Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 06 augustus 1998

Arrest nr. 91/98 van 15 juli 1998 Rolnummer 1305 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 27 van het programmadecreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 met betrekking tot diverse dringende maatregelen in verband met het onde Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021299
pub.
06/08/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Arrest nr. 91/98 van 15 juli 1998 Rolnummer 1305 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 27 van het programmadecreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 met betrekking tot diverse dringende maatregelen in verband met het onderwijs, in zoverre het de artikelen 7 en 10 invoegt in het decreet van 5 augustus 1995 houdende diverse maatregelen inzake hoger onderwijs, ingesteld door Maria Navarro Diego en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 4 maart 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 11 maart 1998, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 27 van het programmadecreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 met betrekking tot diverse dringende maatregelen in verband met het onderwijs (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 november 1997), in zoverre het de artikelen 7 en 10 invoegt in het decreet van 5 augustus 1995 houdende diverse maatregelen inzake hoger onderwijs, door M. Navarro Diego, T. Mourinho, M. Ribeiro Dos Anjos, S. Saurer, E. Mavodones, A. Rajszys, I. Gleditsch, D. Hilfiker, A. Mpange Enkobo, R. Kot, M. Taira, F. Ferdjioui, C. du bois de Dunilac, Y. Xu, R. Cappaciioli, J. Wintjes, C. Da Silva Correia, J. Snow, E. Gronbach, S. Walsh, M. Courdavault, C. Dubois, C. Gautron, C. Montagnon, H. Champagnac, O. Joessel, A. Madesclaire, A. Puvis de Chavannes, C. de Chillaz, V. Gameiro Lopes, M. Ruppe, J. Baudoin, E. Ferry, S. Witte, K. Deparnay, H. Gauthier, Y. Henry, D. Marle, B. Terdjan, C. Bitsch, J. Claessens, S. Dosda, D. Stampfli, C. Bordan, C. Dubnick Maren, M. Gallis Pereira Baraona, C. Marchand, A. Petit, B. Eugene, S. Panknin, G. Guegan, Y. Jolly, S. Santana Feid, M. Ganon, P. Guilbert Brice, S. Stento, M. Salazar Cerruto, S. Zahir, D. Silva Dominguez, E. Ona Selfa Jose en C. Guerreiro Felix, die keuze van woonplaats hebben gedaan te 1060 Brussel, Gulden-Vlieslaan 68/9.

De vordering tot schorsing van dezelfde decretale bepalingen, ingesteld door dezelfde verzoekers, is ingewilligd bij het arrest nr. 62/98 van 4 juni 1998, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 juni 1998.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 11 maart 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 26 maart 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 maart 1998.

Memories zijn ingediend door : - C. Molers, P. Pairon, A. Prevot, E. Van Vyve, N. Goetghebeur, M. Joly, V. Furnelle, J. Guisset, T. Aughuet, V. Gevers, Y. Vernard, M. Reding, J.-E. Duvivier, P. Szonyi, R. Dyszko-Wokski, P. Lucas, G. Pirotte, T. Gilles, A. Radermecker, J.-C. Palisse, A. Jacobs, B. Villers, R. Ballau, M. Serck-Dewaide, G. Terfue, D. Staelens, F. A. D'Haeseleer, M. Van Bellinghen, B. Lorge, G. De Volder, B. Verschueren, F. Colpé, D. De Rudder, C. Warmoes, J. Cotton, L. Gerard, D. Driesmans, M. Romazzotti, E. Levy, P. Ledocte, E. Dekyndt, A. Wauters, J.-P. Bauduin, M. Beernaerts, C. Oluff, B. Junius, L. Bru, F. Collet, D. Van Den Bergh, N. Malevez, M. Pasternak, G. Bauclair, C. Katz, A. Born-Godfroid, E. Creyf, A. D'Hooghe, V. Cartuyvels, J. Van Brabant, J.-P. Van Tieghem, S. Bertot, I. Vranckx, C. Stassart, J.-C. Geluck, J. Paternotte, R. Henry, J.-C. De Behels, B. Thelen, J.-P. Point, F. Bausart, A. Thimmesch, S. Thiry, M. Jacques, J.-A. Glatigny, V. Baccarini, M. Decroly, E. Duliere, F. Derleyn, C. Carez en G. Vercheval, die keuze van woonplaats hebben gedaan te 1000 Brussel, Emile De Motlaan 19, bij op 2 april 1998 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, bij op 11 mei 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 14 mei 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 22 mei 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - C. Molers en anderen, bij op 22 juni 1998 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsregering, bij op 22 juni 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, bij op 23 juni 1998 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen, bij op 7 juli 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 24 juni 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 9 juli 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 24 juni 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 9 juli 1998 : - Zijn verschenen : . Mr. V. De Wolf en Me P. Simonart, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. J. Sohier, advocaat bij de balie te Brussel, voor de tussenkomende partijen; . Mr. M. Nihoul, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; . Mr. P. De Somere loco Mr. P. Devers, advocaten bij de balie te Gent, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. De bestreden bepalingen «

Art. 27.[In het decreet van 5 augustus 1995 houdende diverse maatregelen inzake hoger onderwijs] wordt een hoofdstuk II ingevoegd met als titel ' Beschikkingen betreffende de noties " regelmatig ingeschreven student " en " student die in aanmerking komt voor de financiering " in het hoger artistiek onderwijs en in het artistiek onderwijs ' en de artikelen 6 tot 15 omvattend, als volgt opgesteld : ' Hoofdstuk II. Beschikkingen betreffende de noties " regelmatig ingeschreven student " en " student die in aanmerking komt voor de financiering " in het hoger artistiek onderwijs en in het artistiek hoger onderwijs.

Artikel 7.Onder de regelmatig ingeschreven studenten, komen in aanmerking voor de financiering : 1° de studenten van Belgische nationaliteit;2° volgende buitenlandse studenten : a) van Luxemburgse nationaliteit;b) van wie de vader of de moeder of de wettelijke voogd van Belgische nationaliteit zijn;c) van wie de vader of de moeder of de voogd regelmatig in België verblijven;d) van wie de echtgenoot in België verblijft en er een beroepsactiviteit uitoefent of er een vervangingsinkomen geniet;e) die in België verblijven en er de voordelen genieten verbonden aan het statuut van vluchteling of kandidaat vluchteling, toegekend door de delegatie in België van het Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties, evenals zij van wie de vader of de moeder of de wettelijke voogd zich in dezelfde situatie bevindt;f) die ten laste genomen werden of onderhouden worden door de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn, in een tehuis dat aan deze laatsten toebehoort, of in een tehuis waar ze ondergebracht werden;g) die in België verblijven, er een ware en effectieve beroepsactiviteit uitoefenen of er een vervangingsinkomen genieten;h) die staatsburgers zijn van een land dat met België of met de Franse Gemeenschap een specifiek akkoord heeft gesloten, in het kader van de limieten van dit akkoord;i) die een studiebeurs bekomen hebben verleend door de nationale kredieten voor ontwikkelingssamenwerking;j) die een studiebeurs bekomen hebben van de Franse Gemeenschap in het kader en binnen de limieten van een cultureel akkoord gesloten door België of door de Franse Gemeenschap;k) andere dan deze vermeld onder punten a) tot j).Deze studenten zijn echter slechts medebepalend tot maximum 2 p.c. van het aantal Belgische studenten die regelmatig ingeschreven zijn op 1 februari van het voorgaande school- of academisch jaar in de betrokken instelling en op voorwaarde dat het vereiste aanvullend inschrijvingsrecht door de instelling ontvangen werd en overgemaakt naar het ministerie van de Franse Gemeenschap;

Artikel 10.§ 1. De student kiest vrij de instelling waar hij zich wenst in te schrijven. Elke student kan zich inschrijven in de instelling van zijn keuze tot 15 november van het lopende academie- of schooljaar. § 2. De directie van de instelling bedoeld onder § 1, kan echter de inschrijving weigeren door een uitdrukkelijk gemotiveerde beslissing : 1° indien bedoelde student gedurende het voorgaande academie- of schooljaar het voorwerp was van een disciplinaire maatregel die zijn verwijdering uit de instelling tot gevolg had voor de rest van het school- of academiejaar;2° indien de student bedoeld wordt onder artikel 7, 2° k) behalve als hij een staatsburger is van een Lidstaat van de Europese Unie, of door artikel 9 van dit decreet;3° indien de student in kwestie zijn inschrijving vraagt voor een cursusprogramma dat geen financiering door de Franse Gemeenschap met zich meebrengt. § 3. De mededeling die de student informeert dat zijn inschrijving geweigerd werd, moet gebeuren binnen een termijn van 15 dagen, die begint op de dag waarop de aanvraag van de student ontvangen werd. § 4. De student aan wie de inschrijving geweigerd werd, moet hiervan op de hoogte gebracht worden via een aangetekend schrijven. Deze mededeling bevat eveneens de uitoefeningsmodaliteiten voor het indienen van een bezwaar.

