Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 24 juni 1998

Arrest nr. 64/98 van 10 juni 1998 Rolnummer 1097 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 9 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 14 mei 1996 tot vaststelling van de regelen inzake de werking en de verdeling van het Sociaal Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021244
pub.
24/06/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 64/98 van 10 juni 1998 Rolnummer 1097 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 9 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 14 mei 1996 tot vaststelling van de regelen inzake de werking en de verdeling van het Sociaal Impulsfonds, zoals gewijzigd bij artikel 25 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997, ingesteld door de gemeente Knokke-Heist.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 mei 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 mei 1997, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 25 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 1996, derde editie), waarbij artikel 9 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 14 mei 1996 tot vaststelling van de regelen inzake de werking en de verdeling van het Sociaal Impulsfonds wordt gewijzigd, door de gemeente Knokke-Heist.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 28 mei 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 13 juni 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 juni 1997.

De Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 28 juli 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 14 augustus 1997 ter post aangetekende brief.

De gemeente Knokke-Heist heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 4 september 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 28 oktober 1997 en 29 april 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 27 mei 1998 en 27 november 1998.

Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 22 april 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 26 maart 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 22 april 1998 : - zijn verschenen : . Mr. S. Lust, advocaat bij de balie te Brugge, voor de gemeente Knokke-Heist; . Mr. B. Staelens, advocaat bij de balie te Brugge, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers G. De Baets en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. De bestreden bepaling Artikel 9 van het decreet van 14 mei 1996 tot vaststelling van de regelen inzake de werking en de verdeling van het Sociaal Impulsfonds, zoals gewijzigd bij het bestreden artikel 25 van het decreet van 20 december 1996, luidt : « De gemeente ontvangt evenwel in de verdeling een bedrag dat gelijk is aan 90 % van haar gewaarborgd trekkingsrecht in 1996 en in de daaropvolgende jaren een bedrag van 90 % van het vorige jaar, zolang de aanslagvoeten voor de aanvullende personenbelasting of de opcentiemen op de onroerende voorheffing in het jaar dat de berekening van het trekkingsrecht voorafgaat, lager zijn dan een aanslagvoet van 5 % aanvullende personenbelasting of een aanslagvoet van 500 opcentiemen op de onroerende voorheffing, voor zover, in het jaar dat de berekening van het trekkingsrecht voorafgaat de opbrengst per inwoner van 1 % personenbelasting respectievelijk 100 opcentiemen op de onroerende voorheffing hoger is dan de gemiddelde opbrengst van de gemeenten in het Vlaamse Gewest. » Die bestreden bepaling past in het kader van de regelen inzake de werking en de verdeling van het Sociaal Impulsfonds, dat tot opdracht heeft het gemeentelijk beleid inzake het herstel van de leef- en omgevingskwaliteit van de achtergestelde buurten en steden en het gemeentelijk beleid inzake de bestrijding van kansarmoede te ondersteunen (artikel 3, § 1, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 14 mei 1996 tot vaststelling van de regelen inzake de werking en de verdeling van het Sociaal Impulsfonds; cf. memorie van toelichting, Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 251/1, p. 1). Het heeft tot doel « een maximaal aantal middelen te bundelen die zullen worden aangewend voor acties gericht op de verbetering van de leefkwaliteit en omgevingskwaliteit met een bijzondere aandacht voor het stedelijk herstel en het verbeteren van de leefkwaliteit in achtergestelde buurten » (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 251/1, p. 3).

Daardoor ontstaat een duidelijk drieluik in de financiering van de lokale besturen, waarbij het Gemeentefonds een wezenlijke bijdrage levert in de algemene opdrachten en de algemene werking van de gemeenten, het investeringsfonds een ondersteuning vormt voor het investeringsbeleid van de gemeenten, en het Sociaal Impulsfonds ten slotte de basis vormt voor een actief gedecentraliseerd beleid op het vlak van de leef- en omgevingskwaliteit (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 251/1, p. 3).

De middelen van het Sociaal Impulsfonds worden aan de gemeenten toegekend in de vorm van trekkingsrechten, vastgesteld aan de hand van criteria die gebaseerd zijn op de achterstelling (artikel 6 van het decreet van 14 mei 1996). Door de toepassing van die criteria moeten de gemeenten waarin de achterstellingsproblematiek het sterkst aanwezig en voelbaar is, een groter bedrag aan middelen verkrijgen.

