging en een rechtstreekse dagvaarding als gevolg van het overlijden van een persoon die de dag vóór zijn dood een heelkundige ingreep had ondergaan - de vorderingen waren ingesteld tegen de vaststelling van de verstrekte verzorging, de betrokken geneesheer en verpleegsters -, heeft de onderzoeksrechter een college van deskundigen aangesteld met als opdracht onder meer te zeggen welke de doodsoorzaak is en of, in de zin van de artikelen 418 en 419 van het Strafwetboek, een gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg aan de oorsprong van het overlijden ligt en, in bevestigend geval, om welk gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg het gaat en om de auteur of auteurs ervan aan te wijzen.

De beklaagden besluiten tot buitenvervolgingstelling op grond van het feit dat het deskundigenonderzoek volledig op een niet-contradictoire manier is gevoerd, dat het onregelmatig zou zijn en dat het uit de debatten zou moeten worden geweerd zodat de Rechtbank niet meer over bewijsstukken zou beschikken.

Zij voeren aan dat de interpretatie van de artikelen 43, 44 (en 148) van het Wetboek van Strafvordering, die uit de traditionele rechtspraak voortvloeit, « een discriminatie teweegbrengt tussen de verweerder bij een burgerlijke rechtsvordering gegrond op een accidentele dood en voor een burgerlijke rechtbank gebracht, enerzijds, en de beklaagde en, in voorkomend geval, de persoon die voor hem burgerlijk aansprakelijk is alsmede hun verzekeraar tegen wie, naast de openbare vordering gericht tegen de beklaagde zelf, diezelfde burgerlijke vordering wordt gevoerd voor een strafgerecht - eerst een onderzoeksgerecht, vervolgens een vonnisgerecht - anderzijds », en vragen subsidiair dat aan het Hof een vraag zou worden gesteld over de grondwettigheid van het door de onderzoeksrechter bevolen deskundigenonderzoek. Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat dat verzoek zou worden ingewilligd.

De burgerlijke partijen voeren onder meer het inquisitoriaal en derhalve eenzijdig karakter van de rechtspleging aan in de voorbereidende fase van het strafproces en, subsidiair, doen zij gelden dat het beginsel van het niet-contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek dat in strafzaken wordt bevolen, in geen enkele wets- of decreetsbepaling is opgenomen, zodat het Arbitragehof niet bevoegd zou zijn om uitspraak te doen over de door de beklaagden voorgestelde vraag en het antwoord op die vraag geenszins onontbeerlijk zou zijn opdat de Rechtbank haar vonnis zou kunnen wijzen.

De Rechtbank is van oordeel dat de beoordeling van de grondslag van de vervolgingen jegens de beklaagden noodzakelijkerwijze afhangt van de regelmatigheid van het deskundigenonderzoek en dat geen enkele wetsbepaling expressis verbis en zonder mogelijke betwisting de verplichting oplegt dat het deskundigenonderzoek dat door de onderzoeksrechter of de procureur des Konings wordt bevolen voorafgaand aan de fase van de berechting, op contradictoire wijze zou worden gevoerd, zodat het niet vaststaat dat het te dezen betwiste deskundigenonderzoek noodzakelijkerwijze door onregelmatigheid is aangetast vanwege het niet-contradictoire karakter ervan in die mate dat het meteen uit de debatten moet worden geweerd.

Zij merkt ook op dat hoewel er geen enkele wetsbepaling is die de onderzoeksrechter uitdrukkelijk toestaat een beroep te doen op een deskundigenonderzoek, het niettemin zo is dat de artikelen 43 en 44 van het Wetboek van Strafvordering de wettelijke basis voor een dergelijk deskundigenonderzoek vormen; het Arbitragehof heeft trouwens, weliswaar naar aanleiding van een deskundigenonderzoek dat door de feitenrechter in strafzaken was gevraagd, geoordeeld dat die expertise haar wettelijke basis in die bepalingen vond (arrest nr. 24/97).

Overwegende samen met de beklaagden dat kan worden beweerd dat de wetsbepalingen en rechtsbeginselen in de zin van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek zich niet noodzakelijkerwijze verzetten tegen de invoering van de tegenspraak in het kader van dergelijke deskundigenonderzoeken, op zijn minst in sommige gevallen en waarschijnlijk mits bepaalde modaliteiten gelet op het noodzakelijke evenwicht dat moet worden gevonden tussen de rechten van de verdediging en de bijzondere kenmerken van het voorbereidend onderzoek en dat, vermits de verwijzende rechter niet over enige bevoegdheid beschikt om zelf te oordelen over de realiteit van de discriminatie die het onderwerp van de prejudiciële vraag is, de beoordeling van de grondslag van de vervolging tegen de beklaagden afhankelijk was van de regelmatigheid van het betwiste deskundigenonderzoek, heeft zij de hierboven vermelde prejudiciële vraag aan het Hof gericht.

In de zaak met rolnummer 1276 In het kader van een vervolging wegens onder meer bankbreuk, heeft de procureur des Konings te Luik een accountant aangewezen met als opdracht een boekhoudkundig deskundigenonderzoek uit te voeren betreffende een naamloze vennootschap in staat van faillissement; de beklaagde was bestuurder van die vennootschap.

De beklaagde, die door de onderzoeksrechter nooit is gehoord en die de tenlasteleggingen betwist, is met het verslag van de accountant geconfronteerd.

De Rechtbank stelt vast dat deze, in een dialoog met de beklaagde, nochtans een antwoord had kunnen vinden op sommige vragen die hij zich stelde en waarvoor hij precies verwijst naar de verklaringen waartoe de beklaagde later zelf zou kunnen worden gebracht, dat de strafvordering niet lijkt te moeten lijden onder het meer contradictoire karakter dat zou worden gegeven aan opsporingen in zo complexe aangelegenheden en dat daaruit overigens een merkelijke tijdwinst en meer klaarheid zouden voortvloeien op het ogenblik waarop de zaak aan het vonnisgerecht wordt voorgelegd. Zich baserend op een redenering die analoog is met die welke is gevolgd in het vonnis dat is gewezen in de zaak met rolnummer 1136 (hierboven), heeft de Rechtbank aan het Hof de hierboven vermelde prejudiciële vraag gesteld.

III. De rechtspleging voor het Hof a) In de zaak met rolnummer 1136 Bij beschikking van 29 juli 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 12 september 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 september 1997.

Memories zijn ingediend door : - J.-M. Defrère, wonende te 4102 Ougrée-Seraing, rue Jouhaux 22, bij op 10 oktober 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 23 oktober 1997 ter post aangetekende brief; - A. Julin en Y. Schneider, samenwonende te 4420 Saint-Nicolas, rue Pansy 270, bij op 27 oktober 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 7 november 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 28 november 1997 ter post aangetekende brief; - J.-M. Defrère, bij op 8 december 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 18 december 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 29 juli 1998. b) In de zaken met rolnummers 1203, 1252 en 1276 Bij beschikkingen van 26 november 1997, 17 december 1997 en 15 januari 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 15 januari 1998 heeft het Hof de zaken gevoegd bij de zaak met rolnummer 1136.

Bij beschikking van dezelfde dag heeft de voorzitter de termijn voor het indienen van een memorie tot dertig dagen verkort.

Van de verwijzingsbeslissingen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 16 januari 1998 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is aan de partijen kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging en tot verkorting van de termijn tot dertig dagen.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 januari 1998 (tweede editie).

Memories zijn ingediend door : - Ping-Ying Chu, wonende te 6001 Marcinelle, rue Albert Brachet 50, C. Mattaigne, wonende te 1300 Waver, rue Géry Everaerts 30, J. Delbrassine, wonende te 1340 Ottignies, chaussée de la Croix 31, M. Splingard, wonende te 1470 Genepiën, avenue des Combattants 158, en de v.z.w. Clinique Saint-Pierre, waarvan de maatschappelijke zetel is gevestigd te 1340 Ottignies, avenue Reine Fabiola 9, bij op 13 februari 1998 ter post aangetekende brief; - J. Coppin, wonende te 1457 Walhain, rue du Poncha 3, M. Generet, wonende te 5030 Gembloux, rue du Coquelet 22, en I. Bossuroy, wonende te 5031 Grand-Leez, route de Meux 14, bij op 13 februari 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 16 februari 1998 ter post aangetekende brief; - R. Thomas, wonende te 4460 Grâce-Hollogne, rue Haute Claire 57, bij op 17 februari 1998 ter post aangetekende brief; - G. Ledent, wonende te 1435 Mont-Saint-Guibert, chemin du Roissart 5, bij op 17 februari 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 23 februari 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - Ping-Ying Chu en anderen, bij op 19 maart 1998 ter post aangetekende brief; - J. Coppin en anderen, bij op 20 maart 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 23 maart 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 29 april 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 26 november 1998. c) In de vier zaken Bij beschikking van 15 januari 1998 heeft voorzitter M.Melchior de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van 29 april 1998 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 27 mei 1998, na de vraag te hebben geherformuleerd.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 30 april 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 27 mei 1998 : - zijn verschenen : . Mr. P. Cavenaille en Mr. F. Minne, advocaten bij de balie te Luik, voor J.-M. Defrère; . Mr. Y. Bisinella, advocaat bij de balie te Luik, voor A. Julien en Y. Schneider; . Mr. M. Mahieu en Mr. J.-F. Van Drooghenbroeck, advocaten bij de balie te Brussel, voor Ping-Ying Chu en anderen; . Mr. N. Estienne loco Mr. O. Dalcq, advocaten bij de balie te Brussel, voor J. Coppin en anderen; . Mr. P. De Smet loco Mr. J.-M. De Smet, advocaten bij de balie te Brussel, voor G. Ledent; . Mr. M. Nève en Mr. S. Berbuto, advocaten bij de balie te Luik, voor R. Thomas; . Mr. P. Traest, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers L. François en H. Coremans verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. De in het geding zijnde bepalingen De artikelen 43 en 44 van het Wetboek van Strafvordering bepalen als volgt : «

Art. 43.De procureur des Konings doet zich zo nodig vergezellen van een of twee personen die wegens hun kunde of beroep bekwaam geacht worden om de aard en de omstandigheden van de misdaad of het wanbedrijf te beoordelen.

Art. 44.Geldt het een gewelddadige dood of een dood waarvan de oorzaak onbekend is en verdacht, dan doet de procureur des Konings zich bijstaan door een of twee geneesheren, die verslag zullen uitbrengen over de oorzaken van de dood en de staat van het lijk.

De personen, in de gevallen van dit artikel en van het vorige artikel opgeroepen, leggen de eed af in de volgende bewoordingen : « Ik zweer dat ik mijn taak naar eer en geweten nauwgezet en eerlijk zal vervullen ».

Die eed kan worden afgelegd hetzij mondeling, hetzij door aanbrenging van het formulier op het verslag, hetzij bij een gedagtekend en ondertekend geschrift. » Artikel 10 van de wet van 1 juni 1849 op de herziening van den tarief in lyfstraffelyke zaken bepaalt : «

Art. 10.De geneesheren, heelmeesters, officieren van gezondheid, veeartsen en deskundigen die, zulks kunnende, in de gevallen voorzien door de wet of het tarief in lyfstraffelyke zaken, zullen geweigerd of verwaerloosd hebben de onderzoeken, den dienst of de werken waertoe zy wettelyk zullen aenzocht zyn geweest, te doen, zullen met ene boete van 50 tot 500 franken gestraft worden.

In geval van hervalling, zal het maximum der boete altyd uitgesproken worden. » V. In rechte - A - Memorie van J.-M. Defrère (zaak met rolnummer 1136) A.1.1. J.-M. Defrère werd als zelfstandig accountant belast met het opstellen van de jaarrekeningen voor de jaren 1988 en 1989 van een vennootschap die in 1990 failliet werd verklaard en hij werd in oktober 1992 ondervraagd op basis van een verslag dat in juli 1991 werd opgesteld door een accountant die door de procureur des Konings werd aangesteld; hij werd pas in 1995 naar de correctionele rechtbank verwezen. Hij werd niet ondervraagd, noch door een lid van het parket, noch door de onderzoeksrechter en hij zal niet in staat worden gesteld kritiek te leveren op het verslag van de accountant vóór het neerleggen van de conclusies voor de rechtbank, dat wil zeggen ruimschoots na de feiten; nu is tijdens het deskundigenonderzoek in geen enkel geval en op geen enkel ogenblik rekening gehouden met de motivering van de beklaagde, noch met de manier waarop hij de onderneming ziet, noch met één van de elementen die, tijdens een deskundigenonderzoek op tegenspraak, worden onderworpen aan de beoordeling van de deskundige en die het mogelijk moeten maken te komen tot een verslag waarin het advies van iedereen, hun nuances, hun objectieve en subjectieve beoordelingen en alles wat tot de kwaliteit van een verslag bijdraagt, terug te vinden zijn.

A.1.2. De wet staat toe dat het strafonderzoek inquisitoriaal en geheim is. Maar het is rechtmatig dat het verslag van een door het parket aangestelde deskundige aan de beklaagde wordt medegedeeld zodat deze zich voor de onderzoeksrechter nader zou kunnen verklaren met zijn eigen opmerkingen op het deskundigenverslag en desnoods met een aanvullend deskundigenonderzoek op tegenspraak.