Indien deze weigering uitgaat van een instelling georganiseerd door de Franse Gemeenschap, dan kan de student binnen de 10 dagen en per aangetekend schrijven beroep aantekenen tegen de beslissing bij de Regering, die de weigering binnen de 30 dagen ongeldig kan verklaren.

Indien de weigering uitgaat van een instelling gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap, dan kan de student binnen de 10 dagen en per aangetekend schrijven beroep aantekenen tegen de beslissing bij de commissie bedoeld onder de laatste alinea, die de weigering binnen de 30 dagen ongeldig kan verklaren.

In hun reglementaire beschikkingen, voorzien de instellingen gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap, de creatie en de organisatie van een commissie die belast is met het ontvangen van klachten in verband met inschrijvingsweigeringen van studenten. Deze commissie, die een gewaarborgd onafhankelijk karakter heeft, kan, mits eerbiediging van de modaliteiten vastgesteld door de reglementaire beschikkingen, de weigering ongeldig verklaren. § 5. Het bewijs dat de student zich niet in de gevallen bevindt bedoeld onder § 2, 2° wordt geleverd door elk bewijskrachtig document of bij gebrek daaraan door een verklaring op zijn eer getekend door de student.

In geval van bedrog, verliest de student onmiddellijk de hoedanigheid van regelmatig ingeschreven student, evenals de rechtmatige gevolgen verbonden aan het slagen in de proeven. § 6. Vanaf het academiejaar 1998-1999 en behalve afwijking verleend door de Regering, in de voorwaarden die ze bepaalt, kan niemand voor de studies worden ingeschreven indien hij het bewijs niet leverde de Franse taal voldoende meester te zijn.

Dit bewijs kan geleverd worden door : 1° hetzij het slagen in een examen met deze bedoeling ingericht door een of meerdere instellingen volgens de beschikkingen vastgelegd door de Regering;2° hetzij door het bezit van een diploma, Belgisch of buitenlands, dat de eindcyclus bekrachtigt van secundaire of hogere studies gevolgd in een instelling waarvan de onderwijstaal gedeeltelijk de Franse taal is;3° door het bezit van een diploma, Belgisch of buitenlands, dat de eindcyclus bekrachtigt van secundaire of hogere studies gevolgd in een instelling waarvan de onderwijstaal gedeeltelijk de Franse taal is, indien na onderzoek van het studieprogramma gevolgd in het kader van deze studies, de Regering met het oog op de toepassing van deze bepaling, het bezit van dit diploma gelijkstelt met dat van het diploma bedoeld onder 2°;de Regering bepaalt de lijst van de aldus gelijkgestelde diploma's.

Het diploma dat de eindcyclus bekrachtigt of een cyclus van hogere studies gevolgd in een instelling afhankelijk van de Duitstalige Gemeenschap en waarvan de onderwijstaal gedeeltelijk de Franse taal is wordt gelijkgesteld met een van de diploma's bedoeld onder 2°.

IV. In rechte - A - Verzoekschrift Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen A.1. De bestreden bepalingen hebben tot gevolg dat zij de meerderheid van de buitenlandse studenten uitsluiten van de financiering door de Franse Gemeenschap en in ieder geval indien hun aantal hoger is dan 2 pct. van het aantal regelmatig ingeschreven Belgische studenten en dat zij klaarblijkelijk zowel de instelling en de organisatie ervan als de studenten benadelen, doordat artikel 10 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 5 augustus 1995, ingevoegd bij artikel 27 van het bestreden decreet, tot gevolg heeft dat het elke mogelijkheid uitsluit om een aan de inschrijving in het eerste jaar voorafgaand toelatingsexamen te organiseren.

De bestreden bepalingen dreigen bovendien nadelige gevolgen te hebben voor het leerplan en de onderwijsmethode van de « Ecole nationale supérieure des arts visuels de ' La Cambre ' », een instituut dat op specifieke wijze de nadruk legt op dat aspect, dat deel uitmaakt van haar bekendheid.

De onmogelijkheid om een toelatingsexamen te organiseren is tevens strijdig met het belang van de studenten omdat een dergelijk examen het de kandidaat mogelijk maakt in te schatten of hij bekwaam en geschikt is om dat onderwijs van het lange type te volgen.

De onmiddellijke toepassing van de bestreden bepalingen, bij de aanvang van het volgende academiejaar, zal de verzoekers een ernstig nadeel berokkenen.

Wat in de eerste plaats het feit betreft dat voor de financiering de buitenlandse studenten boven de drempel van maximum 2 pct. van het aantal regelmatig ingeschreven Belgische studenten worden afgewezen, dient de zeer bijzondere situatie te worden beklemtoond van de « La Cambre »-school, die voor bijna 30 pct. buitenlandse studenten telt, welke worden aangetrokken door de internationale faam en de bekendheid van de school, met name vanwege haar onderwijsmethodes. De toegang van die buitenlandse studenten tot het onderwijs zal worden belemmerd door de verplichting om een aanvullend inschrijvingsrecht te betalen.

Bovendien zal de situatie van de buitenlandse studenten die reeds in de verschillende jaren van de twee studiecycli zijn ingeschreven radicaal veranderen, vermits zij niet meer subsidieerbaar zullen zijn en bijgevolg dreigen te worden afgewezen, zelfs wanneer zij reeds één of meer studiejaren zouden hebben gevolgd. Die situatie schendt klaarblijkelijk hun recht op onderwijs en op de continuïteit van een specifiek onderwijs zoals zij dat tot op heden hebben gevolgd.

Wat vervolgens de afschaffing betreft van elk examen over kunst met het oog op de toelating tot de instelling, zal de onmiddellijke toepassing van die bepaling de organisatie en de goede werking van de volgende eerste kandidatuur ingrijpend wijzigen. Zij zal dus afbreuk doen aan de kwaliteit van het onderwijs zoals dat thans wordt verstrekt. « Die situatie heeft tot gevolg dat de leerlingen de pedagogische begeleiding wordt ontzegd (een leerkracht kan zijn beroepservaring slechts aan een beperkt aantal studenten op rationele wijze doorgeven, zoals dat thans het geval is waarbij de lessen worden gegeven in ateliers die uit een twintigtal studenten bestaan), doordat het aantal studenten aanzienlijk toeneemt zonder dat het aantal leerkrachten stijgt. Het aantal leerlingen zal verdubbelen zodat het specifieke onderwijs van ' La Cambre ' eenvoudigweg zal verdwijnen. » Ten slotte, wat het materiaal betreft, zijn de middelen waarover de school beschikt slechts aan een welbepaalde schoolbevolking aangepast, bijvoorbeeld in termen van lokalen of personeel. Het specifieke karakter van de school zal zodoende worden miskend. De aldus veroorzaakte verwarring bij de aanvang van het volgende academiejaar zal vervolgens een weerslag hebben op de volgende jaren, zodat alle studenten van de twee studiecycli door de bestreden maatregelen zullen worden geraakt en hun de specifieke onderwijskwaliteit van de school zal worden ontzegd.

Ten aanzien van de middelen A.2.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 7 van het Verdrag van Rome tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, de artikelen 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag, artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van 19 december 1966 en artikel 12 van de verordening (EEG) nr. 1612/68 van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap.

A.2.2. In een eerste onderdeel wordt aangevoerd dat artikel 27 van het bestreden decreet, doordat het in het decreet van 5 augustus 1995 een artikel 7 invoegt, voor de financiering van de regelmatig ingeschreven studenten een verschil in behandeling maakt tussen, enerzijds, de studenten van Belgische nationaliteit en, anderzijds, de buitenlandse studenten die, onverminderd de in artikel 7, 2°, a) tot j), bedoelde uitzonderingen, slechts in aanmerking kunnen komen ten belope van maximum 2 pct. van het aantal Belgische studenten die regelmatig ingeschreven zijn op 1 februari van het voorafgaande academiejaar in de betrokken instelling en op voorwaarde dat het vereiste aanvullende inschrijvingsrecht door de instelling werd ontvangen en overgemaakt aan het Ministerie van de Franse Gemeenschap.