Aan de gemeenten wordt in ieder geval een minimaal trekkingsrecht gewaarborgd dat gelijk is aan het bedrag aan middelen dat zij vroeger via de thans in het Sociaal Impulsfonds ondergebrachte financieringsbronnen ontvingen (onder meer het Bijzonder Fonds voor Maatschappelijk Welzijn, het Vlaams Fonds voor de Integratie van Kansarmen, de Bijzondere Dotatie). Daartoe bepaalt artikel 8 van het decreet van 14 mei 1996 : « De toepassing van de verdeling overeenkomstig artikel 6 mag er niet toe leiden dat het jaarlijkse trekkingsrecht van een gemeente minder bedraagt dan de som van de volgende nominale bedragen : 1° het definitief aan haar Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn toegekende aandeel in de verdeling van het Bijzonder Fonds voor Maatschappelijk Welzijn voor het jaar 1994;2° het aandeel dat een gemeente overeenkomstig het besluit van de Vlaamse regering van 22 december 1994 houdende uitvoering van het decreet van 31 juli 1990 tot instelling van een Vlaamse Fonds voor de Integratie van Kansarmen - verdeling van de middelen voor 1995 en 1996, heeft ontvangen in de verdeling voor 1996 van het Vlaams Fonds voor de Integratie van Kansarmen, waarbij het te verdelen vastleggingskrediet gelijk is aan 942 300 000 frank;3° het aandeel dat een gemeente zou hebben ontvangen in de verdeling voor 1996 van de Bijzondere Dotatie, op basis van de gegevens van 1995, waarbij de dotatie gelijk is aan 750 000 000 frank. Het gewaarborgde trekkingsrecht blijft voor de volgende jaren constant op het nominale bedrag van 1996 en wordt vanaf het jaar 2000 aangepast met het evolutiepercentage, bedoeld in artikel 3, § 2, tweede lid.

Het trekkingsrecht van een gemeente dat, na de berekening overeenkomstig artikel 6, lager ligt dan het hierboven gewaarborgde trekkingsrecht wordt verhoogd door afneming van de daarvoor noodzakelijke bedragen op de trekkingsrechten van de gemeenten die hoger liggen dan het gewaarborgde trekkingsrecht. De afneming gebeurt in verhouding tot de aangroei van de trekkingsrechten van die gemeenten ten opzichte van hun gewaarborgde trekkingsrecht. » Nochtans werd op die waarborg een uitzondering gemaakt voor gemeenten met een lage aanslagvoet in de aanvullende personenbelasting of voor gemeenten die slechts een laag percentage aan opcentiemen op de onroerende goederen heffen, en dat met het doel van de gemeenten zelf een minimale eigen fiscale inspanning te verkrijgen. Daartoe bepaalde artikel 9 : « De gemeente ontvangt evenwel in de verdeling een bedrag dat gelijk is aan 90 % van haar gewaarborgd trekkingsrecht in 1996 en in de daaropvolgende jaren een bedrag van 90 % van het vorige jaar, zolang de aanslagvoeten voor de aanvullende personenbelasting of de opcentiemen op de onroerende voorheffing in het jaar dat de berekening van het trekkingsrecht voorafgaat, lager zijn dan een aanslagvoet van 5 % aanvullende personenbelasting of een aanslagvoet van 500 opcentiemen op de onroerende voorheffing, voor zover, in het jaar dat de berekening van het trekkingsrecht voorafgaat de opbrengst per inwoner van 1 % aanvullende personenbelasting respectievelijk 1 % opcentiemen op de onroerende voorheffing hoger is dan de gemiddelde opbrengst ervan in het Vlaamse Gewest. » De gemeente Knokke-Heist heft op het ogenblik van het indienen van het verzoekschrift 1.500 opcentiemen op de onroerende voorheffing, doch zij heft geen aanvullende personenbelasting. Aldus zou zij vallen onder het toepassingsgebied van artikel 9, doch die visie werd door de bevoegde overheden niet gedeeld : aangezien de gemeente geen aanvullende personenbelasting heft, is niet voldaan aan de ultieme voorwaarde voor de degressieve vermindering van het gewaarborgde trekkingsrecht, namelijk dat in het jaar dat de berekening van het trekkingsrecht voorafgaat, de opbrengst per inwoner van 1 pct. aanvullende personenbelasting respectievelijk 1 pct. opcentiemen op de onroerende voorheffing hoger moet zijn dan de gemiddelde opbrengst in het Vlaamse Gewest. Aangezien de gemeente het gewaarborgde trekkingsrecht behield en niet onderworpen werd aan de degressieve vermindering ervan, vocht zij artikel 9 van het decreet van 14 mei 1996 dan ook niet aan.