Indien dat niet gebeurt, verergert de situatie van de beklaagde rekening houdend met de vervaging van het geheugen met het verstrijken van de tijd, het eventuele verlies van bewijsstukken (de archieven moeten niet onbeperkt worden bewaard) en met het enkele feit dat de ondervragingen door de gerechtelijke politie in een bepaalde richting worden georiënteerd in zoverre zij een voor de beklaagde onbekend document tot basis hebben. Daaruit volgt dat de rechten van de verdediging van de beklaagde worden geschonden in de loop van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, dat zijn verwijzing voor de correctionele rechtbank het rechtstreekse gevolg is van de onmogelijkheid waarin hij zich bevindt om zich te verklaren ten aanzien van een document (het deskundigenverslag) dat hem nooit werd medegedeeld en dat, derhalve, de gewone praktijk van de parketten die bestaat in het volkomen negeren, in de loop van het strafrechtelijk opsporingsonderzoek, van de rechten van de beklaagde op een ruime informatie, onder meer door de mededeling, overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, van de deskundigenverslagen die door het openbaar ministerie worden gevraagd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, schendt.

Memorie van A. Julin en Y. Schneider (zaak met rolnummer 1136) A.1.3. Een deskundigenverslag opgesteld op verzoek van het openbaar ministerie moet worden onttrokken aan de strikte toepassing van de inquisitoriale procedure die is vastgesteld in het Wetboek van Strafvordering, aangezien dat verslag tot essentiële grondslag dient van de strafvervolging en van de beslissing om het dossier in onderzoek te stellen en vermits het vervolgens de leidraad van het gerechtelijk onderzoek vormt. Zo niet bestaat er een verschil in behandeling tussen, enerzijds, partijen bij een strafproces die de mogelijkheid hebben zich te verdedigen in het kader van een deskundigenonderzoek dat door de onderzoeksrechter wordt bevolen en dat wordt gevoerd, indien niet volledig op tegenspraak, dan toch minstens met inachtneming van de beginselen die aan het gerechtelijk onderzoek ten grondslag liggen, en dus à charge en à décharge en, anderzijds, de situatie van de concluanten die zich hebben moeten verdedigen in het kader van het onderzoek op de conclusies van een deskundigenverslag dat op een absoluut niet-contradictoire manier werd opgesteld, dat niet berust op enig objectief criterium en niet redelijk verantwoord is : een opdracht tot deskundigenonderzoek, gevraagd in het kader van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek, kan tot basis dienen van de strafrechtelijke vervolging en tot leidraad van het gerechtelijk onderzoek. In dat geval kan de ontstentenis van contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek ertoe leiden dat het zoeken naar bewijzen zou kunnen gebeuren ten koste van een inbreuk op de rechten van de verdediging, vermits de partijen zich voor de onderzoeksrechter zullen moeten verdedigen met opmerkingen en replieken op de inhoud en de conclusies van een verslag waarvan zij geen kennis hebben.

A.1.4. Het is pas bij de verwijzing van de zaak voor de correctionele rechtbank dat de partijen zich op de inhoud van het verslag hebben kunnen verdedigen, dat wil zeggen op een ogenblik waarop de kansen om de conclusies ervan naar behoren te kunnen betwisten, kleiner waren.

In die omstandigheden, en tenzij de op verzoek van het parket in de loop van het strafrechtelijk opsporingsonderzoek opgestelde deskundigenverslagen worden beschouwd als een document dat per definitie eenzijdig is en derhalve niet kan worden tegengesteld aan de partijen in het kader van het gerechtelijk onderzoek, zijn de concluanten van oordeel dat de wetsbepalingen die van toepassing zijn op het strafrechtelijk deskundigenonderzoek, met name op het deskundigenonderzoek bevolen door het parket in het kader van het opsporingsonderzoek, niet in die zin mogen worden geïnterpreteerd dat de deskundige ervan wordt ontslagen een minimum aan regels van de tegenspraak in acht te nemen, op straffe van schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Memorie van J. Coppin en anderen (zaak met rolnummer 1252) A.1.5. Uit het deskundigenverslag, opgesteld op verzoek van de onderzoeksrechter, is gebleken dat er een opeenvolging van fouten is geweest die, afzonderlijk beschouwd, niet noodzakelijk een ernstig gevolg zouden hebben gehad maar die, door de aaneenschakeling ervan, hebben geleid tot het overlijden naar aanleiding waarvan klacht is ingediend tegen X wegens onvrijwillige doodslag.

A.1.6. In tegenstelling met de burgerrechtelijke procedure, is de strafrechtelijke procedure onderverdeeld in twee reeksen van handelingen en formaliteiten (de fase van het opsporingsonderzoek en van het gerechtelijk onderzoek is voorbereidend, de fase van de terechtzitting en van de berechting is definitief; de eerste fase beperkt zich tot het ontvangen van de elementen van de inbeschuldigingstelling, terwijl de tweede fase tot doel heeft de bewijzen te bespreken en te beoordelen) maar zij blijft niettemin ondeelbaar : alle handelingen ervan strekken tot eenzelfde resultaat, zijn met elkaar verbonden om eenzelfde bewijs, eenzelfde geheel te vormen tot aan het vonnis. De strafrechtelijke procedure is aldus het bindteken tussen de inbreuk en de straf. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever met opzet een inquisitoriaal karakter heeft gegeven aan het voorbereidend onderzoek en een beschuldigingskarakter aan de terechtzittings- en berechtingsprocedure, zodat het gerecht eerst informatie krijgt door het onderzoek en vervolgens door de bespreking.

A.1.7. Het ontbreken van een verplicht contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek dat door een onderzoeksrechter wordt bevolen, brengt geen enkel verschil in behandeling teweeg tussen de partijen in het geding in een burgerlijke procedure en de partijen in het geding in een strafrechtelijke procedure : vermits het voorafgaand onderzoek een voorbereidende fase is die bestemd is om het bewijsmateriaal op te zoeken en te verzamelen dat later aan het contradictoire debat en de persoonlijke overtuiging van de feitenrechter zal worden onderworpen en vermits het geen equivalent heeft in de burgerrechtelijke procedure, waar de partijen ieder van hun kant de bewijsstukken verzamelen om hun beweringen te gronden, is in dat stadium geen enkele vergelijking tussen de strafrechtelijke en de burgerrechtelijke procedure mogelijk.

Er is evenmin een verschil in behandeling tussen de partijen die in het geding zijn in de strafrechtelijke procedure zelf vermits de regel van het niet-contradictoir deskundigenonderzoek in het stadium van het voorbereidend onderzoek zowel voor de verdachte als voor de burgerlijke partij en het openbaar ministerie geldt.

A.1.8. Gesteld dat er een verschil in behandeling zou zijn, dan berust het op een objectief criterium vanwege de aard van de aan de onderzoeksrechter toevertrouwde opdracht en het specifieke karakter van het voorbereidend strafrechtelijk onderzoek en is het redelijk verantwoord in het licht van het eigen doel en het eigen karakter van het voorbereidend strafrechtelijk onderzoek. Het is immers niet mogelijk de vereiste van het opsporen van de daders van een misdrijf te verzoenen met een contradictoir onderzoek vermits het juist het onderzoek is dat het in voorkomend geval mogelijk moet maken een verdachte te vinden. Het verplicht contradictoir karakter bij de toepassing van de in het geding zijnde bepalingen zou die in een groot aantal gevallen onwerkbaar maken. Het zou tot gevolg hebben dat de strategie en de staat van vordering van het onderzoek worden blootgelegd en dat te midden van het onderzoek het debat op gang wordt gebracht, terwijl de wens om de belangen van de verdachte te vrijwaren moet worden verzoend met de noodzaak hem te beletten dat hij, dankzij de kennis die hij van het dossier zal hebben, met vertragingsmanoeuvres de waarheidsvinding zou belemmeren.

Men kan niet staande houden dat de ontstentenis van tegenspraak in alle gevallen leidt tot een aantasting van de rechten van de verdediging - het is een kwestie eigen aan de zaak die de feitenrechter moet beoordelen - zonder in werkelijkheid het beginsel zelf van het inquisitoriaal en derhalve niet-contradictoir karakter van de procedure van het voorbereidend onderzoek in het geding te brengen. In aansluiting daarop zou men in alle logica moeten toegeven dat het verhoor van de partijen en de getuigen in het kader van het voorbereidend onderzoek contradictoir moet zijn zoals het verhoor dat wordt georganiseerd in het kader van de procedure van getuigenverhoor waarvan sprake is in de artikelen 915 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek. Men zal evenzeer moeten toegeven dat elke plaatsopneming een voorafgaande oproeping van de in het geding zijnde partijen vereist zoals is voorgeschreven in artikel 1008 van het Gerechtelijk Wetboek.

Men kan weliswaar een zekere tegenspraak aanvaarden, op sommige ogenblikken van het deskundigenonderzoek, onder sommige voorwaarden en in bepaalde omstandigheden. Maar het komt de wetgever toe dat te preciseren.

A.1.9. Gesteld dat het verschil in behandeling ongrondwettig wordt geacht, dan zou nog moeten worden vastgesteld dat de ontstentenis van tegenspraak haar oorsprong vindt in een leemte in de wetgeving vermits de artikelen 43, 44 en 148 van het Wetboek van Strafvordering niets zeggen over de mogelijkheid voor de onderzoeksrechter om een deskundige aan te wijzen, en a fortiori niet tot grondslag kunnen dienen voor het beginsel van een verplicht contradictoir deskundigenonderzoek in het stadium van het voorbereidend strafrechtelijk onderzoek. Zulks geldt des te meer daar in dat stadium de rechtspleging in beginsel inquisitoriaal en derhalve niet-contradictoir is.

Indien het Hof van oordeel is dat de in het geding zijnde discriminatie vaststaat, zou het, zoals het in zijn arrest nr. 31/96 heeft beslist, moeten vaststellen dat die discriminatie haar oorsprong vindt in een leemte in de wetgeving en dat enkel een optreden van de wetgever die situatie kan rechtzetten, zodat de prejudiciële vraag in ieder geval ontkennend moet worden beantwoord.

A.1.10. Indien het Hof de vraag bevestigend beantwoordt, dient men zich vragen te stellen bij het lot dat de hangende zaken te beurt zal vallen. Men kan zich afvragen of men de onderzoeksrechters en de door hen aangestelde deskundigen kan verwijten zich, bij ontstentenis van een duidelijke tekst die het contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek van in het stadium van het voorbereidend onderzoek verplicht maakt, te hebben gericht zowel naar de vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie als naar het fundamenteel inquisitoriaal en derhalve geheim en niet-contradictoir karakter van het voorbereidend strafrechtelijk onderzoek.

Tevens kan men zich afvragen of, in een dergelijke hypothese, het niet passend zal zijn (met het oog op het waarborgen van een redelijke termijn waarin over een zaak uitspraak moet worden gedaan en op het handhaven van een minimum aan rechtszekerheid en vertrouwen van de burgers in de werking van het strafgerecht) te besluiten dat er geen discriminatie is voor alle deskundigenonderzoeken die werden uitgevoerd vóór de bekendmaking van het te wijzen arrest en die geen contradictoir karakter hadden (toepassing bij analogie van artikel 8, tweede lid, van de wet van 6 januari 1989).

Memorie van Ping-Ying Chu (zaak met rolnummer 1203) en van C. Mattaigne en anderen (zaak met rolnummer 1252) A.1.11. De deskundigenverslagen opgesteld op verzoek van de onderzoeksrechter (zaak met rolnummer 1252) en op verzoek van de procureur des Konings (zaak met rolnummer 1203) hebben een beslissende invloed op de vervolgingen uitgeoefend. De kritiek erop zou beter in de loop van het deskundigenonderzoek tot uiting zijn gebracht; aldus hebben de deskundigen hun mening genuanceerd na de partijen op de terechtzitting te hebben gehoord (zaak met rolnummer 1252).

A.1.12. Men wil hier niet beweren dat het beginsel van de tegenspraak op een absolute manier zou moeten worden toegepast; het moet worden toegepast op het deskundigenonderzoek in strafzaken (bevolen in het stadium van het gerechtelijk onderzoek of van het opsporingsonderzoek) op dezelfde manier als het van toepassing is op het deskundigenonderzoek in burgerrechtelijke zaken : binnen de grenzen van het specifieke karakter van de strafvordering, met dezelfde soepelheid, dezelfde nuances en dezelfde afwijkingen.

Bij het burgerrechtelijk deskundigenonderzoek dient de rechter, op straffe dat zijn beslissing teniet wordt gedaan, een niet-contradictoir opgesteld deskundigenverslag uit de debatten te weren, en zich daarbij te hoeden voor overdreven strengheid. De absolute noodzakelijkheid of het zoeken naar het verrassingseffect verantwoorden zelfs dat van het beginsel van de tegenspraak wordt afgeweken, op voorwaarde dat er zo snel mogelijk naar wordt teruggekeerd.

Aangezien in het Wetboek van Strafvordering niets over die kwestie is vermeld, is het feit of het deskundigenonderzoek in strafzaken al dan niet contradictoir zou zijn, afhankelijk van de lezing die de rechtspraak zou geven aan artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek, en inzonderheid op basis van « rechtsbeginselen, waarvan de toepassing niet verenigbaar is met de toepassing van de bepalingen van dit wetboek » - te dezen de artikelen 972 en volgende ervan - waarvan die rechtspraak het bestaan aan het licht zou brengen.