De in het middel vermelde bepalingen van Europees recht verbieden echter in essentie elke discriminatie die gebaseerd is op de nationaliteit; een verplicht inschrijvingsrecht als toegangsvoorwaarde tot de studie voor de studenten die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat van de Europese Unie vormt, wanneer eenzelfde last niet wordt opgelegd aan de binnenlandse studenten, een verboden discriminatie in de zin van artikel 7 van het Verdrag van Rome, dat elke vorm van discriminatie die gebaseerd is op de nationaliteit verbiedt; bovendien wordt onder de buitenlandse studenten een discriminatie gemaakt die verboden is bij de in het middel opgesomde bepalingen, tussen de categorie van studenten bedoeld in artikel 7, 2°, a) tot j), en die bedoeld in artikel 7, 2°, k).

A.2.3. In zoverre, ten aanzien van het aan de student erkende beginsel van de vrijheid om zich in een instelling van zijn keuze in te schrijven en de mogelijkheid voor de instelling om zijn inschrijving te weigeren, artikel 27 van het bestreden decreet in het decreet van 5 augustus 1995 een artikel 10 invoegt, wordt in het tweede onderdeel van het middel het onderscheid bekritiseerd dat door dat artikel wordt gemaakt tussen, enerzijds, de studenten van Belgische nationaliteit en, anderzijds, de in artikel 7, 2°, k), bedoelde buitenlandse studenten, of die wier inschrijving geen aanleiding geeft tot een financiering vanwege de Franse Gemeenschap. De vrije toegang tot het beroepsonderwijs is echter verankerd in de in het middel aangevoerde bepalingen; het recht op onderwijs moet in acht worden genomen zonder onderscheid gebaseerd op de nationaliteit; de ingevoerde discriminatie kan geenszins redelijkerwijze worden verantwoord. De rechtspraak van het Arbitragehof betreffende artikel 191 van de Grondwet wordt eveneens in herinnering gebracht. De wetgever miskent bijgevolg de keuzevrijheid inzake onderwijs, een essentieel bestanddeel van het recht op onderwijs, een vrijheid die kan worden gedefinieerd op grond van een bepaald pedagogisch project.

A.2.4. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, doordat artikel 27 van het bestreden decreet, dat een artikel 10 invoegt in het decreet van 5 augustus 1995, bepaalt dat de student vrij de instelling kiest waar hij zich wenst in te schrijven en dat de directie bij uitdrukkelijk gemotiveerde beslissing zijn inschrijving enkel in een beperkt aantal gevallen kan weigeren, waaronder geenszins de verplichting vermeld is dat men geslaagd moet zijn voor een georganiseerd examen over kunst.

De bestreden bepaling maakt in dat opzicht geen enkel onderscheid onder de onderwijsinstellingen. De regels van gelijkheid en niet-discriminatie verbieden weliswaar dat personen die zich in verschillende situaties bevinden op identieke wijze worden behandeld, behoudens objectieve en redelijke verantwoording. Het bestreden decreet miskent aldus de specifieke kenmerken van een kwaliteitsvol hoger kunstonderwijs, zoals dat wordt verstrekt door de « La Cambre »-school, die de artistieke creatie ruimschoots ontwikkelt, inzonderheid door een aangepaste en actieve onderwijsmethode, gericht op de persoonlijkheidsvorming en de zin voor onderzoek. Het voormelde artikel 10 verhindert echter elke mogelijkheid om de door de oprichter van de instelling beoogde doelstellingen na te streven, en maakt het met name onmogelijk een onderwijsmethode in acht te nemen die bijdraagt tot de bekendheid en de faam van het instituut, gelet op de onvermijdelijke toename van het aantal studenten.

Aangezien de relatie tussen meester en leerling een prioriteit moet kunnen blijven, is het absoluut noodzakelijk dat het begeleidingsniveau en bijgevolg de daartoe noodzakelijke financiering worden aangepast. Het specifieke karakter van het kunstonderwijs en vooral de bijzondere onderwijsmethodes aan de « La Cambre »-school vormen objectieve verschillen die een aangepaste behandeling verantwoorden.

Memorie van tussenkomst A.3.1. C. Molers en anderen, die allen lid zijn van het lerarenkorps van de « Ecole nationale supérieure des arts visuels ' La Cambre ' » hebben een memorie van tussenkomst ingediend, waarin zij vragen dat zij zouden worden toegelaten tot de zaak in de hoedanigheid van tussenkomende partij en dat de uitvoering van de bestreden bepalingen zou worden geschorst alsmede dat die bepalingen zouden worden vernietigd.

Zij verantwoorden hun belang om in rechte te treden aan de hand van de weerslag die de bestreden bepalingen zeker zouden hebben op het leerplan, op de inhoud van de cursussen en op de onderwijsmethode van de instelling.

A.3.2. Hun argumentatie wat betreft de middelen is ruimschoots identiek met die van de verzoekers. In verband met het tweede middel leggen zij hooguit de nadruk op de vrijheid van onderwijs, die de verzoekers afleiden uit de grondwetsbepalingen, en die is opgevat als de vrijheid om een bijzondere onderwijsmethode toe te passen die aan de voorwaarde is onderworpen dat het totaal aantal leerlingen een bepaald plafond niet overschrijdt. Zij hebben bijgevolg vragen bij de door de bestreden bepaling nagestreefde doelstelling, bij het wettige karakter ervan alsmede bij de evenredigheid van de daartoe aangewende middelen, in het bijzonder ten aanzien van de belangrijkheid van de door de verzoekende partijen nagestreefde doelstellingen en onderwijsmethodes.

Memorie van de Franse Gemeenschapsregering Ten aanzien van artikel 7 van het decreet van 5 augustus 1995 in zoverre het, wat betreft de financiering van de instellingen voor hoger kunstonderwijs, een discriminerend verschil in behandeling zou invoeren tussen de Belgische studenten en de buitenlandse studenten die hoofdzakelijk onderdaan zijn van de andere Lid-Staten van de Europese Unie A.4.1. De verzoekers hebben geen belang om in rechte te treden omdat de norm betrekking heeft op de financiering van de instellingen voor hoger kunstonderwijs. Studenten worden dus niet rechtstreeks door een dergelijke bepaling geraakt.

In ondergeschikte orde moeten de verzoekers, om te doen blijken van hun belang om in rechte te treden, nog aantonen dat zij de nationaliteit van een andere Lid-Staat van de Europese Unie dan België bezitten en dat zij niet tot een van de in artikel 7, 2°, a) tot j), bedoelde categorieën van studenten behoren.

A.4.2. Het eerste middel is in zijn eerste onderdeel niet gegrond.

De artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het E.G.-Verdrag, zijn niet geschonden, omdat de bestreden bepaling vreemd is aan het toepassingsdomein van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Inzake onderwijs vormt enkel de toegang tot de beroepsopleiding een toepassingsdomein van het Verdrag. Ter staving van die stelling wordt de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie aangevoerd. Dat Hof heeft steeds geoordeeld dat het communautaire beginsel van niet-discriminatie, in de toepassing ervan inzake onderwijs, beperkt was tot de toegang van de Europese studenten tot de beroepsopleiding. Het heeft daarentegen de toegang van de onderwijsinstellingen tot enige financiering steeds op die basis verworpen. Daaruit volgt dat de aangevoerde discriminatie niet bestaat. De studenten die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat van de Europese Unie dan België hebben onder exact dezelfde voorwaarden toegang tot het hoger onderwijs als de Belgische studenten. Voor de instellingen van hoger onderwijs gaat het om een algehele financiering. De Belgische studenten vormen slechts een formeel financieringscriterium dat door de wetgever in aanmerking wordt genomen. Het onderwijs is ook algeheel. Rekening houdend met de begroting en de in elke onderwijsinstelling gedefinieerde prioriteiten zal het aan alle studenten ten goede komen.

Doordat de bestreden bepaling het hoofd van een instelling niet toestaat de toegang tot het hoger kunstonderwijs te weigeren aan de studenten die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat van de Europese Unie dan België en doordat ze die toegang niet afhankelijk maakt van de betaling van een aanvullend inschrijvingsgeld, vormt zij geen discriminatie in de zin van het gemeenschapsrecht.

Er is evenmin schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag. Dat artikel 2 beoogt immers het recht op onderwijs terwijl de bestreden norm uitsluitend betrekking heeft op de financiering.

Er is evenmin schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met de E.G.-verordening nr. 1612/68, waarvan artikel 12 het recht op toegang tot het onderwijs in België opent voor de kinderen van een Europese onderdaan die op het Belgische grondgebied is gevestigd. Naast het feit dat een dergelijk recht bij artikel 7, 2°, c), van de bestreden bepaling wordt gewaarborgd, dient nog te worden opgemerkt dat die bepaling enkel de financiering van de onderwijsinstellingen beoogt maar niet het recht op toegang tot het onderwijs.