A.1.13. De traditionele interpretatie van de in het geding zijnde bepalingen, volgens welke het deskundigenonderzoek in strafzaken - in beginsel, zo stelt het Hof van Cassatie zelf - niet contradictoir is en die in het arrest nr. 24/97 veroordeeld is wat het deskundigenonderzoek betreft dat door de feitenrechter wordt bevolen, is niet vrij van incoherentie, vermits men beslist dat artikel 966 van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing is op het deskundigenonderzoek in strafzaken en de feitenrechter slechts tot een plaatsopneming kan overgaan in aanwezigheid van de partijen en mits vooraf in openbare terechtzitting wordt bijeengekomen.

A.1.14. De ontstentenis van bepalingen betreffende het contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek in strafzaken leidt ertoe dat het Hof de interpretatie in aanmerking neemt die wordt gegeven aan de bepalingen waarover een vraag wordt gesteld en een verzoenende interpretatie eraan kan geven. Rekening houdend met de uiteenzettingen in de memorie wordt gesuggereerd de prejudiciële vraag als volgt te herformuleren : « a) Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, geschonden door de artikelen 43, 44 (en voor zover nodig 148) van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, indien zij in het licht van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek in die zin worden geïnterpreteerd dat zij de door een onderzoeksrechter in de fase van het gerechtelijk onderzoek of door het openbaar ministerie in de fase van het opsporingsonderzoek aangestelde deskundige er niet van ontslaan, voor zover mogelijk en zonder daardoor de behoeften van het onderzoek te schaden, de regels betreffende het contradictoir karakter die zijn vervat in de voormelde artikelen van het Gerechtelijk Wetboek na te leven ? b) Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, geschonden door de wettelijke regels die toepasselijk zijn op het deskundigenonderzoek in strafzaken, inzonderheid de artikelen 43, 44 (en voor zover nodig 148) van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, indien zij in die zin worden geïnterpreteerd dat zij de in strafzaken door het openbaar ministerie of door een onderzoeksgerecht aangestelde deskundige nooit zouden verplichten een minimaal contradictoir karakter na te leven bij het vervullen van zijn opdracht, en in die zin dat de beslissing waarbij het deskundigenonderzoek wordt bevolen, op dat vlak niet specifiek zou moeten worden gemotiveerd, noch, op datzelfde vlak, vatbaar zou zijn voor enige latere jurisdictionele toetsing ? » De conforme en verzoenende interpretatie van de in het geding zijnde bepalingen A.1.15. Vermits de redenering dient uit te gaan van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek, zal men in de eerste plaats opmerken dat er geen « niet uitdrukkelijk opgeheven wetsbepalingen » bestaan waarvan de toepassing niet verenigbaar zou zijn met de toepassing van de artikelen 972 en volgende van hetzelfde Wetboek op het deskundigenonderzoek in strafzaken dat tijdens het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek wordt bevolen.

A.1.16. De « rechtsbeginselen » (namelijk algemene rechtsbeginselen) waarvan de toepassing door dezelfde onverenigbaarheid zou zijn aangetast, worden door het Hof van Cassatie in de formulering van zijn traditionele rechtspraak niet gepreciseerd. In de rechtsleer worden er twee naar voren geschoven, en dadelijk bekritiseerd, die men niet kan aanvaarden : - de aard van het rechtsorgaan dat het deskundigenonderzoek beveelt : de bewering van procureur-generaal Leclercq waarop de rechtspraak van het Hof van Cassatie steunt en die luidt dat « de rechtspleging wordt bepaald door de aard van het rechtscollege en niet door de belangen in het geding » is niet een dergelijk beginsel, want, mocht de aard van het bevoegde rechtscollege op zichzelf de niet-toepasselijkheid van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek verantwoorden, dan zou artikel 2 van dat Wetboek immers volledig worden uitgehold; die bepaling voorziet immers precies erin dat de regels die de procedure ingesteld voor de burgerlijke rechtscolleges sensu lato beheersen, in beginsel ook de voor andere rechtscolleges ingestelde procedures beheersen. Het Hof van Cassatie, de Raad van State, het Arbitragehof en de rechtscolleges in tuchtzaken hebben daarentegen aanvaard dat tal van bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek toepasselijk zijn op de procedures die voor hen worden ingeleid. Die laatste omstandigheid volstaat om de relevantie van het argument dat uit de aard van de rechtscolleges is afgeleid, teniet te doen, gelet, inzonderheid, op het arrest nr. 24/97 van het Hof, dat expliciet heeft geoordeeld dat dit argument geen rechtsbeginsel was in de zin van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek; - de (vermeende) regel volgens welke het voorbereidend opsporingsonderzoek en gerechtelijk onderzoek op een volkomen niet-contradictoire manier zouden moeten verlopen : die regel is niet - of niet meer - voldoende precies, zeker, actueel en erkend om nog als rechtsbeginsel door te gaan. Dat blijkt uit de elementen die volgen (A.1.17 tot A.1.21).

A.1.17. In de rechtsleer komt hij niet voor bij de algemene beginselen die het strafrecht beheersen; het Hof van Cassatie heeft zich slechts eenmaal in termen van beginselen uitgesproken, in een oud arrest van 1913.

De regel van het niet-contradictoir karakter wordt bovendien in de rechtsleer bekritiseerd, zowel op het algemene vlak als op het vlak van het deskundigenonderzoek, zowel vóór als na het arrest nr. 24/97.

M. Franchimont merkt in dat verband op dat de Commissie Strafprocesrecht, in het kader van haar nog niet gepubliceerde werkzaamheden, zeer duidelijk stelling heeft genomen voor het contradictoir deskundigenonderzoek, zowel op het niveau van het onderzoek als op dat van het vonnisgerecht. Anderzijds heeft zij, voor beide gevallen, voorzien in bepalingen die het deskundigenonderzoek in strafzaken regelen.

Zo wordt in de motivering van het arrest nr. 24/97 de veroordeling gesuggereerd van de traditionele stelling - of op zijn minst het strenge karakter ervan -, in zoverre die stelling daar betrekking heeft op het deskundigenonderzoek bevolen vóór de fase van de berechting. Inzonderheid uit B.7 van het arrest blijkt dezelfde kritiek op de traditionele stelling, dit keer in zoverre zij wordt toegepast op het strafrechtelijk deskundigenonderzoek bevolen vóór de fase van de berechting.

Zo is in de Nederlandse wet en in de Franse wet in beginsel een contradictoir karakter gegeven aan het deskundigenonderzoek in strafzaken en tal van juridische stelsels (in Italië en in de Common Law-landen) huldigen niet (of niet meer) de regel van het geheime en inquisitoriale verloop van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, en ontnemen aldus elke pertinentie aan het argument van de onwerkbaarheid, in het stadium van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek, van de tegenspraak van het deskundigenonderzoek.

A.1.18. Zo ook verbiedt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zijn rechtspraak betreffende artikel 6 van het Verdrag aan het deskundigenonderzoek in strafzaken dat door het parket of door de onderzoeksrechter wordt bevolen, elk contradictoir karakter te ontzeggen.

Die bepaling werd in de rechtspraak van het Hof van Cassatie weliswaar in die zin geïnterpreteerd dat zij in de regel geen betrekking heeft op de uitoefening van de rechten van de verdediging voor de onderzoeksgerechten, noch op de uitoefening van diezelfde rechten tijdens de fase van het opsporingsonderzoek door het parket. Maar die rechtspraak werd gehekeld in de rechtsleer (die van oordeel is dat de woorden « in de regel » duidelijk aangeven dat uitzonderingen denkbaar zijn, aangezien de onderzoeksgerechten in sommige gevallen zich dienen uit te spreken over de gegrondheid van een beschuldiging), vervolgens afgekeurd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarvan de rechtspraak duidelijk onverenigbaar is met het algemene en strenge karakter van de voormelde rechtspraak van het Hof van Cassatie.

Het Hof te Straatsburg (arrest van 30 maart 1989) heeft in de eerste plaats de - Belgische - praktijk veroordeeld die erin bestaat dat het dossier niet wordt medegedeeld aan de verdachte en aan zijn advocaat in de loop van het voorbereidend onderzoek, in geval van voorlopige hechtenis. In dat arrest zijn de enkele bepalingen veroordeeld waarop het vermeende « inquisitoriale beginsel », dat op een strenge en absolute manier is opgevat, zou hebben kunnen berusten, en de latere rechtspraak van hetzelfde Hof, dat beslist dat artikel 6 een rol kan spelen vooraleer de zaak bij de feitenrechter aanhangig wordt gemaakt, wijkt nog af van de rechtspraak van het Hof van Cassatie.

Het Europees Hof heeft op 18 maart 1997 nog beslist dat het niet-contradictoir karakter van een gerechtelijk deskundigenonderzoek niet verenigbaar was met artikel 6 van het Verdrag. Dat arrest is weliswaar gewezen in een zaak van aansprakelijkheid van de openbare overheden (in het Franse recht) maar de overwegingen van het arrest kunnen, zeer precies en woord voor woord, worden overgeënt op het strafrechtelijk deskundigenonderzoek voorafgaand aan de fase van de berechting.

Een algemeen rechtsbeginsel mag niet ingaan tegen de geschreven wet.

De supranationale wetgever heeft, met artikel 6 van het Verdrag, afgeweken van het vermeende inquisitoriale beginsel, zodat dit niet toestaat, in de zin van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek, dat de toepassing van alle burgerrechtelijke regels van de tegenspraak wordt uitgesloten inzake het deskundigenonderzoek dat door het parket of door de onderzoeksrechter wordt bevolen. Dat beginsel weerstaat niet aan de evolutie van de politieke en sociale situatie en is niet meer voldoende zeker, aanvaard en precies om te kunnen worden gesanctioneerd.

A.1.19. Zo ook in het Belgische geldende recht waar het vermeende inquisitoriale beginsel niet op een precieze tekst berust. Het wordt enkel geïllustreerd in artikel 73 van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat de getuigen worden gehoord buiten de aanwezigheid van de verdachte, en het komt niet voor in de bepalingen betreffende de procureurs des Konings en hun substituten (artikelen 22 tot 54 van hetzelfde Wetboek), noch in de bepalingen - behoudens het voormelde artikel 73 - betreffende de onderzoeksrechters (artikelen 59 tot 126).

De vroegere bepalingen betreffende de voorlopige hechtenis hebben misschien dat beginsel kunnen illustreren, maar zij zijn thans opgeheven, juist als gevolg van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat het niet-mededelen van het dossier aan de verdachte en aan zijn advocaat veroordeelde.

A.1.20. Recente wetgevende ontwikkelingen kondigen daarentegen de komst aan van een beginsel dat, behoudens uitzonderingen, het contradictoire verloop van de voorbereidende fase van het strafproces alsmede van het deskundigenonderzoek dat in de loop van die fase wordt bevolen, voorschrijft.

Het voorontwerp van wet « tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, bijgewerkt na raadplegingen » opgesteld in 1995 door de Commissie Franchimont - dat weliswaar de kenmerken van het strafrechtelijk deskundigenonderzoek niet definieert en de regel van de geheimhouding en de eenzijdigheid niet opheft wanneer die onontbeerlijk blijft - bevestigt in zeer algemene termen de invoering van de tegenspraak in de stadia van het voorbereidend opsporingsonderzoek en gerechtelijk onderzoek (ten aanzien van de consultatie van het dossier door de niet-aangehouden verdachte en de burgerlijke partij). De parlementaire onderzoekscommissie opgericht in het kader van de zaak « Dutroux-Nihoul en anderen » heeft eveneens de wens geuit dat het deskundigenonderzoek meer op tegenspraak zou verlopen.

Inzonderheid aangaande de deskundigenonderzoeken die in de voorafgaande fase van het strafproces worden bevolen, vermeldt de eerste uitgave van het verslag van de Commissie Franchimont dat uit een ruime enquête in de gerechtelijke kringen blijkt dat een meerderheid van magistraten en advocaten gunstig staat tegenover het contradictoire verloop van het deskundigenonderzoek in strafzaken, zelfs in het stadium van het voorbereidend opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek.

Dat probleem zal moeten worden onderzocht tijdens de tweede fase van de werkzaamheden van de Commissie (die reeds is begonnen) waarvan het resultaat nog niet is gepubliceerd maar professor Franchimont heeft reeds aangekondigd dat de Commissie zeer duidelijk heeft gekozen voor het contradictoir deskundigenonderzoek, zowel op het niveau van het onderzoek als op dat van het vonnisgerecht en dat zij overigens in beide gevallen heeft voorzien in bepalingen die het deskundigenonderzoek in strafzaken regelen.