De verzoekers moeten evenmin worden gevolgd in hun kritiek op de gedifferentieerde financieringscriteria ten voordele van bepaalde categorieën van vreemdelingen. Die criteria zijn klaarblijkelijk objectief en redelijkerwijze verantwoord doordat rekening is gehouden met bijzondere permanente en organieke of doelgerichte en specifieke banden, doordat rekening is gehouden met de daadwerkelijke bijdrage tot het in de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijssysteem via de effectieve betaling van belastingen in België en doordat rekening is gehouden met menselijke criteria.

Ten aanzien van het nieuwe artikel 10, § 2, 2° en 3°, van het decreet van 5 augustus 1995, in zoverre het, wat betreft de toegang tot het hoger kunstonderwijs, een discriminerend verschil in behandeling zou invoeren tussen de Belgische studenten en de buitenlandse studenten A.5.1. De verzoekers moeten, om te doen blijken van hun belang om in rechte te treden, nog aantonen dat zij niet de nationaliteit van een andere Lid-Staat van de Europese Unie dan België bezitten en dat zij niet tot een van de in artikel 7, 2°, a) tot j), bedoelde categorieën van studenten behoren.

A.5.2. Vermits dat tweede onderdeel van het eerste middel enkel van toepassing is op de studenten die onderdaan zijn van een Staat die geen lid is van de Europese Unie, zijn de enige bepalingen waarop het kan worden gebaseerd artikel 24 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag. Dat artikel 2 waarborgt niet een recht op toegang tot het onderwijs aan alle studenten die onder de bevoegdheid vallen van de Staten die het Verdrag en het Aanvullend Protocol hebben ondertekend. Die bepaling, die een reglementering van het recht op onderwijs op basis van de behoeften en de mogelijkheden van de gemeenschap en het individu niet in de weg staat, zou enkel door een louter willekeurig onderscheid kunnen worden geschonden. Doordat de bestreden bepaling in bepaalde omstandigheden het hoofd van een instelling toestaat « door een uitdrukkelijk gemotiveerde beslissing » de inschrijving te weigeren van een student die geen onderdaan is van een Lid-Staat van de Europese Unie en die niet onder een van de in artikel 7, 2°, b) tot j), bedoelde specifieke categorieën valt, reglementeert zij het recht op onderwijs op basis van dwingende vereisten van pedagogische en financiële aard aan de hand waarvan rekening kan worden gehouden met de behoeften en mogelijkheden van de gemeenschap.

Ten aanzien van het nieuwe artikel 10 van het decreet van 5 augustus 1995, in zoverre het de instellingen voor hoger kunstonderwijs niet langer zou toestaan de inschrijving te weigeren van een student die niet is geslaagd voor een « georganiseerd examen over kunst » A.6.1. De verzoekers doen geenszins blijken van een rechtstreeks belang bij de vernietiging van die bepaling, vermits zij allen hun studie aan de « La Cambre »-school hebben aangevat en het aangevoerde gevolg van de toepassing van de bestreden norm slechts betrekking zou hebben op de organisatie van het enkele eerste studiejaar.

Het door de verzoekers aangevoerde nadeel lijkt sterk overtrokken en kan nog niet worden vastgesteld. De gevolgen van de onmiddellijke toepassing van de norm zijn grovelijk overdreven.

De verzoekers houden evenmin rekening met een aantal elementen waardoor de draagwijdte van de gevolgen van de mogelijke ontstentenis van een toelatingsexamen zou kunnen worden beperkt, zoals bijvoorbeeld de mogelijkheid die aan de directeur van een instelling wordt gelaten om de inschrijving van bepaalde studenten te weigeren.

A.6.2. Het middel is bovendien niet gegrond.

De Franse Gemeenschapsregering betoogt dat een instelling zich zou kunnen beroepen « op haar specificiteit en op haar dwingende pedagogische vereisten om de mogelijkheid aan te vragen een voorafgaande selectieproef te organiseren ». Nu zou, door de instellingen voor hoger kunstonderwijs expliciet in een verschillende situatie te plaatsen, het bestreden decreet een andere vorm van discriminatie hebben teweeggebracht. Bovendien staat de instellingen niets in de weg om de vereiste voorwaarden voor het slagen in de eerste kandidatuur te verstrengen.

In ondergeschikte orde lijken noch de bewoordingen van het decreet, noch de inhoud van de parlementaire voorbereiding expliciet iedere mogelijkheid uit te sluiten dat een aan de inschrijving voorafgaande selectieproef wordt georganiseerd. Aan de hand van een verzoenende lezing van de betrokken bepalingen lijkt te kunnen worden bevestigd dat de bepalingen van artikel 11 van het koninklijk besluit van 4 april 1980 en van artikel 5 van het koninklijk besluit van 31 augustus 1978 niet impliciet zijn opgeheven bij het nieuwe artikel 10 van het decreet van 5 augustus 1995.

In elk geval vindt de aangevoerde discriminatie haar oorsprong niet in de inhoud van artikel 10 maar in de ontstentenis van een specifieke reglementering in verband met de mogelijkheid om een selectieproef te organiseren. Een vernietiging van de bepaling zou niets aan het probleem veranderen en zou andere discriminaties teweegbrengen door de andere motieven voor de weigering van inschrijving te schrappen.

Memorie van de Vlaamse Regering A.7. De Vlaamse Regering verklaart in deze zaak tussen te komen en behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor om haar standpunt in een latere memorie te preciseren.

Wat betreft het eerste onderdeel van het eerste middel, in zoverre het de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 7 van het Verdrag van Rome en met artikel 12 van de verordening van 15 oktober 1968, gedraagt zij zich naar de wijsheid van het Hof, gelet op de in de Vlaamse Gemeenschap van kracht zijnde reglementering (artikel 177, § 1, 2°, a), van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, zoals gewijzigd).

Memorie van antwoord van de Franse Gemeenschapsregering A.8. De Franse Gemeenschapsregering heeft voor advies aan de afdeling wetgeving van de Raad van State een voorontwerp van decreet houdende diverse dringende maatregelen inzake onderwijs overgezonden. In beginsel zou die tekst vóór het einde van juli 1998 ter stemming moeten worden voorgelegd aan de Franse Gemeenschapsraad. Een van de bepalingen van het voorontwerp stelt de instellingen voor hoger kunstonderwijs van de derde graad vrij van de toepassing van sommige bepalingen die het voorwerp van het beroep uitmaken. De aanneming van dat decreet zal het belang bij het beroep doen verdwijnen, althans in de twee onderdelen van het eerste middel. Het Hof zou dan enkel nog, althans gedeeltelijk, het gebrek aan belang bij het beroep of het gebrek van voorwerp van het beroep moeten vaststellen.

En dan nog zou dat decreet alle etappes van het wetgevend proces, met inbegrip van de bekendmaking, moeten hebben doorlopen vóór 4 september 1998, wat geen zekerheid is. In het belang van een goede rechtsbedeling, vraagt de Franse Gemeenschapsregering bijgevolg aan het Hof om, mocht het voormelde decreet niet vóór 4 september 1998 zijn bekendgemaakt, de in artikel 25 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bedoelde termijn uitzonderlijk te verlengen tot de datum van bekendmaking van dat decreet. Hoewel de tekst van artikel 25 een dergelijke afwijking niet expliciet schijnt toe te staan, dient niettemin naar de geest van die bepaling te worden verwezen. Ter staving van die stelling wordt een uittreksel uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 28 juni 1983 aangevoerd. Het voordeel van een dergelijke oplossing zou bovendien erin bestaan dat aan de verzoekers een gunstiger resultaat wordt geboden dan hetgeen voortvloeit uit een gedeeltelijke vernietiging van de bestreden norm.

Men mag overigens niet uit het oog verliezen dat de bekendmaking van een gemeenschapsnorm door de diensten van het Belgisch Staatsblad een federale bevoegdheid is waarop de Franse Gemeenschap geen enkele vat heeft.

A.9. De Franse Gemeenschapsregering handhaaft haar argumentering in verband met de onontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging en bijgevolg van de tussenkomsten.

Die tussenkomsten zijn overigens ook onontvankelijk. De leraren van « La Cambre » hebben geen enkel belang om in rechte te treden wat betreft het eerste middel, vermits de in het geding zijnde bepalingen uitsluitend de studenten betreffen.

Zij hebben evenmin een belang betreffende het tweede middel. Hun belang is subsidiair ten opzichte van dat van de instelling zelf. Het argument dat is afgeleid uit de hiërarchische band tussen de directrice van de instelling en de Franse Gemeenschapsregering kan niet in aanmerking worden genomen vermits een dergelijke hiërarchische verhouding eveneens tussen de leraren en de Franse Gemeenschap bestaat.