A.1.21. Tot slot is het contradictoire karakter van het deskundigenonderzoek in strafzaken ingeschreven in bijzondere bepalingen betreffende het onderzoek aan het lichaam (tweede en derde lid, ingevoegd in artikel 90bis van het Wetboek van Strafvordering bij artikel 7 van de wet van 4 juli 1989 tot wijziging van de wet van 20 april 1874 op de voorlopige hechtenis; artikel 44bis van het Wetboek van Strafvordering, ingevoegd bij artikel 1 van de wet van 15 april 1958 en de artikelen 5 en 9 van het koninklijk besluit van 10 juni 1959 betreffende de bloedproef met het oog op het bepalen van het alcoholgehalte) en heeft het zich aldus gemanifesteerd in de voorafgaande fase van het strafproces.

A.1.22. Er bestaat dus geen « rechtsbeginsel » dat de radicale uitsluiting van de tegenspraak bij deskundigenonderzoeken die door het parket of door de onderzoeksrechter worden bevolen, verantwoordt.

A.1.23. Uit wat voorafgaat volgt dat de artikelen 2, 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek de verplichting inhouden dat de artikelen 43, 44 en 148 van het Wetboek van Strafvordering in die zin worden geïnterpreteerd dat het deskundigenonderzoek in strafzaken dat tijdens de voorafgaande fase van het strafproces wordt bevolen, in beginsel op tegenspraak moet verlopen. Enkel die interpretatie is verzoenbaar met het voorschrift van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het gaat er niet om een volledig contradictoir verloop verplicht te maken, want er dient een uitzondering te worden gemaakt voor de gevallen waarin, door een gemotiveerde beslissing van jurisdictionele aard (en dus vatbaar voor beroep), zou worden beslist dat de behoeften en het specifieke karakter van het onderzoek de tegenspraak geheel of gedeeltelijk en voor een bepaalde tijd uitsluiten.

A.1.24. Men dient ervan uit te gaan dat het niet-contradictoir karakter van het voorbereidend opsporingsonderzoek en gerechtelijk onderzoek in werkelijkheid een relatieve regel is die beperkt is tot de gevallen waar die regel noodzakelijk blijkt om bij te dragen tot de doelstellingen van de straf. Men kan aldus van mening zijn dat de doeltreffendheid van het onderzoek, en bijvoorbeeld de bekommernis om samenspanning te vermijden, zouden kunnen vereisen dat het verhoor van getuigen niet contradictoir verloopt. Het steeds herhaalde postulaat van het geheime karakter van het voorbereidend opsporingsonderzoek en gerechtelijk onderzoek is dus relatief. Anderzijds moet de tegenspraak tot een echt beginsel worden verheven.

A.1.25. Het recht op een eerlijk proces, alsmede het (goed bewaarheid geworden) algemeen rechtsbeginsel van de inachtneming van de rechten van de verdediging, houden in dat, indien het bewijs van een beschuldiging in strafzaken afhankelijk is van (bijvoorbeeld medische) documenten, die documenten worden voorgelegd en onderworpen aan de kritiek van de beklaagde. Wanneer die documenten het voorwerp uitmaken van een (bijvoorbeeld medisch) deskundigenonderzoek, heeft de beklaagde bovendien het recht, niet alleen om kennis te nemen van de door de deskundige geraadpleegde medische stukken, maar tevens om aan het deskundigenonderzoek deel te nemen, teneinde zijn standpunt, tegenover de deskundige, over de manier waarop die documenten moeten worden gelezen en geïnterpreteerd, te doen gelden en, ten slotte, aanwezig te zijn tijdens de onderzoeksverrichtingen teneinde zijn standpunt tegenover de deskundige te doen gelden vooraleer de laatstgenoemde tot conclusies komt.

Een ommekeer in de Belgische rechtspraak is noodzakelijk wil men de censuur vermijden die vroeg of laat van het Hof van Straatsburg zal komen, gelet op zijn vroegere rechtspraak.

De niet-verzoenende en discriminerende interpretatie van de betwiste bepalingen A.1.26. De niet-verzoenende interpretatie brengt tal van discriminaties mee.

Strafgeding en burgerlijk geding (eerste discriminatie) A.1.27. De betwiste bepalingen brengen een discriminatie teweeg tussen de verweerder in de burgerlijke rechtsvordering steunend op een toevallige dood, die voor een burgerlijk rechtscollege wordt gebracht, enerzijds, en de beklaagde en in voorkomend geval de burgerrechtelijk aansprakelijke persoon, alsmede hun verzekeraar, tegen wie, bovenop de strafvordering die tegen de beklaagde zelf is ingesteld, diezelfde burgerlijke rechtsvordering is ingesteld voor een strafgerecht (onderzoeksgerecht, daarna vonnisgerecht), anderzijds.

Laatstgenoemden zijn immers verstoken van het recht om deel te nemen aan het zoeken en aan het licht brengen van de gerechtelijke waarheid en beschikken over geringere en minder doeltreffende onderzoeksmiddelen dan de eerstgenoemde, terwijl zij blootstaan aan een strafvervolging, en dus aan een vonnis dat hun eer en vrijheid kan aantasten. In beide gevallen bestaat er natuurlijk geen verschil tussen de bewijswaarde van een verslag dat in burgerlijke zaken door de aangewezen deskundige op tegenspraak is opgesteld en de bewijswaarde van het verslag dat eenzijdig is opgesteld : beide binden de rechter geenszins en hebben derhalve slechts een advieswaarde, maar de mening van de deskundige heeft vaak een bepalende weerslag op de mening van de rechter.

De rechtspraak van het Hof van Cassatie volgens welke « wanneer een deskundigenonderzoek niet volgens de overigens niet op straffe van nietigheid voorgeschreven regels zou zijn gebeurd, daaruit niet kan worden afgeleid dat de zaak niet eerlijk werd behandeld, terwijl de partijen voor het rechtscollege dat ten gronde uitspraak moest doen de mogelijkheid hadden het deskundigenverslag te betwisten, niet enkel met betrekking tot de aangevoerde onregelmatigheden, doch ook met betrekking tot de vaststellingen en de besluiten van de deskundige » is een mildering die niet volstaat om de in het geding zijnde discriminatie te doen verdwijnen, want ze is van louter theoretische en formele aard.

Enerzijds, kan de beklaagde, telkens wanneer de tegenspraak niet kan worden uitgesteld (verdwijning van gegevens en stukken waarop het deskundigenonderzoek is gebaseerd, autopsie) immers in de onmogelijkheid blijken te verkeren zijn recht te doen gelden om op de terechtzitting een niet op tegenspraak opgesteld deskundigenverslag te betwisten. Anderzijds, vloeit het theoretische en formele karakter van de argumentatie van de traditionele rechtspraak op meer algemene wijze voort uit het feit dat die argumentatie de discriminatie laat voortbestaan die de beklaagde, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij en hun verzekeraar ondergaan op het vlak van de diepe overtuiging van de rechter. Weliswaar kunnen zij in theorie het deskundigenverslag betwisten op de terechtzitting, maar dat verslag zal niettemin zijn voorafgegaan aan de formulering van de kritische opmerkingen en zal alleen aan de rechter worden voorgelegd in de oorspronkelijke versie, dit wil zeggen in een versie zonder enige kritische opmerking. Die situatie is zowel door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arrest van 18 maart 1997) als door het arrest nr. 24/97 aan de kaak gesteld.

A.1.28. De interpretatie van de in het geding zijnde bepalingen door de traditionele rechtspraak leidt tot een tweede discriminatie, die voortvloeit uit een kostenvergelijking. De kosten van een tegenexpertise die de beklaagde moet dragen om het contradictoire karakter te trachten te herstellen, gesteld dat de aard van het deskundigenonderzoek die mogelijkheid biedt - quod non te dezen - liggen systematisch hoger dan de kosten van het deelnemen aan een gerechtelijk deskundigenonderzoek, dat ab initio contradictoir is.

Het arrest dat het Hof op 21 maart 1995 heeft gewezen, heeft inzake verjaring een discriminatie afgekeurd die, zoals te dezen, bestond tussen de partijen in de burgerlijke rechtsvordering ontstaan uit een misdrijf, enerzijds, en de partijen in de burgerlijke rechtsvordering ontstaan uit een fout die geen misdrijf was, anderzijds, en die bovendien, steeds zoals te dezen, een paradoxaal karakter vertoonde.

Die door het Hof aangeklaagde discriminatie ten voordele van de slachtoffers van feiten die als misdrijven worden aangemerkt, dient mutatis mutandis en om dezelfde redenen ook in onderhavige zaak te worden aangeklaagd, ditmaal met betrekking tot het deskundigenonderzoek en ten bate van de auteurs van dezelfde feiten.

Overigens dient te worden opgemerkt dat die discriminatie in het nadeel kan spelen van de eiser in de burgerlijke rechtsvordering die voor het strafgerecht is gebracht, in het geval dat een niet-contradictoir deskundigenverslag het oorzakelijk verband tussen de fout en het overlijden van het slachtoffer zou uitsluiten, en dat zij door het Hof is gecensureerd in zijn arrest nr. 24/97, voor het deskundigenverslag bevolen in de fase van de berechting.

Strafrechtelijk deskundigenonderzoek in de voorafgaande fase en strafrechtelijk deskundigenonderzoek in de fase van de berechting (tweede discriminatie) A.1.29. De beklaagde die strafrechtelijk wordt vervolgd op grond van een dossier dat geen gerechtelijk deskundigenonderzoek bevat, maar waarin het vonnisgerecht een deskundigenonderzoek beveelt voorafgaand aan het vonnis op de strafvordering, geniet de tegenspraak (arrest nr. 24/97), terwijl dezelfde beklaagde, per definitie vervolgd wegens identieke feiten, maar geconfronteerd met een deskundigenverslag over diezelfde feiten, bevolen in de fase voorafgaand aan het strafproces, datzelfde contradictoire karakter niet zou genieten en zulks zonder exceptie noch jurisdictioneel beroep.

Die discriminatie, verbonden aan een toevallige omstandigheid, is niet te verantwoorden. Gesteld dat zou worden opgeworpen dat, in de voorafgaande fase, de identiteit van de betrokken partijen (toekomstige beklaagde, toekomstige burgerlijke partij) niet bekend mag zijn, of dat in de fase van het onderzoek de geheimhouding vereist zou zijn als voorwaarde voor de doeltreffendheid van dat onderzoek, dan zal worden gerepliceerd dat die hypothesen weliswaar kunnen worden overwogen, maar enkel als uitzonderingen op wat de regel zou moeten zijn, namelijk de tegenspraak van het deskundigenonderzoek. Men zou zich aldus kunnen voorstellen dat de procureur des Konings of de onderzoeksrechter, door een deskundige aan te wijzen in de voorbereidende fase, beslissen, en die beslissing motiveren, dat de tegenspraak ofwel onmogelijk ofwel schadelijk is voor het goede verloop van het onderzoek.

Openbaar ministerie en privé-partij in het strafgeding (derde discriminatie) A.1.30. Het openbaar ministerie, partij in het strafgeding zoals de beklaagde of de burgerlijke partij, wordt bevoordeeld op een manier die niet kan worden verantwoord in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens vermits het als enige beslist het deskundigenonderzoek te bevelen; het kiest als enige de identiteit van de deskundige of deskundigen; het beoordeelt en formuleert eenzijdig de opdracht van de deskundige; het neemt, fase na fase, kennis van de handelingen gesteld door de deskundige; het kan als enige de deskundige verzoeken te antwoorden op bijkomende vragen (die het als enige kan stellen en formuleren).

Partij bij het deskundigenonderzoek geregeld door het gemeen recht van de strafprocedure en partij bij het deskundigenonderzoek geregeld door het bijzonder recht van de strafprocedure (vierde discriminatie) A.1.31. De bepalingen waarnaar in A.1.21 wordt verwezen, wijken systematisch af van de interpretatie die door de traditionele rechtspraak wordt gegeven. Geen enkel motief verantwoordt dat verschil in behandeling; bovendien toont het bestaan zelf van het beginsel van de tegenspraak aan dat het, naar de wil van de wetgever, praktisch toepasselijk is, wat de zinloosheid van de tegenstrijdige stelling aantoont. Nu zijn de praktische moeilijkheden, bijvoorbeeld, dezelfde wanneer het gaat om misdrijven van seksuele aard die aanleiding geven tot een onderzoek aan het lichaam : de moeilijkheden om de dader te identificeren kunnen dezelfde zijn, het risico van een schadelijke inwerking op het resultaat van het deskundigenonderzoek kan hetzelfde zijn, enz.

A.1.32. Die vier vergelijkingen tonen aan dat de ontstentenis van exceptie of van jurisdictioneel beroep de regel discriminerend maakt en de lering uit het arrest gewezen door het Hof op 18 juli 1997 (nr. 54/97, betreffende de toegang van het slachtoffer tot het strafdossier) zou het antwoord op onderhavige prejudiciële vragen moeten inspireren. Het arrest, dat zoals deze vragen betrekking heeft op regels die, in de aangelegenheid die zij regelen, traditioneel worden beschouwd als illustraties van het vermeende unilaterale en geheime karakter van het voorbereidend onderzoek, veroordeelt die regels, niet vanwege het beginsel ervan, maar vanwege hun gestrengheid alsmede vanwege de ontstentenis van jurisdictionele controle op de toepassingen ervan.

A.1.33. Het contradictoir karakter dat de partijen verankerd willen zien in het verloop van het deskundigenonderzoek dat tijdens de voorbereidende fase van het strafproces wordt bevolen, zou niet noodzakelijk absoluut moeten zijn. Een soepele en genuanceerde regeling lijkt noodzakelijk te zijn, ofwel de lege lata, indien men voorrang geeft aan de verzoenende interpretatie van de betwiste bepalingen, ofwel de lege ferenda, indien men de zogeheten traditionele interpretatie van die bepalingen in aanmerking neemt.

De voorbeelden van het vergelijkend recht tonen aan dat het contradictoir verloop van het deskundigenonderzoek in strafzaken geenszins onwerkbaar is; zij zouden het Belgisch recht moeten inspireren opdat daarin ervan wordt uitgegaan dat het deskundigenonderzoek in strafzaken, bevolen in de voorbereidende fase, in beginsel contradictoir verloopt (wat inzonderheid aan de magistraat van het openbaar ministerie of aan de onderzoeksrechter die het heeft bevolen de verplichting zou opleggen, zoals in burgerlijke zaken, de deskundige te verzoeken de partijen reeds bij het begin van zijn opdracht op te roepen en te horen, hun verklaringen en vorderingen te verzamelen, en vervolgens hun zijn vaststellingen mede te delen en hun opmerkingen te aanhoren alvorens zijn conclusies te formuleren) en dat die magistraat slechts in uitzonderlijke omstandigheden (bijvoorbeeld wanneer de strategie van het onderzoek zou worden bedreigd door de tegenspraak, wanneer het spoedeisend karakter het verantwoordt, wanneer het onderzoek het nog niet mogelijk heeft gemaakt met voldoende zekerheid de personen die zouden kunnen zijn betrokken te identificeren) van het beginsel zou kunnen afwijken, na een gemotiveerde beslissing die, in alle gevallen, vatbaar zou kunnen zijn voor een jurisdictionele censuur a posteriori.

Zoals de burgerlijke rechter, zou de strafrechter natuurlijk, per definitie, soepel moeten handelen bij de tenuitvoerlegging van de sanctie die staat op de niet-inachtneming van het contradictoir karakter in het verloop van het deskundigenonderzoek dat tijdens het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek wordt bevolen.

Memorie van G. Ledent (zaak met rolnummer 1252) A.1.34. De nalatigheid, waarvoor de vervolging werd ingesteld, behoort niet tot de fouten die men dagelijks tegenkomt, maar tot een kunst, te dezen de geneeskunst; het algemene beginsel van de tegenspraak van het deskundigenonderzoek dient derhalve in acht te worden genomen en zulks des te meer daar de beoordeling van die nalatigheidsfout op dezelfde manier gebeurt, ongeacht of de vordering voor een strafgerecht of voor een burgerlijk gerecht wordt gebracht.

Memorie van R. Thomas (zaak met rolnummer 1276) A.1.35. De eventuele herformulering en rectificatie van de prejudiciële vragen worden aan de wijsheid van het Hof overgelaten.

A.1.36. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, met betrekking tot artikel 6.1 van het Verdrag - dat reeds vóór de aanhangigmaking van de zaak bij de feitenrechter van toepassing is (arrest van 24 november 1993) - blijkt dat iedere partij in beginsel de mogelijkheid moet hebben niet alleen om de elementen te doen kennen die noodzakelijk zijn voor het succes van haar beweringen, maar ook om kennis te nemen van elk aan de rechter voorgelegd stuk of elke aan hem voorgelegde opmerking en erover te discussiëren om zijn beslissing te beïnvloeden en dat de inachtneming van het contradictoir karakter van een procedure, wanneer de rechtbank een deskundigenonderzoek beveelt, voor de partijen de mogelijkheid inhoudt om de elementen die door de deskundige in aanmerking worden genomen voor de vervulling van zijn opdracht, te betwisten (arrest van 18 maart 1997). In die omstandigheden, en in aansluiting op zijn arrest nr. 24/97, kan het Hof niet anders dan de prejudiciële vraag bevestigend beantwoorden.

Memories van de Ministerraad (zaak met rolnummer 1136 en zaken met rolnummers 1203, 1252 en 1276) A.2.1. Zelfs zonder wetsbepalingen die betrekking hebben op het opsporingsonderzoek, wordt aangenomen dat de procureur des Konings of zijn hulpofficieren inlichtingen kunnen inwinnen over de feiten die worden aangeklaagd of hun ter kennis worden gebracht (teneinde de aard ervan te preciseren, de richting te bepalen die aan de strafvordering moet worden gegeven of het mogelijk te maken de zaak bij het strafgerecht aanhangig te maken door een rechtstreekse dagvaarding) of een deskundige kunnen vorderen die dan technisch raadgever van het openbaar ministerie zal zijn en die geen eed zal moeten afleggen. Wat de onderzoeksrechter betreft, werd uit artikel 43 van het Wetboek van Strafvordering afgeleid dat hij een deskundige kon aanstellen.

A.2.2. Die deskundigenonderzoeken - of technische adviezen - zijn niet aan de regels van de tegenspraak onderworpen, aangezien zij door het Wetboek van Strafvordering niet worden opgelegd aan de deskundige die door de procureur des Konings wordt aangesteld. Artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek maakt ze evenmin toepasselijk, gegeven het feit dat er in de burgerlijke rechtspleging geen voorafgaande fase is zoals het opsporingsonderzoek in de strafprocedure. Tot slot is het arrest nr. 24/97 van het Hof beperkt tot het deskundigenonderzoek dat door de strafrechter in zijn hoedanigheid van feitenrechter wordt bevolen.

Ten slotte beslist het Hof van Cassatie dat de ontstentenis van contradictoir karakter van een deskundigenonderzoek in strafzaken niet inhoudt dat de zaak niet eerlijk is behandeld en, in een arrest van 18 maart 1997, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat de inachtneming van de tegenspraak het geding voor een « rechterlijke instantie » beoogt en dat uit artikel 6.1 van het Verdrag geen algemeen en abstract beginsel kan worden afgeleid volgens hetwelk de partijen, wanneer door een rechterlijke instantie een deskundige is aangewezen, in alle gevallen de mogelijkheid moeten hebben om het door de deskundige geleide onderhoud bij te wonen of mededeling te krijgen van de stukken die hij in aanmerking heeft genomen, waarbij de hoofdzaak is dat de partijen op een adequate manier kunnen deelnemen aan de rechtspleging voor de « rechterlijke instantie ».

A.2.3. Er bestaat geen verschil in behandeling tussen het eenzijdige deskundigenonderzoek van de strafrechtspleging, zoals het technisch advies dat door de procureur des Konings of de onderzoeksrechter wordt gevraagd, en dat van de burgerlijke procedure. Het equivalent in het burgerlijk recht van het technisch advies dat eenzijdig door de procureur des Konings in het verloop van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek wordt gevraagd is het privé-deskundigenonderzoek, dat doorgaans niet wordt gevraagd om als bewijs te dienen maar ter informatie van degene die het vraagt; dat advies kan in beginsel niet worden tegengeworpen aan degenen die geen partij waren maar, zoals elk deskundigenonderzoek (contradictoir of eenzijdig), heeft het zijn eigen intrinsieke waarde die de rechter of de partijen kunnen beoordelen. Het Hof van Cassatie heeft aangenomen dat het eenzijdig deskundigenonderzoek als vermoeden kan gelden, vanwege de omstandigheden waarin het is opgesteld. Hetzelfde geldt voor het technisch advies, gevraagd door de procureur des Konings of door de onderzoeksrechter, dat slechts een eenzijdig deskundigenonderzoek is.

A.2.4. Subsidiair dient het verschil in behandeling te worden onderzocht tussen het advies dat door het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter wordt gevraagd, enerzijds, en het deskundigenonderzoek bevolen door een burgerlijke rechter of een strafrechter die als feitenrechter optreedt, anderzijds. Dat verschil berust op een objectief criterium want er bestaat een fundamenteel verschil tussen de voorbereidende fase van het strafproces - ongeacht of het gaat om een opsporingsonderzoek of om een strafrechtelijk onderzoek - en de fase van het strafproces voor de feitenrechter.

Zowel het opsporingsonderzoek als het gerechtelijk onderzoek geschieden vooraleer een feitenrechter zich moet uitspreken over de schuld van de verdachten.

A.2.5. Dat verschil in behandeling is redelijk verantwoord, want algemeen wordt aangenomen dat de voorbereidende fase van het strafproces van inquisitoriale aard is : zij wordt onder meer gekenmerkt door de regel van het geheim van het onderzoek, zowel ten aanzien van de verdachte als van de burgerlijke partij en elke derde in het algemeen, die is ingegeven door een doel van algemeen belang.

Het geheim van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, dat niet als een doel op zich kan worden beschouwd, wordt verantwoord door de noodzaak het vermoeden van onschuld en de reputatie van de verdachte en van de derden te beschermen, enerzijds, en de noodzaak de doeltreffendheid van de waarheidsvinding te verzekeren en daarbij te vermijden dat de schuldigen over het verloop van het onderzoek worden ingelicht, anderzijds. Er moet worden gewezen op het feit dat de verdachten en de derden niet onderworpen zijn aan het voorschrift van artikel 458 van het Strafwetboek, dat het beroepsgeheim beschermt, en aldus, inzonderheid, het geheim van het onderzoek.

Het beginsel van het niet-contradictoire karakter is ingevoerd om dezelfde redenen als het geheim van het onderzoek vermits het het logische gevolg ervan is.

Uit het ontwerp Franchimont, dat reeds door de Regering en de Kamer van volksvertegenwoordigers is goedgekeurd, blijkt dat de beginselen van het geheim en van het niet-contradictoir karakter van het opsporingsonderzoek niet in het geding mogen worden gebracht, maar ze moeten worden gecodificeerd ten einde de rechtszekerheid te verbeteren en een goed verloop van de voorbereidende fase van het strafproces te verzekeren.

A.2.6. Een technisch advies dat door het openbaar ministerie of door de onderzoeksrechter wordt gevraagd en waaraan geen enkele bepaling het beginsel van de tegenspraak oplegt, is geenszins verplicht voor de strafrechter die in de hoedanigheid van feitenrechter optreedt. Aldus erkent artikel 986 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende het deskundigenonderzoek dat door de feitenrechter in burgerlijke zaken wordt bevolen, dat de rechters niet verplicht zijn het advies van de deskundigen te volgen indien het strijdig is met hun overtuiging. A fortiori is dat beginsel van toepassing op het niet-contradictoir deskundigenonderzoek dat wordt uitgevoerd op verzoek van één van de partijen in een voorafgaande fase van het proces, zoals het deskundigenonderzoek dat door de procureur des Konings wordt bevolen in de loop van het strafrechtelijk opsporingsonderzoek of door de onderzoeksrechter tijdens het gerechtelijk onderzoek.

Bovendien zijn de beginselen van de vrije beoordeling van het bewijs en van de soevereine beoordeling van een deskundigenonderzoek, die in het strafrecht de regel zijn, a fortiori van toepassing op het technisch advies dat door de procureur des Konings in de loop van het strafrechtelijk opsporingsonderzoek wordt gevraagd.

A.2.7. Er bestaat een redelijk verband van evenredigheid tussen de aangewende middelen, namelijk het niet-contradictoir karakter van een technisch advies dat door de procureur des Konings of door de onderzoeksrechter wordt bevolen en het beginsel van de vrije beoordeling van het bewijs door de feitenrechter, en het beoogde doel, namelijk de beginselen van het geheim en van het niet-contradictoir karakter van het opsporingsonderzoek teneinde zowel de doeltreffendheid van het zoeken naar de waarheid als het vermoeden van onschuld te waarborgen.

In het ontwerp van wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, dat is ontstaan uit het verslag van de Commissie Franchimont, is niet voorzien in de invoering van het contradictoir opsporingsonderzoek.

Het contradictoir karakter toekennen aan het opsporingsonderzoek of strafrechtelijk onderzoek zou nochtans een diepgaande en radicale hervorming zijn die enkel door de wetgever zou kunnen worden opgelegd, zo niet zou de Grondwet worden geschonden.

Memorie van antwoord van J.-M. Defrère (zaak met rolnummer 1136) A.3.1. Het recht op een eerlijk proces, gewaarborgd bij artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met inbegrip van de inachtneming van de rechten van de verdediging, het beginsel van de wapengelijkheid en het beginsel van de tegenspraak, dient in acht te worden genomen tijdens de voorbereidende fase die voorafgaat aan het vonnis in strafzaken, ongeacht de aard van die voorafgaande fase.