A.10.1. De Franse Gemeenschapsregering verdedigt in hoofdorde het volkomen ongegronde karakter van het eerste onderdeel van het eerste middel. Het nieuwe artikel 7 van het decreet van 5 augustus 1995 schendt de in het middel beoogde bepalingen niet, in zoverre het niet de inning van een aanvullend inschrijvingsgeld ten laste van de Europese studenten toestaat maar ermee volstaat de financiering van de buitenlandse studenten te beperken tot maximum 2 pct. van het aantal ingeschreven Belgische studenten.

In ondergeschikte orde is het absoluut noodzakelijk, indien het Hof de in het schorsingsarrest in aanmerking genomen oplossing handhaaft, een onderscheid te maken tussen de buitenlandse studenten die onderdanen zijn van een Lid-Staat van de Europese Unie en de andere buitenlandse studenten. De motivering van het schorsingsarrest bevat geen enkele ontwikkeling in verband met het verschil in behandeling tussen de Belgen, enerzijds, en de buitenlandse studenten die geen onderdanen zijn van de andere Lid-Staat van de Europese Unie, anderzijds. Het is dus verrassend dat het beschikkend gedeelte van het arrest geen enkel onderscheid maakt onder de buitenlandse studenten. Mocht die oplossing in het arrest over het beroep tot vernietiging worden bevestigd, zou dat betekenen dat de toegang tot het hoger onderwijs, in zijn geheel genomen en in al zijn vormen, in de Franse Gemeenschap maar ook in de andere gemeenschappen van de ene dag op de andere als volledig vrij en universeel toegankelijk zou moeten worden beschouwd.

Een onderscheid tussen de buitenlandse studenten die onderdanen zijn van een andere Lid-Staat van de Europese Unie, enerzijds, en die welke geen onderdaan zijn van een dergelijke Staat, anderzijds, kan objectief en redelijkerwijze worden verantwoord om ten minste vier redenen : de ondraaglijke financiële last van een universeel toegankelijk hoger onderwijs, het totale gebrek aan bijdragecapaciteit van de buitenlandse studenten, het gebrek aan wederkerigheid en de noodzaak om het hoger kunstonderwijs toegankelijk te houden voor een maximum aan studenten.

A.10.2. Wat betreft het tweede onderdeel van het eerste middel, dient te worden onderzocht of het door de betwiste bepaling gemaakte verschil in behandeling tussen de studenten die onderdanen zijn van een Lid-Staat van de Europese Unie en de andere buitenlandse studenten objectief en redelijkerwijze kan worden verantwoord. De omstandigheid dat die verantwoording niet onmiddellijk uit de parlementaire voorbereiding van het decreet blijkt, maakt de norm uiteraard daarom niet ongrondwettig. Het komt aan het Hof toe te oordelen of de bestreden norm al dan niet objectief en redelijkerwijze kan worden verantwoord. In dat opzicht dient te worden opgemerkt dat de bepaling het recht op onderwijs reglementeert op basis van de pedagogische en financiële dringende vereisten aan de hand waarvan rekening kan worden gehouden met de behoeften en mogelijkheden van de gemeenschap. De handhaving van een minimale kwaliteit van het hoger kunstonderwijs in de Franse Gemeenschap maakt het niet mogelijk zonder de minste beperking de toegang te waarborgen tot de instellingen voor hoger kunstonderwijs aan alle onderdanen van alle Staten die het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens hebben ondertekend. Die vier hiervoor aangehaalde motieven kunnen hier echter worden overgenomen om het gemaakte onderscheid in verband met de weigering tot inschrijving in een school voor hoger kunstonderwijs objectief en redelijkerwijze te verantwoorden.

A.10.3. Wat betreft het tweede middel handhaaft de Franse Gemeenschapsregering, naar aanleiding van het arrest over de vordering tot schorsing, enkel het argument dat in ondergeschikte orde in haar memorie was ontwikkeld. Een verzoenende lezing van de betrokken bepalingen schijnt te kunnen bevestigen dat de bepalingen van artikel 11 van het koninklijk besluit van 4 april 1980 en artikel 5 van het koninklijk besluit van 31 augustus 1978 niet impliciet zijn opgeheven bij het nieuwe artikel 10 van het decreet van 5 augustus 1995. Enkel de fundamentele hervorming van het kunstonderwijs en met name van de organisatie van de verschillende onderwijsinstellingen zou de bepalingen in verband met het verplichte slagen voor een examen over kunst expliciet kunnen wijzigen. Een dergelijke verzoenende lezing zou exact hetzelfde gevolg hebben als dat waartoe de interpretatie van de norm zou leiden zoals door het Hof voorgesteld in zijn arrest nr. 62/98, zonder een gedeeltelijke vernietiging van de bestreden norm te moeten impliceren. Die oplossing zou veruit meer in overeenstemming zijn met het beginsel van het vermoeden van grondwettigheid van wetsnormen.

Memorie van antwoord van de tussenkomende partijen C. Molers en anderen A.11.1. De leden van het lerarenkorps van de « La Cambre »-school hebben een onbetwistbaar belang om in die zaak tussen te komen. Hun situatie is verschillend van die van de in het geding zijnde leraren in het arrest nr. 38/94 van 10 mei 1994. De in de thans voorliggende zaak bestreden normen zijn niet alleen normen inzake de financiering van de instelling maar hebben ook betrekking op de voorwaarden van toegang tot het onderwijs en tot de opleiding. Er dient ook rekening te worden gehouden met de specifieke situatie van « La Cambre », die meer dan 30 pct. buitenlandse studenten telt, wat betekent dat het aangevochten artikel 7 zeker een weerslag zal hebben op het leerplan, op de inhoud van de cursussen en op de onderwijsmethode van de instelling. Het rechtstreekse belang is, anderzijds, evident ten aanzien van het aangevochten artikel 10 vermits de onmogelijkheid om het aantal inschrijvingen te beperken tot gevolg zou hebben dat de onderwijsmethode die juist zo specifiek is voor de leraren van die school zal worden geneutraliseerd.

Bovendien is de « La Cambre »-school een instelling voor hoger onderwijs die rechtstreeks afhangt van de Franse Gemeenschap en over geen eigen inrichtende macht beschikt, noch over enige vorm van organisatie of administratie die het haar mogelijk zou maken uit eigen naam te handelen, in tegenstelling tot de in het geding zijnde instelling in het voormelde arrest nr. 38/94.

A.11.2. Wat het eerste middel betreft, voeren de bestreden normen een discriminatie in op grond van de nationaliteit, die verboden is zowel door het E.G.-Verdrag als door het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, vermits een inschrijvingsgeld wordt opgelegd als toegangsvoorwaarde tot de studie voor de buitenlandse studenten die onderdanen zijn van een andere Lid-Staat van de Europese Unie. Het ingevoerde onderscheid wordt door geen enkel objectief criterium ten aanzien van de bepalingen van het E.G.-Verdrag en van de Belgische Grondwet verantwoord. Het verschil in behandeling heeft niet alleen betrekking op de toekenning van de financiering maar heeft onvermijdelijk een weerslag op het recht op onderwijs en op de toegang tot de universitaire opleiding op artistiek vlak. Het arrest nr. 62/98 van 4 juni 1998 wordt ter staving van die stelling aangevoerd. De partijen stellen ten slotte de vraag naar het lot van de buitenlandse studenten die momenteel volop aan het studeren zijn en die van vandaag op morgen niet meer subsidieerbaar zouden zijn terwijl zij reeds één of meer studiejaren met succes hebben gevolgd.

Wat het tweede middel betreft, wordt tegen de door de Franse Gemeenschap in hoofdorde verdedigde stelling ingeworpen dat de specificiteit en de pedagogische imperatieven van de « La Cambre »-school voordien wel degelijk erkend waren en dat de instelling zich aldus in feite en in rechte in een andere situatie bevond dan de andere instellingen voor hoger onderwijs. Het gaat er dus niet om hier in abstracto specificiteiten aan te voeren om een « discriminatie » trachten te genieten, maar het gaat er enkel om bestaande en reeds door de Gemeenschap zelf erkende specificiteiten aan te voeren, om te stellen dat de feitelijke verschillen tot een gedifferentieerde behandeling in rechte moeten leiden. Het arrest nr. 62/98 wordt eveneens aangevoerd.