De Europese Commissie voor de Rechten van de Mens heeft zich herhaaldelijk ondubbelzinnig uitgesproken voor de toepasselijkheid van artikel 6 reeds vóór de aanhangigmaking bij de feitenrechter en het Europees Hof zelf heeft geoordeeld dat een aantal waarborgen die bij de artikelen 6.1 en 6.3 zijn voorgeschreven, toepasselijk zijn in het stadium voorafgaand aan de fase van de berechting : zulks was het geval voor het recht van iedere persoon om zo snel mogelijk te worden ingelicht over de aard en de oorzaak van de tegen hem uitgebrachte beschuldiging, het recht van de beschuldigde om over de nodige tijd en faciliteiten te beschikken om zijn verweer voor te bereiden, de getuigen à charge en à décharge te ondervragen of te doen ondervragen, en de bijstand van een advocaat, desnoods gratis, te hebben. In zijn arrest Imbroscia t/ Zwitserland van 24 november 1993 (reeks A, nr. 275), merkt het Hof op dat artikel 6 van het Verdrag weliswaar als voornaamste doelstelling heeft een eerlijk proces voor een bevoegde « rechterlijke instantie » te verzekeren om over de « gegrondheid van de strafvervolging » te beslissen, dat daaruit nochtans niet voortvloeit dat die bepaling niets uit te staan heeft met de fasen die verlopen vóór de berechtingsprocedure en dat « de vereisten van artikel 6, met name in lid 3 ervan, ook een rol kunnen spelen vóór de aanhangigmaking van de zaak bij de feitenrechter indien en in zoverre de niet-inachtneming ervan het eerlijk karakter van het proces ernstig in gevaar dreigt te brengen [...]. Alle interne procedures dienen in de betrokken zaak in aanmerking te worden genomen ».

Het Hof van Cassatie zelf heeft zich in arresten van 15 januari 1991 en 6 mei 1993 bij die rechtspraak aangesloten door te beslissen dat indien het recht op een eerlijk proces in de loop van het voorbereidend onderzoek is geschonden, het aan de rechter staat te oordelen, « in de mate dat de uitoefening van die rechten verenigbaar is met de regels van het vooronderzoek zoals dit door de wet is geregeld », of door die schending een eerlijk proces voor het vonnisgerecht onmogelijk zou zijn geworden.

A.3.2. De Rechtbank te Marche-en-Famenne en daarna het Hof van Beroep te Luik hebben die rechtspraak toegepast op het strafrechtelijk deskundigenonderzoek bevolen in het stadium van het gerechtelijk onderzoek door te oordelen dat dit onderzoek, hoofdzakelijk gegrond op dat deskundigenonderzoek, een eerlijke behandeling van de zaak onmogelijk had gemaakt.

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft ook beslist, weliswaar ten aanzien van een procedure die betrekking had op burgerlijke belangen, dat artikel 6 van het Verdrag werd geschonden wanneer de klagende partijen niet de mogelijkheid hadden gehad doeltreffend commentaar te leveren op het essentiële bewijsmateriaal terwijl, gelet op de technische kant die de kennis van de rechters te buiten ging en het voorwerp van het deskundigenonderzoek uitmaakte (dat werd gevoerd zonder enige tegenspraak), de vraag waarop de deskundige diende te antwoorden, samenviel met de vraag die de rechtbank diende te beslechten (E.H.R.M., 18 maart 1997, J.T. 1997).

A.3.3. Het arrest nr. 24/97 van het Arbitragehof heeft geen betrekking op de fase voorafgaand aan het strafproces. Maar aangezien de rechtspraak van oordeel is dat de waarborgen van een eerlijke behandeling van de zaak (met inbegrip van de tegenspraak bij een deskundigenonderzoek) ook op die fase van toepassing zijn, kan het verschil in behandeling - dat voortaan voortvloeit uit het absoluut niet-contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek tijdens de voorbereidende fase voorafgaand aan het strafvonnis, in tegenstelling met het contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek dat door de strafrechter in zijn hoedanigheid van feitenrechter wordt bevolen - niet redelijk worden verantwoord louter door de omstandigheid dat men zich niet bevindt voor een rechtscollege dat over de gegrondheid van een strafrechtelijke beschuldiging moet oordelen.

A.3.4. Zoals het Hof in het arrest nr. 24/97 heeft gedaan, dient te worden onderzocht of er geen wetsbepalingen of rechtsbeginselen zijn die elk contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek ingesteld in de loop van de voorbereidende fase, zouden uitsluiten.

De artikelen 43, 44 en 148 van het Wetboek van Strafvordering voorzien weliswaar niet in de inachtneming van het beginsel van de tegenspraak; zij verbieden het ook niet. Wat de algemene beginselen van het strafrecht betreft, gaat het om het geheim van het onderzoek en om het logische gevolg ervan, namelijk het niet-contradictoire karakter zelf.

Het geheim van het onderzoek is geen doel op zich : het is enerzijds gegrond op de inachtneming van het vermoeden van onschuld, dat het geheim evenwel niet kan verantwoorden indien het ingaat tegen de waarborgen die door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens worden toegekend : het dient zijn absoluut karakter te verliezen wanneer de beschuldiging, opgevat in de autonome en materiële zin ervan, vorm aanneemt ten aanzien van de persoon; het is anderzijds gegrond op de noodzakelijke doeltreffendheid bij het zoeken naar de waarheid; nu heeft het geheim en eenzijdig karakter van het onderzoek tot gevolg dat geen rekening kan worden gehouden met de opmerkingen van de verdachte die het onderzoek zouden kunnen oriënteren naar de weg van de waarheid.

Opgemerkt moet trouwens worden dat de zorg om de verdwijning of de vervalsing van bewijsmateriaal te vermijden, het niet-contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek niet kan verantwoorden vermits alternatieve maatregelen, zoals de inbeslagname van documenten of, in extreme gevallen, zelfs de voorlopige hechtenis, kunnen worden genomen, maatregelen die dat doel kunnen beogen zonder de rechten van de betrokken persoon aan te tasten.

A.3.5. Men kan aldus de gevolgen van de ontstentenis van contradictoir karakter van het strafrechtelijk deskundigenonderzoek op het vlak van de rechten van de verdediging niet ontkennen. Het argument volgens hetwelk het werk dat op vordering van het openbaar ministerie wordt uitgevoerd, een eenvoudig technisch advies zou zijn dat vergelijkbaar is met een eenzijdig privé-deskundigenonderzoek, kan in dat opzicht niet worden gevolgd want in die redenering wordt kennelijk uit het oog verloren dat dat « advies », dat in wezen technisch is, vaak zal antwoorden op vragen die de rechter later zal moeten beslechten, hetzij in de loop van het onderzoek, hetzij in het stadium van de rechtspleging, en derhalve een essentieel bewijsstuk zal vormen.

Het is dus de doeltreffendheid bij het zoeken naar de waarheid die niet zal worden gediend; de feitenrechter zal immers elk bewijs uit de debatten moeten weren dat op een onwettige of oneerlijke manier is verkregen, met schending van de rechten des persoons en de rechten van de verdediging, en de strafvervolging onontvankelijk verklaren vermits de vastgestelde schending de rechtspleging onherstelbaar ongeldig heeft gemaakt en een eerlijke behandeling van de zaak onmogelijk heeft gemaakt.

De toepasselijkheid van de vereisten van artikel 6.1 van het Verdrag vanaf de fase die aan de berechting voorafgaat - en derhalve de controle erop door de onderzoeksgerechten - is des te meer wenselijk daar zij aldus de strafvordering zou beschermen tegen het grote risico dat zij achteraf teniet wordt gedaan : de onregelmatigheden of nietigheden die het bewijsmateriaal aantasten, zouden immers kunnen worden opgeworpen op een ogenblik waarop het misschien mogelijk zal zijn de gevolgen van de onregelmatigheid weg te werken. De zorg om de rechten van de verdediging in acht te nemen en een grotere doeltreffendheid van het deskundigenonderzoek te verzekeren hebben tal van buitenlandse wetgevingen ertoe gebracht elementen van tegenspraak in het verloop van het strafrechtelijk deskundigenonderzoek in te voeren.

De totale afwezigheid van tegenspraak in het verloop van het deskundigenonderzoek dat in het stadium van het opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek wordt bevolen, of op zijn minst het gebrek aan mededeling van de resultaten van het deskundigenonderzoek aan de betrokken partijen, tast de in dat stadium van de rechtspleging gewaarborgde rechten van de verdediging en op de eerlijke behandeling van de zaak aan in een mate die onevenredig is met het nagestreefde doel.

Memorie van antwoord van Ping-Ying Chu (zaak met rolnummer 1203) en van C. Mattaigne en anderen (zaak met rolnummer 1252) A.3.6. Het argument van de Ministerraad volgens hetwelk de burgerlijke en strafrechtelijke procedures dermate verschillend zijn dat de idee zelf van een poging tot toepassing van de regels van het burgerlijk deskundigenonderzoek op het strafrechtelijk deskundigenonderzoek, uitgaande van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek moet worden verworpen, kan niet worden gevolgd, want het is evident dat los van het antwoord dat men in fine daarop geeft, elke vraag betreffende de overdracht van een regel van de burgerlijke rechtspleging (te dezen de bepalingen die het contradictoire verloop van het deskundigenonderzoek regelen) naar de strafrechtelijke rechtspleging dient te gebeuren uitgaande van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek.

A.3.7. De Ministerraad en de partijen Coppin en anderen blijken in ruime mate de evolutie niet te kennen die men vaststelt ten aanzien van de vraag of het strafrechtelijk deskundigenonderzoek al dan niet contradictoir dient te zijn; die evolutie is nochtans zodanig dat niet meer kan worden aanvaard dat de vermeende regel van de ontstentenis van tegenspraak voldoende zeker en aanvaard is om te worden verheven tot algemeen rechtsbeginsel dat toestaat de toepassing van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek uit te sluiten. De professoren Franchimont en Traest doen eveneens een oproep tot een grotere tegenspraak, wat de oplossing aankondigt die zal worden gegeven door de Commissie voor de hervorming van het strafprocesrecht, waarvan de werkzaamheden - in hun tweede fase - nog niet zijn gepubliceerd.

Zoals de Ministerraad schrijft is het immers wel degelijk onder voorbehoud van de « wettelijke uitzonderingen » dat de artikelen 28quinquies, § 1, en 57, § 1, van het reeds in de Senaat en in de Kamer goedgekeurde ontwerp respectievelijk voorschrijven dat « het opsporingsonderzoek geheim » is en dat « het gerechtelijk onderzoek geheim » is.

Het is duidelijk dat de toekomstige bepalingen, waarvan M. Franchimont aankondigt dat zij de tegenspraak in het strafrechtelijk deskundigenonderzoek zullen invoeren, zullen moeten worden beschouwd als « uitzonderingen » op het geheim van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.

A.3.8. In tegenstelling met wat de partijen Coppin en anderen beweren, volgens welke de regel van het niet-contradictoir deskundigenonderzoek in het stadium van het voorbereidend onderzoek zowel voor de verdachte als voor de burgerlijke partij en het openbaar ministerie geldt, bestaat er een verschil in behandeling tussen de partijen die in het geding zijn in de strafprocedure zelf vermits het openbaar ministerie bevoordeeld is ten opzichte van de beklaagde en de burgerlijke partij : het beslist als enige het deskundigenonderzoek te bevelen; het kiest als enige de identiteit van de deskundige of deskundigen; het beoordeelt en formuleert als enige de taak van de deskundige; het neemt, stap voor stap, kennis van de door de deskundige uitgevoerde handelingen; het kan, als enige, de deskundige verzoeken te antwoorden op bijkomende vragen (die het als enige kan stellen en formuleren).

A.3.9. Aangezien het enige andere verschil in behandeling dat door de Ministerraad en de partijen Coppin en anderen wordt aangevoerd het verschil is tussen partijen bij het strafgeding en partijen bij het burgerlijk geding, dient te worden geantwoord op de argumenten die zij doen gelden, zonder dat moet worden teruggekomen op de elementen die in de memorie zijn uiteengezet ten aanzien van de andere verschillen in behandeling.

A.3.10. De situatie van de partijen bij het burgerlijk geding en de partijen bij het strafgeding is perfect vergelijkbaar vermits het erop aankomt de magistraat in te lichten over een fout, over een nadeel en over het oorzakelijk verband tussen het ene en het andere en zulks door middel van het advies van een deskundige dat de magistraat niet bindt maar dat, naar gelang van de praktijk, een belangrijke weerslag heeft.

In de burgerlijke rechtspleging bestaat trouwens wel degelijk een equivalent voor het voorbereidend onderzoek van het strafgeding : in het kader van wat men gemeenzaam de « ingereedheidbrenging van de zaak » is gaan noemen, verzamelen de partijen immers, zoals het openbaar ministerie in strafzaken, de bewijzen die zij tot staving van hun stellingen naar voren willen schuiven. Vervolgens beveelt het geadieerde rechtscollege, indien nodig, een onderzoeksmaatregel (bijvoorbeeld een deskundigenonderzoek) om zich over de grond van het geschil te laten inlichten. Na afloop van die eerste twee stadia, die men kan samenbrengen in de fase van het onderzoek van het geschil, doet de rechter ten gronde uitspraak in het kader van een debat op tegenspraak. Dat verloop is erg vergelijkbaar met dat (in twee fasen) van het strafgeding.

Een partij bij het burgerlijk geding kan weliswaar eenzijdig een deskundigenonderzoek voorleggen. Maar de andere kan de schending van de rechten van de verdediging aanvoeren om het door de rechter te doen weren. Die mogelijkheid wordt niet geboden aan de partijen in het strafgeding.

A.3.11. Het burgerlijk deskundigenonderzoek, « privé-deskundigenonderzoek » genaamd en het deskundigenonderzoek bevolen in de voorbereidende fase van het strafproces zijn weliswaar beide eenzijdig. Maar, in tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, is het deskundigenonderzoek in strafzaken niet enkel bestemd voor de informatie van de onderzoeksrechter of het openbaar ministerie : het is bestemd om de waarheid aan het licht te brengen zodanig dat, in die mate, het advies van de deskundige als bewijs zal gelden ten overstaan van de beklaagde en derhalve aan de partijen zal « kunnen worden tegengesteld ».

Het fundamentele verschil tussen partijen bij het burgerlijk geding en partijen bij het strafgeding wordt geaccentueerd, enerzijds, door de bevoorrechte positie die aldus het parket en de onderzoeksrechter innemen (die de overwegingen die zij afleiden uit het deskundigenverslag veel geloofwaardiger maken dan de overwegingen die de partijen bij het burgerlijk geding beweren af te leiden uit het advies dat zij eenzijdig door hun eigen deskundige hebben doen opstellen), anderzijds, door de omstandigheid dat de partijen die, in het kader van een burgerlijk geding, zich een « privé »-deskundigenverslag ter hand hebben laten stellen, overigens steeds over de mogelijkheid beschikken om een volledig contradictoir deskundigenonderzoek te vragen of, naar gelang van het geval, eraan deel te nemen. Iets dergelijks bestaat hoegenaamd niet in het strafgeding, zelfs indien de feitenrechter later een deskundige aanstelt : de keuzes, schiftingen, vernietigingen, vaststellingen, waartoe later wordt besloten door de deskundige die door het parket of de onderzoeksrechter wordt aangesteld, oriënteren immers op een onherstelbare manier de stappen die de deskundige, die later door de feitenrechter wordt aangesteld, contradictoir zou kunnen doen.

A.3.12. De totale ontstentenis van tegenspraak is een middel buiten elke verhouding met het nagestreefde doel. Die onevenredigheid en de discriminerende gevolgen die zij teweegbrengt vloeien in hoofdzaak voort uit het algemeen, abstract en absoluut karakter van de traditionele interpretatie van de betwiste regels, alsmede uit de totale ontstentenis van jurisdictioneel beroep tegen de beslissingen die, krachtens die interpretatie, de aangestelde deskundige impliciet ervan ontslaan de regels van de tegenspraak in acht te nemen.

Het zoeken naar een verband van evenredigheid tussen het doel en de middelen, waartoe de Ministerraad en de partijen Coppin en anderen beweren te zijn overgegaan, alsmede de overwegingen op grond waarvan die partijen betogen dat de verzoekende partijen redeneren de lege ferenda, blijken vanaf het begin vervalst te zijn omdat zij een regeling waarin de ontstentenis van tegenspraak absoluut is, vergelijken met een regeling waar die tegenspraak absoluut zou zijn.

Nu mag, zoals is gezegd, het deskundigenonderzoek in strafzaken niet van het ene naar het andere uiterste overslaan.

A.3.13. De partijen Coppin en anderen zoeken ten onrechte een argument in het arrest nr. 31/96. In dat arrest werd geoordeeld dat de in die zaak aangevoerde discriminatie uitsluitend werd teweeggebracht door de ontstentenis van elke wettelijke norm die van toepassing is op de beoogde situatie (discriminatie door verzuim). Te dezen echter vloeit de door de partijen aangeklaagde discriminatie niet voort uit de ontstentenis van enige wettelijke norm, maar uit de interpretatie die traditioneel aan de bestaande wettelijke normen wordt gegeven, die, bovendien, zijn beoogd in de aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen.

A.3.14. Die techniek van discriminatie door verzuim is bevestigd in het arrest nr. 36/96 en heeft zich ontwikkeld in het arrest nr. 77/96.

De eerste twee arresten kunnen immers weliswaar worden gelezen als een uitnodiging aan de wetgever om de discriminatie die uit een leemte in de wet voortvloeit te herstellen, maar het laatstvermelde arrest - waarin de ongrondwettigheid van een situatie, en niet van een bepaling of van een ontstentenis van bepaling wordt vastgesteld - laat aan de verwijzende rechter de vrijheid om te oordelen of de ongrondwettigheid rechtstreeks de bepalingen raakt waarop de prejudiciële vraag betrekking had, of meer restrictief te oordelen of die ongrondwettigheid het niet-optreden van de wetgever sanctioneert, wat de rechter, in die tweede interpretatie, belet ook maar enig gevolg op de grond van de zaak af te leiden. Gesteld derhalve dat het Hof van oordeel is daarvan te dezen toepassing te moeten maken, zou die techniek van de « discriminatie door verzuim » moeten worden toegepast in de laatste stand van de evolutie ervan (arrest nr. 77/96). Maar te dezen is er geen reden om die techniek toe te passen (die trouwens niet is toegepast in het arrest nr. 24/97) in zoverre de aangevoerde discriminaties niet uitgaan van enige tekortkoming van de wetgever, maar wel degelijk van de interpretatie waarvan de bestaande bepalingen traditioneel het voorwerp zijn.

A.3.15. De partijen Coppin en anderen verzoeken het Hof subsidiair « de gevolgen van het te wijzen arrest te beperken tot de deskundigenonderzoeken die worden bevolen in het kader van het strafrechtelijk vooronderzoek na de bekendmaking van het arrest in het Belgisch Staatsblad » en lijken het Hof te verzoeken voor recht te zeggen dat zijn arrest inzonderheid niet van toepassing zal zijn op het geschil waarin zij partij zijn voor de zesde kamer van de Correctionele Rechtbank te Nijvel. Artikel 28 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof sluit immers radicaal uit dat het Hof, na per definitie te hebben geantwoord op de prejudiciële vragen die zijn gesteld, beslist dat zijn arrest niet bindend zal zijn voor de rechtscolleges die de vragen hebben gesteld.

Wellicht zou het Hof kunnen beslissen, op basis van een evolutie van zijn rechtspraak betreffende artikel 8, tweede lid, van zijn organieke wet, dat zijn arrest uitzonderlijk niet van toepassing zou zijn op sommige rechtssituaties die vóór de uitspraak tot stand zijn gekomen.

Wat uitzonderlijk dient te zijn wanneer het Hof een ongrondwettige norm censureert, bij wege van een prejudicieel arrest, dient het nog meer te zijn, zelfs volledig uitgesloten, wanneer het Hof de grondwettigheid van een norm bekrachtigt na een verzoenende interpretatie. In dat geval moet de vaststelling van de grondwettigheid normaal haar gevolgen sorteren ten aanzien van de norm zelf, en dus, ratione temporis, vanaf de inwerkingtreding ervan. Er anders over beslissen zou erop neerkomen dat aan de burgers onterecht het voordeel wordt ontnomen van de grondwettigheidsbeoordeling die uit een prejudicieel arrest voortvloeit.

Het arrest kan wellicht een verstoring van de juridische ordening teweegbrengen, wanneer de rechters de betwistbare interpretatie van de in het geding zijnde bepalingen zouden hebben bekrachtigd. Maar het zou zeer onterecht zijn de burgerlijke partijen of de beklaagden de mogelijkheid te ontnemen om in de onderzoeksfase - en voor hen voor de eerste keer - de onregelmatigheid van contradictoire deskundigenverslagen aan te voeren.

Er anders over beslissen zou erop neerkomen dat rechters worden verplicht tussen de twee mogelijke interpretaties van de betwiste bepalingen veeleer de door het Hof gecensureerde ongrondwettige interpretatie te kiezen dan de door het Hof bekrachtigde verzoenende interpretatie en, bijgevolg, ervan uit te gaan dat het Hof zich niet in hun plaats kan stellen om hen te verplichten, om zogenaamde redenen van rechtszekerheid, een interpretatie te kiezen die het Hof zelf zou hebben gecensureerd.

Eén zaak is, in sommige uitzonderlijke gevallen, te beslissen dat een ongrondwettigheidsbeoordeling, die de afkeuring van een regel van materieel recht inhoudt, niet van toepassing zal zijn op sommige situaties, en dat die geregeld zullen blijven door de gecensureerde norm, zoals die van toepassing was op het ogenblik waarop die situaties tot stand zijn gekomen. Een andere zaak zou zeker zijn te beslissen dat een grondwettigheidsbeoordeling (voortvloeiend uit een verzoenende interpretatie) niet op het verleden van toepassing zou zijn, en bijgevolg te beslissen dat de toepassing van de norm, gepaard met de interpretatie die hem ongrondwettig zou maken, voor de rechters bindend zou zijn.

Tot slot dient rekening te worden gehouden met het feit dat de vernieuwing die uit het verwachte arrest voortvloeit relatief zou zijn vermits de beweging in de wetgeving, de rechtsleer en de rechtspraak die strekt tot de verankering van het beginsel van de tegenspraak in strafzaken, niet nieuw is.

Memorie van antwoord van J. Coppin en anderen (zaak met rolnummer 1252) A.3.16. De voornaamste argumenten van de Ministerraad worden onderschreven : het verschil in behandeling bestaat niet vermits aan de rechtsvordering voor de burgerlijke rechter een eenzijdig « privé »-onderzoek van de eiser voorafgaat en hetzelfde geldt bij het strafrechtelijk onderzoek, met dit verschil dat het onderzoek en de bestraffing van de misdrijven de gehele maatschappij aanbelangen.

In beide gevallen zal het de feitenrechter toekomen te oordelen over de bewijswaarde van de deskundigenverslagen.

A.3.17. In tegenstelling met wat de partijen Mattaigne en anderen beweren, bestaat wel degelijk een niet uitdrukkelijk opgeheven wetsbepaling (artikel 458 van het Strafwetboek, dat door de door een onderzoeksrechter aangestelde deskundige te verbieden het geheim karakter van het onderzoek te schenden, zich ertegen verzet dat dit type van deskundigenonderzoek noodzakelijkerwijze een contradictoir karakter zou hebben) in de zin van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek, die toestaat elke toepassing van de regels van het Gerechtelijk Wetboek die de tegenspraak in het verloop van het in burgerlijke zaken bevolen deskundigenonderzoek regelen, op de deskundigenonderzoeken die in de voorafgaande fase van het strafproces worden bevolen, uit te sluiten.

Het beginsel krachtens hetwelk het voorbereidend onderzoek geheim en eenzijdig is, vormt evenzeer een rechtsbeginsel in de zin van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek dat de toepassing van de artikelen 972, 973 en 978 van hetzelfde Wetboek op de deskundigenonderzoeken die door een onderzoeksrechter worden bevolen, uitschakelt. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek blijkt dat de wetgever het fundamenteel inquisitoriaal karakter van de voorbereidende fase van het strafproces niet in het geding heeft willen brengen, vermits dat karakter zeker een richtinggevend beginsel voor de strafvordering is.

Het heeft weinig belang of het beginsel krachtens hetwelk het voorbereidend onderzoek in strafzaken geheim en niet-contradictoir is, wordt gerangschikt bij de « algemene beginselen van het Belgisch recht » (die, in de zin waarin ze in de algemene rechtstheorie worden opgevat, niet samenvallen met de « algemene rechtsbeginselen », die een ruimere draagwijdte hebben en betrekking hebben op alle rechtsregels die niet rechtstreeks in een tekst zijn vastgelegd, een reeks handelingen of feiten regelen en een voldoende duidelijke inhoud hebben om de concurrerende en aanvullende regel van gerechtelijk recht uit te schakelen). Wat telt is te erkennen dat het gaat om een rechtsregel die niet rechtstreeks in een tekst is vastgelegd en waarvan de toepassing niet bestaanbaar is met sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, wat kennelijk het geval is.

Overigens is het beginsel volgens hetwelk het voorbereidend onderzoek geheim en inquisitoriaal is, een algemeen rechtsbeginsel van de strafprocedure.

A.3.18. De « traditionele » interpretatie van het Hof van Cassatie is in het stadium van de voorbereidende procedure van het strafproces niet strikt noch absoluut : zij sluit niet elke vorm van tegenspraak van het in dat stadium bevolen deskundigenonderzoek uit.

Door voor te stellen dat het deskundigenonderzoek op tegenspraak zou verlopen behoudens in de gevallen waarin, door een gemotiveerde beslissing van jurisdictionele aard (en dus vatbaar voor beroep), zou worden beslist dat de noodwendigheden en de specificiteit van het onderzoek de tegenspraak, geheel of gedeeltelijk en voor een bepaalde tijd, uitsluiten, schijnen de partijen Mattaigne en anderen uit het oog te verliezen dat het parket of de onderzoeksrechter ertoe verplichten een afwijking van het beginsel dat zij suggereren te motiveren, in werkelijkheid erop neerkomt aan het parket of aan de onderzoeksrechter te vragen ten overstaan van de verdachte motieven te onthullen die voor het goede verloop en de doeltreffendheid van het strafrechtelijk onderzoek juist geheim dienen te blijven.

Memorie van antwoord van de Ministerraad (zaak met rolnummer 1136) A.4.1. In tegenstelling met de prejudiciële vraag die aan de orde was in het arrest nr. 24/97, heeft de hier gestelde vraag betrekking op het contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek dat wordt bevolen, niet door de strafrechter in zijn hoedanigheid van feitenrechter maar door de procureur des Konings in de loop van het strafrechtelijk opsporingsonderzoek. Het verschil in behandeling tussen de voorbereidende fase en het strafproces sensu stricto berust op een objectief criterium (A.2.4) en er is een redelijk verband van evenredigheid tussen de aangewende middelen (namelijk de niet-tegenspraak van een technisch advies bevolen door de procureur des Konings en het beginsel van de vrije beoordeling van het bewijs door de feitenrechter) en het beoogde doel (namelijk de beginselen van het geheim en van het niet-contradictoir karakter van het opsporingsonderzoek) teneinde zowel de doeltreffendheid van het zoeken naar de waarheid als het vermoeden van onschuld te waarborgen.