Wat betreft de stelling die in ondergeschikte orde door de Franse Gemeenschap wordt verdedigd, is verbijstering niet misplaatst. Die stelling spreekt de stellingen die in hoofdorde zijn uiteengezet radicaal tegen; bovendien is de verzoenende lezing klaarblijkelijk strijdig met de bewoordingen en de geest van de nieuwe bepalingen. De aangevochten bepaling voert immers ten aanzien van de studenten een recht in om zich in de instelling van hun keuze in te schrijven en behoudt enkel mogelijkheden tot weigering van inschrijving door de directie van de instelling voor in een zeer beperkt aantal gevallen.

Aangezien die gevallen afwijkingen van een subjectief recht vormen, moeten zij restrictief worden geïnterpreteerd; artikel 11 van het besluit van 4 april 1980 dat de juridische basis vormt van het betwiste toelatingsexamen kan dus slechts impliciet worden opgeheven.

In de hiërarchie der rechtsbronnen heeft een decreet bovendien voorrang op een koninklijk besluit, vooral indien, zoals in onderhavig geval, het om een vroeger besluit gaat.

Het is ten slotte verkeerd te betogen dat de aangevoerde discriminatie haar oorsprong niet vindt in de inhoud van artikel 10 vermits het volstaat vast te stellen dat het toelatingsexamen momenteel gebaseerd is op het koninklijk besluit van 4 april 1980, in het bijzonder op artikel 11 ervan, en dat een specifieke reglementering dus geenszins ontbreekt.

Memorie van antwoord van de Vlaamse Regering A.12.1. Zoals de Franse Gemeenschapsregering doet opmerken, hebben de verzoekers, in zoverre hun beroep gericht is tegen artikel 7 van het decreet van 5 augustus 1995 (in het eerste onderdeel van hun eerste middel), alleen een voldoende belang ten aanzien van artikel 7, 2°, tweede zinsdeel van de tweede zin.

In zoverre hun beroep gericht is tegen artikel 10 van het decreet van 5 augustus 1995, hebben de verzoekers, rekening houdend met de inhoud van het tweede onderdeel van hun eerste middel, alleen een voldoende belang ten aanzien van paragraaf 2, 2°, en eventueel 3°. Bovendien zouden de partijen, gelet op de wijze waarop het eerste middel wordt aangedragen, indien de voorwaarden die aan het inschrijvingsrecht zijn verbonden verdwijnen naar aanleiding van de vernietiging van de reeds door het Hof geschorste bepaling, nog het bewijs moeten leveren dat zij niet de nationaliteit bezitten van een Lid-Staat van de Europese Unie en niet ressorteren onder een van de in artikel 7, 2°, a) tot j), bedoelde categorieën.

A.12.2. Wat betreft het eerste onderdeel van het eerste middel gedraagt de Vlaamse Regering zich naar de wijsheid van het Hof, gelet op de in de Vlaamse Gemeenschap bestaande regelgeving (artikel 177, § 1, 2°, a), van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, zoals gewijzigd).

In zoverre in dat onderdeel ook het onderscheid wordt aangeklaagd tussen de verschillende categorieën van buitenlandse studenten, afgezien van het probleem van de onderdanen van een Lid-Staat van de Europese Unie, dient te worden geoordeeld dat het verschil op een objectief criterium berust dat bovendien met de nagestreefde doelstelling rekening houdt en het evenredigheidsbeginsel in acht neemt. Het berust immers op de specifieke band van de buitenlandse student met België en/of met een van zijn gemeenschappen en het is relevant de student die van die band kan doen blijken en de Belgische student op dezelfde wijze te financieren. Bovendien kunnen de andere buitenlandse studenten dan die welke zijn bedoeld in artikel 7 in aanmerking worden genomen voor de financiering met de beperking van maximum 2 pct. van het aantal Belgische studenten, een beperking die objectief is verantwoord rekening houdend met de beschikbare financiële middelen waarover de Franse Gemeenschap beschikt, in acht genomen de omvang van haar taak inzake onderwijs en daarbuiten.

De wetgever kan op geldige wijze een onderscheid maken onder de buitenlandse studenten naargelang zij al dan niet tot een Lid-Staat van de Europese Unie behoren. Het arrest van 7 augustus 1996 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt ter staving van die stelling aangevoerd. Dat onderscheid berust op een objectieve en redelijke verantwoording : de Lid-Staten van de Europese Unie vormen een specifieke rechtsorde. In dezelfde context is het niet verboden van buitenlandse studenten die geen onderdanen zijn van een Lid-Staat van de Europese Unie een bijzonder inschrijvingsgeld te eisen.

Ten aanzien van het tweede onderdeel van het eerste middel sluit de Vlaamse Regering zich aan bij de argumentering van de Franse Gemeenschap onder het enkele voorbehoud van wat reeds hiervoor is gezegd aangaande de buitenlandse studenten die onderdanen zijn van een Lid-Staat van de Europese Unie, wat betreft het in aanmerking nemen van die studenten voor de berekening van de 2 pct.-norm.

A.12.3. Wat betreft het tweede middel, is de Vlaamse Regering van mening dat de specificiteit van het hoger kunstonderwijs een zekere beperking van de toegang tot het onderwijs kan verantwoorden, die noodzakelijk kan worden gemaakt met toepassing van de regels van gelijkheid en vrijheid van onderwijs, op basis van de behoeften en de mogelijkheden van de gemeenschap en van het individu. De Vlaamse Regering is echter van mening dat de keuze betreffende de wijze waarop de toegang of de verdere toegang tot dat onderwijs moet worden beperkt, aan de bevoegde wetgever toekomt.

Memorie van antwoord van de verzoekende partijen A.13.1. De studenten van de instelling worden rechtstreeks benadeeld door de bepalingen van het nieuwe artikel 7 van het decreet van 5 augustus 1995. De wijze van vaststelling van de financiering waarin die bepaling voorziet, raakt hun situatie rechtstreeks en op ongunstige wijze, vermits de continuïteit van het onderwijs en meer in het bijzonder van de onderwijsmethode van de school door de bestreden bepalingen wordt miskend. De verzoekers worden geraakt in hun recht op onderwijs, zoals dat bij de ter staving van het middel aangevoerde bepalingen wordt erkend.

Wegens de samenstelling van de schoolbevolking van « La Cambre » wordt bovendien het bestaan zelf van de instelling voor kunstonderwijs in gevaar gebracht, aangezien de buitenlandse studenten, die in totaal meer dan 30 pct. van het aantal studenten vertegenwoordigen, van de financiering zullen worden uitgesloten.

De verwijzing naar het arrest nr. 38/94 van het Arbitragehof is niet relevant, omdat in specie de « La Cambre »-school over geen enkele van de Franse Gemeenschap onderscheiden inrichtende macht beschikt en vooral omdat « La Cambre » geen enkele eigen rechtspersoonlijkheid, noch structurele entiteit geniet waardoor de school in rechte zou kunnen treden bij ontstentenis van een raad van bestuur of een directieraad.

Wat betreft de door de Franse Gemeenschap gevraagde bewijsstukken, zijn de documenten ad hoc aan de griffie van het Hof overhandigd.

A.13.2. De studenten van de instelling hebben tevens belang bij de vernietiging van het nieuwe artikel 10 van het decreet van 10 augustus 1995. De stelling van de Franse Gemeenschap kan niet in aanmerking worden genomen, omdat zij erop neer zou komen dat voor een bij een onderwijsinstelling regelmatig ingeschreven student elke mogelijkheid wordt afgeschaft om de vernietiging te vorderen van een wetsnorm die hem nadeel berokkent.Bovendien dient te worden opgemerkt dat het nadeel dat de verzoekers zullen ondergaan zeker is : bij ontstentenis van een voorafgaand examen, zal de schoolbevolking aanzienlijk toenemen, wat onherstelbaar afbreuk zal doen aan de kwaliteit van het onderwijs. Het is bovendien vreemd dat de tussenkomende partij betoogt dat het nadeel zou kunnen worden vermeden door weigeringen van inschrijving waarover de directie volledig zelfstandig kan beslissen.

A.13.3. Wat betreft het eerste onderdeel van het eerste middel, dient te worden opgemerkt dat, wanneer een Lid-Staat leergangen inricht betreffende met name de beroepsopleiding, het feit dat van een onderdaan van een andere Lid-Staat die op wettige wijze in eerstgenoemde Staat is gevestigd een inschrijvingsrecht wordt geëist, dat niet voor zijn eigen onderdanen wordt geëist, een bij artikel 7 van het Verdrag verboden discriminatie op grond van de nationaliteit vormt. De tussenkomende partij erkent bovendien dat de financieringswijze van de school een bijna onopgemerkte maar zekere wijze is om de toegang tot de « La Cambre »-school te beperken.