A.4.2. De rechten van de verdediging werden niet geschonden, vermits artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens niet van toepassing is op het stadium van het opsporingsonderzoek en het technisch advies gevraagd door de procureur des Konings moet worden beschouwd als een eenzijdig deskundigenonderzoek. Bovendien beoordeelt de feitenrechter soeverein het gezag van een deskundigenverslag en geen enkele wetsbepaling belet de verdachte aan de onderzoeksrechter of de feitenrechter een aanvullend deskundigenonderzoek te vragen.

A.4.3. De gestelde vraag bevestigend beantwoorden zou inhouden dat de opsporingen, het verhoor van de getuigen, de plaatsopnemingen en alle andere handelingen van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek voortaan contradictoir zouden moeten zijn. Een dergelijke hervorming zou ingrijpende en radicale gevolgen hebben voor de in het geding zijnde beginselen, zoals de bescherming van het vermoeden van onschuld en de doeltreffendheid in het zoeken naar de waarheid. Zij zou derhalve, op straffe van een schending van de Grondwet, slechts na een wetgevend antwoord kunnen worden opgelegd.

Overigens is in het ontwerp van wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, dat is voortgevloeid uit het verslag van de Commissie Franchimont, niet voorzien in de invoering van het contradictoir vooronderzoek.

Memorie van antwoord van de Ministerraad (zaken met rolnummers 1203, 1252 en 1276) A.4.4. Het beginsel van de tegenspraak dient geen toepassing te vinden op het deskundigenonderzoek dat in de voorbereidende fase van het strafproces (opsporingsonderzoek en gerechtelijk onderzoek) wordt bevolen, want die fase kan niet als « rechtspleging » in de zin van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek worden beschouwd, vermits ze niet kan worden beschouwd als een betwisting van de rechten en verplichtingen in burgerlijke zaken of van de gegrondheid van een beschuldiging in strafzaken.

A.4.5. Subsidiair zijn artikel 458 van het Strafwetboek en het algemeen beginsel van het geheim van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek (dat zal worden vastgelegd bij de artikelen 28quinquies, § 1, en 57, § 1, van het Wetboek van Strafvordering wanneer het ontwerp Franchimont zal zijn aangenomen) de wetsbepalingen en de rechtsbeginselen, beoogd in artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek, die zich verzetten tegen de toepassing van het beginsel van de tegenspraak op het betrokken deskundigenonderzoek. De tegenpartijen hebben weliswaar kritiek op de kwalificatie van algemeen beginsel van het geheim van het gerechtelijk onderzoek en het opsporingsonderzoek maar niet op die van de beginselen van de doeltreffendheid in het zoeken naar de waarheid en de bescherming van het vermoeden van onschuld.

A.4.6. Het argument dat de partijen Ping-Ying Chu, Mattaigne en anderen en Thomas vinden in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens faalt in feite vermits het Hof van Cassatie, overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof, aanvaardt dat in geval van schending van het recht op een eerlijke behandeling van de zaak tijdens het voorbereidend onderzoek, in zoverre de uitoefening van dat recht verenigbaar is met de regels van het onderzoek die bij de wet zijn voorgeschreven, de rechter oordeelt of die schending een eerlijke behandeling van de zaak voor de rechtscolleges ten gronde onmogelijk zou hebben gemaakt. Niets belet overigens dat de deskundige een gedeelte van zijn verslag aan de partijen mededeelt teneinde van hen bepaalde inlichtingen te krijgen.

A.4.7. Indien, zoals de partijen Ping-Ying Chu en Mattaigne en anderen beweren, het gebrek aan tegenspraak van het deskundigenonderzoek in de voorbereidende fase van het strafproces problemen van praktische aard veroorzaakt, dan zou de invoering van het beginsel van de tegenspraak van dat deskundigenonderzoek nog meer problemen veroorzaken, vermits die invoering ertoe zou leiden dat de strategie en de voortgang van het onderzoek worden onthuld. Zal men aanvaarden dat het deskundigenonderzoek dat wordt bevolen vooraleer er een verdachte is, niet kan worden tegengesteld aan de persoon die zou worden verdacht als gevolg van dat deskundigenonderzoek ? Als het beginsel van de tegenspraak moet worden opgelegd bij het deskundigenonderzoek, moet het dan ook niet worden opgelegd bij de andere aspecten van het onderzoek ? De praktische problemen die door de tegenpartijen worden opgeworpen, kunnen worden beperkt indien de deskundige een onderscheid maakt tussen de materiële vaststellingen en zijn interpretatie, indien hij met de partijen in contact treedt om hen informatie te vragen, indien hij op de terechtzitting wordt gehoord of indien een tegenonderzoek wordt gevraagd.

A.4.8. De (door de partijen Ping-Ying Chu en Mattaigne en anderen aangeklaagde) discriminatie tussen de verweerder in een burgerlijke rechtsvordering die voor een burgerlijk rechtscollege wordt ingesteld en de beklaagde die ook verweerder zou zijn in een rechtsvordering tegen hem voor een strafgerecht, bestaat niet vermits het arrest nr. 24/97 van het Hof aan de in het geding zijnde discriminatie een einde heeft gemaakt.

A.4.9. Het verschil in behandeling tussen het openbaar ministerie, dat als enige beslist het deskundigenonderzoek te bevelen en de modaliteiten ervan bepaalt, en de beklaagde, die geen tegenspraak geniet betreffende dat deskundigenonderzoek in het stadium van het onderzoek, wordt verantwoord door het fundamentele verschil tussen het openbaar ministerie en de verdachte, waarvan het Hof reeds herhaaldelijk kennis heeft genomen. De beginselen van het recht op een eerlijke behandeling van de zaak en van de gelijkheid van wapens hebben niet een dergelijke draagwijdte dat zij elk verschil in behandeling tussen die partijen zouden verbieden.

A.4.10. Het verschil in behandeling tussen het gemene deskundigenonderzoek en de bijzondere deskundigenonderzoeken (onderzoek aan het lichaam en bloedonderzoek) berust op een objectief verschil en is redelijk verantwoord rekening houdend met het doel en de gevolgen van de maatregel. Die bijzondere onderzoeken hebben betrekking op de fysieke integriteit van de betrokken persoon, zodat het niet mogelijk is ze uit te voeren zonder de medewerking van de betrokkene of zonder dat hij kennis ervan heeft. De aard zelf van die deskundigenonderzoeken houdt de tegenspraak in, die zich beperkt tot de betrokkene en zich niet uitstrekt tot andere personen, verdachten of burgerlijke partijen.

A.4.11. Subsidiair moet de nadruk worden gelegd op de kenmerken van het technisch advies dat door het openbaar ministerie wordt gevraagd en dat, in tegenstelling met het deskundigenonderzoek dat door de onderzoeksrechter wordt bevolen, geen eigenlijk deskundigenonderzoek is, niet aan enige formaliteit is onderworpen, geen eedaflegging vereist, in aanwezigheid van het openbaar ministerie kan plaatsvinden en wordt opgesteld op verzoek van een partij in het strafgeding - het openbaar ministerie - terwijl de onderzoeksrechter onafhankelijk en onpartijdig is; die verschillen verantwoorden het onderscheid tussen het technisch advies dat door de eerstgenoemde wordt gevraagd en het deskundigenonderzoek dat door de laatstgenoemde wordt bevolen. Mocht het Hof oordelen dat de tegenspraak moet worden opgelegd in de voorbereidende fase van het strafproces, dan zou het het beginsel ervan moeten beperken tot het deskundigenonderzoek dat door de onderzoeksrechter wordt bevolen. - B - B.1. Bij beschikking van 29 april 1998 heeft het Hof de vragen als volgt geherformuleerd : « Schenden de artikelen 43 en 44 van het Wetboek van Strafvordering, artikel 10 van de wet van 1 juni 1849 ' op de herziening van den tarief in lyfstraffelyke zaken ' en de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat zij de door het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter in de loop van het strafrechtelijk vooronderzoek (opsporingsonderzoek) en het gerechtelijk onderzoek aangestelde deskundige niet zouden verplichten de in de voormelde artikelen van het Gerechtelijk Wetboek vervatte regels betreffende het contradictoir karakter na te leven, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens ? » B.2.1. Het deskundigenonderzoek wordt in het Wetboek van Strafvordering slechts behandeld in zoverre het betrekking heeft op de bevoegdheidstoewijzingen aan de procureur des Konings in geval van heterdaad (artikelen 43 en 44) en die aan de rechter in de politierechtbank (artikel 148). Wat artikel 10 van de wet van 1 juni 1849 « op de herziening van den tarief in lyfstraffelyke zaken » betreft, deze bepaling betreft niet het al dan niet contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek.

B.2.2. De rechtspraak is lang van oordeel geweest dat de artikelen 962 tot 991 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende het deskundigenonderzoek, waarvan sommige bepalingen eisen dat het op tegenspraak verloopt, niet noodzakelijk moeten worden toegepast op de in strafzaken bevolen deskundigenonderzoeken.

Evenwel zijn krachtens artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek de regels van tegenspraak, vervat in de artikelen 962 en volgende van dat Wetboek, van toepassing op het deskundigenonderzoek bevolen door een strafrechter in de hoedanigheid van feitenrechter, in zoverre de toepassing ervan bestaanbaar is met de rechtsbeginselen in strafzaken.

B.3. De verschillen in behandeling waarover het Hof wordt ondervraagd, zijn die welke blijken tussen partijen bij een proces waarbij een deskundigenonderzoek wordt voorgelegd, naargelang dat deskundigenonderzoek is bevolen door de feitenrechter, burgerrechtelijk of strafrechtelijk, enerzijds, of door het openbaar ministerie of de rechter in de loop van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek, anderzijds : die twee laatstvermelde gevallen zijn de enige waarvoor het verloop van het deskundigenonderzoek niet noodzakelijk een contradictoir karakter heeft.

B.4. Het feit dat het deskundigenonderzoek verplicht contradictoir is wanneer de feitenrechter - in burgerlijke of in strafrechtelijke zaken - het heeft bevolen en niet wanneer het bevolen is in het stadium van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek, houdt een verschil in behandeling in dat verband houdt met een objectief criterium : de al dan niet voorbereidende fase van het proces tijdens welke het deskundigenonderzoek wordt uitgevoerd.

B.5. Het contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek dat door de feitenrechter wordt bevolen is coherent met de toekenning van datzelfde karakter aan het geheel van de rechtspleging die moet worden gevolgd wanneer de zaak voor die rechter komt. Wanneer het deskundigenonderzoek wordt bevolen door het openbaar ministerie in de loop van het opsporingsonderzoek of door de onderzoeksrechter in de loop van het gerechtelijk onderzoek, dient daarentegen rekening te worden gehouden met het feit dat de wetgever heeft gewild dat de strafrechtspleging in die stadia nog inquisitoriaal zou zijn om, enerzijds, rekening houdend met het vermoeden van onschuld, te vermijden dat personen onnodig in diskrediet worden gebracht en, anderzijds, met het oog op doeltreffendheid, snel te kunnen handelen, zonder de schuldigen op de hoogte te brengen.

Die doelstellingen zijn van die aard dat de wetgever ze als primordiaal heeft kunnen beschouwen, wat niet belet dat hij zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden die optie kan milderen en kan bepalen in welke gevallen en onder welke voorwaarden een deskundigenonderzoek contradictoir moet zijn, zelfs in het stadium van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek.

B.6. Het Hof stelt vast dat de huidige regeling op zich geen inbreuk maakt op de regels van een eerlijke behandeling van de zaak.

Enerzijds, moeten de aan zijn toetsing voorgelegde teksten in die zin worden geïnterpreteerd dat zij niet verbieden dat het deskundigenonderzoek op tegenspraak zou worden gevoerd wanneer de magistraat die het beveelt in het stadium van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek van oordeel is dat te dezen de tegenspraak geen afbreuk doet aan de in B.5 vermelde doelstellingen.

Anderzijds, is de feitenrechter in zijn oordeel door geen enkele tekst gebonden door de vaststellingen of conclusies van een deskundigenonderzoek; bij dat oordeel kan hij rekening houden met het al dan niet contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek.

B.7. Uit de overwegingen die voorafgaan volgt dat de vraag ontkennend dient te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In zoverre zij de door het parket in de loop van het strafrechtelijk vooronderzoek (opsporingsonderzoek) of door de rechter in de loop van het gerechtelijk onderzoek aangestelde deskundige niet verplichten de regels van het contradictoir karakter, vervat in de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, in acht te nemen, schenden de artikelen 43 en 44 van het Wetboek van Strafvordering, artikel 10 van de wet van 1 juni 1849 « op de herziening van den tarief in lyfstraffelyke zaken » en de voormelde artikelen van het Gerechtelijk Wetboek niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Aldus uitgesproken in het Frans en in het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 juni 1998.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior

^