De verzoenende interpretatie die door de Franse Gemeenschap wordt voorgesteld, stemt niet overeen met een redelijke interpretatie van de tekst, die zonder enige twijfel in een financiële tegemoetkoming vanwege de studenten voorziet. Als tegen alle waarschijnlijkheid in de interpretatie van de Franse Gemeenschap zou worden gevolgd, dient te worden opgemerkt dat de instelling het gebrek aan financiering niet door haar eigen middelen zou kunnen opvangen en dat in elk geval de toegang tot de opleiding noodzakelijkerwijze zou worden beperkt, en zulks ten nadele van de buitenlandse studenten welke niet tot die financierbare studenten zullen behoren.

A.13.4. Wat betreft het tweede onderdeel van het eerste middel, dient te worden onderstreept dat de in het geding zijnde bepaling een discriminatie invoert die op de nationale oorsprong is gebaseerd, die niet objectief en redelijkerwijze kan worden verantwoord en die elke evenredigheid tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel miskent. Die situatie wordt bovendien verergerd wegens de ontstentenis van enige motivering voor de weigering tot inschrijving door de directie. Dat is des te minder toelaatbaar daar het recht op onderwijs in het geding is, een recht dat deel uitmaakt van de fundamentele beginselen waarmee het Arbitragehof rekening houdt wanneer het de verschillen tussen Belgen en buitenlanders moet beoordelen. De toegang tot de onderwijsinstellingen is een essentieel element van het recht op onderwijs; het sluit de keuze van de instelling in die kan worden gemaakt wegens een bepaald pedagogisch project, wegens het karakter van het onderwijs of de school.

A.13.5. Wat betreft het tweede middel wordt het specifieke karakter in herinnering gebracht van het kwaliteitsvolle hoger kunstonderwijs dat door de « La Cambre »-school wordt verstrekt. « La Cambre » is een plaats waar technieken worden aangeleerd, een plaats waar artistieke activiteiten worden beoefend en waar aan creatie wordt gedaan. Daaruit vloeien objectieve verschillen voort die een aangepaste behandeling verantwoorden. De relatie meester-leerling moet een prioriteit kunnen blijven en daartoe is het absoluut noodzakelijk dat het niveau van begeleiding en bijgevolg de vereiste financiering worden aangepast. De « La Cambre »-school is dus een instelling voor hoger kunstonderwijs die radicaal verschilt van de andere instellingen, waardoor bijzondere regels in rechte die met dat verschil in feite overeenstemmen, verantwoord zijn.

De door de Franse Gemeenschap aangevoerde verzoenende interpretatie kan geen steun vinden in de aangevochten tekst, die met zekerheid de organisatie opheft van elk examen zoals dat tot op heden werd georganiseerd. - B - Ten aanzien van het verzoek tot verlenging van de in artikel 25 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bedoelde termijn B.1.1. Bij zijn arrest nr. 62/98 van 4 juni 1998, heeft het Hof de bestreden bepalingen geschorst.

B.1.2. De Franse Gemeenschapsregering, die zich baseert op de parlementaire voorbereiding van artikel 25 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, vraagt aan het Hof, in het belang van een goede rechtsbedeling, om de termijn waarin dat artikel voorziet uitzonderlijk te verlengen tot de datum van bekendmaking van een wijzigingsdecreet.

B.1.3. Dat artikel bepaalt : « Het Hof wijst zijn arrest op de hoofdvordering binnen drie maanden na de uitspraak van het arrest dat de schorsing beveelt. Die termijn kan niet worden verlengd.

Indien het arrest op de hoofdvordering niet gewezen is binnen die termijn, houdt de schorsing onmiddellijk op gevolg te hebben. » B.1.4. Het Hof kan de zin van een wetsbepaling niet ombuigen door verklaringen die aan de aanneming ervan zijn voorafgegaan te laten voorgaan op de duidelijke tekst van die bepaling.

Het Hof kan dus niet ingaan op het verzoek van de Franse Gemeenschapsregering.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging B.2.1. De Franse Gemeenschapsregering voert aan dat de verzoekende partijen niet doen blijken van het vereiste belang bij de vernietiging van de bestreden bepalingen.

B.2.2. De verzoekende partijen zijn Belgische en buitenlandse studenten van de « Ecole nationale supérieure des arts visuels ' La Cambre ' ». Die instelling wordt gekenmerkt door de toepassing van een onderwijsmethode die bij voorrang de relatie meester-student bevordert, in kleine groepen, die zijn samengesteld uit Belgische en buitenlandse studenten, die allen slechts toegelaten werden nadat ze voor een examen over kunst waren geslaagd.

B.2.3. Het nieuwe artikel 7 van het decreet van 5 augustus 1995 laat onder de regelmatig ingeschreven studenten die in aanmerking komen voor de financiering, de buitenlandse studenten, anderen dan die welke zijn vermeld in de punten a) tot j), slechts toe ten belope van maximum 2 pct. van het aantal Belgische studenten en op voorwaarde dat zij een aanvullend inschrijvingsrecht betalen. Bovendien maakt het nieuwe artikel 10, § 2, van het decreet het mogelijk de inschrijving te weigeren van de studenten bedoeld in artikel 7, 2°, k), van het genoemde decreet.

Het nieuwe artikel 10, § 2, van het decreet zou, volgens de verzoekers, niet toestaan dat de inschrijving van een student wordt geweigerd om reden dat hij niet is geslaagd voor een aan de inschrijving in het eerste jaar voorafgaand toelatingsexamen.

B.2.4. Alle beroep instellende studenten kunnen door de ene en de andere bepaling rechtstreeks en ongunstig worden geraakt, in zoverre deze zouden afbreuk doen aan de kwaliteit van het artistiek onderwijs in de instelling « La Cambre », aan het specifieke karakter van de onderwijsmethode die er wordt toegepast, aan de reputatie van de instelling en bijgevolg aan de waarde van het diploma dat de verzoekende partijen er wensen te behalen.

Artikel 7 kan bovendien rechtstreeks en ongunstig de beroep instellende buitenlandse studenten raken. Hetzelfde geldt voor artikel 10, § 2, wat betreft de buitenlandse studenten die geen onderdaan zijn van een Lid-Staat van de Europese Unie.

B.2.5. De exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep wordt verworpen.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de tussenkomst B.3.1. De Franse Gemeenschapsregering betwist het belang om tussen te komen van de leerkrachten van « La Cambre ».

B.3.2. Krachtens artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 kan ieder die van een belang doet blijken tussenkomen in een vernietigingsprocedure op voorwaarde dat hij binnen de voorgeschreven termijn een memorie indient.

In hun hoedanigheid van leerkrachten worden de tussenkomende partijen niet rechtstreeks door het voormelde nieuwe artikel 7 geraakt. Al is het zo dat een dergelijke bepaling indirect een weerslag zou kunnen hebben op hun situatie, toch neemt zulks niet weg dat het de studenten zelf zijn die door die bepaling rechtstreeks worden geraakt.

De leerkrachten kunnen daarentegen rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door het voormelde nieuwe artikel 10, § 2, omdat die bepaling van dien aard is dat ze afbreuk doet aan de specifieke kwaliteit van het kunstonderwijs in de instelling « La Cambre », aan de reputatie van de instelling en aan hun werkomstandigheden binnen die instelling.

De tussenkomst is ontvankelijk in zoverre zij het nieuwe artikel 10, § 2, van het decreet betreft.

Ten aanzien van het eerste middel Betreffende de twee onderdelen van het middel B.4.1. Het nieuwe artikel 7 van het decreet van 5 augustus 1995 voorziet in punt 2°, k), in de inning van een aanvullend inschrijvingsrecht voor de buitenlandse - zowel Europese als niet-Europese - studenten die niet in punt 2°, a) tot j) ervan zijn vermeld.

B.4.2. De bestreden bepaling maakt, wat het vereiste van een aanvullend inschrijvingsrecht betreft, een onderscheid dat steunt op de nationaliteit van de betrokken studenten.

Wat betreft de buitenlandse studenten die onderdaan zijn van een Lid-Staat van de Europese Unie B.5.1. Het bekritiseerde onderscheid kan niet worden verantwoord in zoverre het gaat om studenten die onderdaan zijn van een Lid-Staat van de Europese Unie : artikel 6 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (voorheen artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap) verbiedt, binnen de werkingssfeer van het Verdrag, elk onderscheid op grond van de nationaliteit.

B.5.2. Onverminderd de artikelen 126 en 127 van dat Verdrag, zoals zij zijn gewijzigd bij het Verdrag van Maastricht van 7 februari 1992, dient te worden opgemerkt dat volgens het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de toegangsvoorwaarden tot de beroepsopleiding onder de werkingssfeer van het Verdrag vallen en « het heffen van een vergoeding, inschrijvingsgeld of schoolgeld van studenten die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat, als voorwaarde voor toelating tot het beroepsonderwijs, terwijl een dergelijke last niet wordt opgelegd aan eigen onderdanen, [...] een door artikel 7 EEG-Verdrag verboden discriminatie op grond van de nationaliteit » vormt (arrest Gravier van 13 februari 1985, H.v.J., Jur., p. 615).

Het vereiste van een aanvullend inschrijvingsrecht in een instelling voor kunstonderwijs als « La Cambre » vormt een toelatingsvoorwaarde tot het volgen van een opleiding met het oog op de toegang tot een beroep en valt binnen de werkingssfeer van het voormelde Verdrag.

B.5.3. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan : de grondwettelijke regels van de gelijkheid en van de niet-discriminatie zijn toepasselijk ten aanzien van alle rechten en alle vrijheden, met inbegrip van die welke voortvloeien uit internationale verdragen die België binden, die door een instemmingsakte in de interne rechtsorde toepasselijk zijn gemaakt en die directe werking hebben.

B.5.4. Het onderscheid tussen de Belgische studenten en de studenten die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat van de Europese Unie is bijgevolg niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 6 van het E.G.-Verdrag.

In zoverre het is afgeleid uit de schending van die bepalingen, is het middel gegrond.

Wat betreft de buitenlandse studenten die geen onderdaan zijn van een Lid-Staat van de Europese Unie B.6.1. De Lid-Staten van de Europese Unie vormen een gemeenschap die een specifieke rechtsorde heeft en een eigen burgerschap heeft ingesteld dat door een aantal rechten en plichten wordt gekenmerkt.

Een verschil in behandeling dat op het lidmaatschap van die gemeenschap is gebaseerd, berust op een objectief criterium.

B.6.2. Evenwel dient te dezen, wat de toegang tot het hoger onderwijs betreft, te worden onderzocht of de in het geding zijnde maatregel in een objectief verband staat met de nagestreefde doelstelling en of hij ten aanzien van die doelstelling niet onevenredig is.

B.6.3. De bekritiseerde maatregel stelt het aantal buitenlandse studenten die in aanmerking komen voor de financiering op maximum 2 pct. vast, zonder een onderscheid te maken of zij al dan niet onderdaan zijn van een land van de Europese Unie, zodat hij het niet mogelijk maakt te bepalen in welke mate hij Europeanen dan wel niet-Europeanen betreft, noch of niet-Europeanen zullen worden toegelaten, rekening houdend met het nieuwe artikel 10, § 2, 2°.

B.6.4. Bovendien maakt de maatregel de inaanmerkingneming van de buitenlandse studenten afhankelijk van de betaling van een aanvullend inschrijvingsrecht waarvan noch het maximumbedrag, noch de evaluatiecriteria door de decreetgever zijn vastgesteld, zodat het Hof zijn toetsing niet kan uitvoeren.

B.6.5. Ten slotte is tijdens de parlementaire voorbereiding op geen enkel ogenblik rekening gehouden met de categorie van instellingen waartoe de « La Cambre »-school behoort. Die instellingen baseren de kwaliteit van hun kunstonderwijs, het specifieke karakter van hun onderwijsmethode en de waarde van de diploma's die ze uitreiken, zowel op de kwaliteitsselectie van de studenten die er worden toegelaten als op de mogelijkheid die hun wordt gegeven om in aanraking te komen met Belgische en buitenlandse kunstenaars.

B.6.6. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie verzetten zich ertegen dat categorieën van personen die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.6.7. Door een maatregel te nemen die klaarblijkelijk gebaseerd is op een budgettaire doelstelling, zonder dat is onderzocht of die doelstelling moet primeren op elke andere overweging ten aanzien van instellingen met de in B.6.5 vermelde specifieke bestemming, heeft de decreetgever, die op geen enkel ogenblik te kennen heeft gegeven dat hij dat specifieke karakter opnieuw in het geding wilde brengen, een maatregel genomen die, rekening houdend met de gevolgen die hij kan hebben ten aanzien van die instellingen, niet redelijkerwijze verantwoord is.

B.6.8. In zoverre het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, is het gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel B.7. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, in zoverre artikel 27 van het aangevochten decreet - waarbij in het decreet van 5 augustus 1995 een artikel 10 wordt ingevoegd - bepaalt dat de student vrij de instelling kiest waar hij zich wenst in te schrijven en dat de directie bij uitdrukkelijk gemotiveerde beslissing zijn inschrijving enkel in een beperkt aantal gevallen kan weigeren, waaronder geenszins de verplichting is vermeld dat men geslaagd moet zijn voor een georganiseerd examen over kunst.

B.8. Het middel komt erop neer te stellen dat artikel 10, § 2, doordat het slechts in drie gevallen van weigering van toelating voorziet, de reglementaire bepalingen die de toegang tot een school zoals « La Cambre » afhankelijk maken van het slagen voor een examen over kunst impliciet zou hebben opgeheven (artikel 1 van het koninklijk besluit van 31 augustus 1978 betreffende de voorwaarden tot rangschikking van de studiën in de plastische kunsten met volledig leerplan in de drie graden van het hoger kunstonderwijs; artikel 11 van het koninklijk besluit van 4 april 1980 tot vaststelling van de nieuwe structuren en de organisatie in de « Ecole nationale supérieure des arts visuels de la Cambre »).

B.9. De koninklijke besluiten van 31 augustus 1978 en 4 april 1980 zijn beide genomen ter uitvoering van de wet van 14 mei 1955 tot regeling van het kunstonderwijs, waarvan het voortbestaan, minstens voor een deel, met name moet worden afgeleid van het nieuwe artikel 9, § 1, 4°, van het decreet van 5 augustus 1995. Het eerstgenoemde koninklijk besluit stelt de organieke regeling vast van het hoger kunstonderwijs van de derde graad en stelt als toelatingsvoorwaarden : « 1° het gehomologeerd bekwaamheidsdiploma dat toegang verleent tot het hoger onderwijs; 2° het slagen voor een artistieke proef waarvan het programma door de Minister wordt bepaald.» Het tweede koninklijk besluit neemt dezelfde voorwaarden over voor de toelating tot het eerste jaar van de eerste cyclus van de « Ecole nationale supérieure des arts visuels de la Cambre » (artikel 11).

B.10. Noch uit de tekst van artikel 10, § 2, noch uit de parlementaire voorbereiding ervan blijkt dat de decreetgever, door het opsommen van drie oorzaken van weigering van toelating om redenen van disciplinaire of financiële aard, de mogelijkheden van weigering van inschrijving op uitputtende wijze zou hebben opgesomd en de volgens de organieke regeling en de bepalingen betreffende de algemene structuur van de « La Cambre »-school vereiste toelatingsvoorwaarden impliciet zou hebben willen opheffen.

B.11. In haar memorie van antwoord en op de terechtzitting van 9 juli 1998 heeft de Franse Gemeenschapsregering bevestigd dat de decreetgever niet de bedoeling had de voormelde koninklijke besluiten op te heffen en heeft zij het Hof verzocht de betwiste bepalingen in die zin te interpreteren. Zij heeft daaraan toegevoegd dat enkel een fundamentele hervorming van het kunstonderwijs die koninklijke besluiten zou kunnen opheffen en de bepalingen in verband met de verplichting tot het slagen voor een examen over kunst expliciet zou kunnen wijzigen.

B.12. Het voormelde artikel 10, § 2, moet in die zin worden geïnterpreteerd dat het noch artikel 1 van het koninklijk besluit van 31 augustus 1978, noch artikel 11 van het koninklijk besluit van 4 april 1980 opheft. Aangezien het in die bepalingen bedoelde toelatingsexamen niet wordt afgeschaft, is het middel zonder voorwerp.

Om die redenen, het Hof vernietigt in het decreet van de Franse Gemeenschap van 5 augustus 1995 houdende diverse maatregelen inzake hoger onderwijs, zoals gewijzigd bij artikel 27 van het programmadecreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 met betrekking tot diverse dringende maatregelen in verband met het onderwijs : - artikel 7, 2°, k), tweede zin; - in artikel 10, § 2, 2°, de bewoordingen « par l'article 7, 2°, k), sauf s'il est ressortissant d'un Etat membre de l'Union européenne, ou » (« onder artikel 7, 2°, k) behalve als hij een staatsburger is van een Lid-Staat van de Europese Unie, of »); verwerpt het beroep voor het overige, onder voorbehoud van de in B.12 vermelde interpretatie, wat de draagwijdte van artikel 10, § 2, betreft.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 juli 1998.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior

^