De bestreden bepaling (artikel 25 van het decreet van 20 december 1996) heeft artikel 9 gewijzigd door de woorden « 1 % aanvullende personenbelasting respectievelijk 1 % opcentiemen op de onroerende voorheffing hoger is dan de gemiddelde opbrengst ervan in het Vlaamse Gewest » vervangen door de woorden « 1 % personenbelasting respectievelijk 100 opcentiemen op de onroerende voorheffing hoger is dan de gemiddelde opbrengst van de gemeenten in het Vlaamse Gewest ». IV. In rechte - A - Verzoekschrift van de gemeente Knokke-Heist Ten aanzien van het belang A.1. De gemeente Knokke-Heist is thans, en in tegenstelling met de periode vóór de decreetswijziging, onderworpen aan de toepassing van artikel 9, waardoor zij in de toekomst niet langer het gewaarborgde trekkingsrecht zal ontvangen totdat zij een aanvullende personenbelasting heft met een aanslagvoet van minstens 5 pct. Zij heeft dan ook belang bij de vernietiging van die bepaling.

Ten aanzien van de middelen A.2.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de bestreden bepaling een ongelijke toestand tot stand brengt tussen de diverse gemeenten naar gelang van de wijze waarop zij gebruik hebben gemaakt van hun fiscale autonomie, of, met andere woorden, naar gelang van de aard van de belastingen die zij hebben uitgevaardigd, en dus de wijze waarop zij bepaalde fiscale inspanningen leveren. Er wordt immers een onderscheid gemaakt tussen gemeenten die wel en gemeenten die niet het volle gewaarborgde trekkingsrecht ontvangen.

Het onderscheid is ingegeven door de bekommernis om van de gemeenten een minimale eigen fiscale inspanning te vragen en om de gemeenten die deze inspanning niet leveren, dan ook niet in dezelfde mate te laten delen in de middelen die worden vrijgemaakt voor de ondersteuning van projecten ter verbetering van de leef- en omgevingskwaliteit van steden en gemeenten.

A.2.2. De decreetgever heeft geoordeeld dat alleen de gemeenten die minstens 5 pct. aanvullende personenbelasting heffen en minstens 500 opcentiemen hebben gevestigd op de onroerende voorheffing, geacht worden een voldoende fiscale inspanning te leveren.

Aldus hanteert de decreetgever evenwel een criterium dat onvoldoende pertinent is in het licht van het onderscheid dat hij wenst te maken, en behandelt hij de gemeenten die een belangrijke eigen fiscale inspanning leveren, doch door het heffen van andere belastingen dan aanvullende personenbelastingen en opcentiemen op de onroerende voorheffing, op discriminatoire wijze. Bovendien bestraft hij aldus die gemeenten, die door een goed en zuinig beleid, hetzelfde realiseren op het vlak van gemeentelijk belang, met minder middelen, voor het voeren van een dergelijk rationeel beleid.

Enkel de aanslagvoet in de aanvullende personenbelasting en het aantal opcentiemen op de onroerende voorheffing gelden als criterium van onderscheid, terwijl andere fiscale lasten die de gemeenten opleggen, zoals andere belastingen en retributies, niet in acht worden genomen.

De gemeente Knokke-Heist legt cijfers voor om aan te tonen dat zij een zeer belangrijke fiscale inspanning levert. De belastingontvangsten van de verzoekende partij liggen 15 pct. hoger dan die van de kustgemeenten in het algemeen en zelfs 66 pct. tot 89 pct. hoger dan in vergelijkbare andere gemeenten in het Vlaamse Gewest.

De keuze van de gemeente Knokke-Heist voor andere belastingen dan de aanvullende personenbelasting (de belasting op tweede verblijven, op het lozen van afvalwater, op het ophalen van afval en de verblijfsbelastingen) is ingegeven door de specifieke kenmerken van de gemeente ten gevolge van haar toeristische aantrekkelijkheid en beoogt juist ook die toeristen en occasionele bewoners van de gemeente, die van haar diensten massaal gebruik maken, mee te laten bijdragen in de kosten hiervan. Op het inkomen van die personen kan de gemeente immers geen aanvullende personenbelasting heffen.

De gemeente heeft er daarom ook voor geopteerd het vermogen te belasten in plaats van het inkomen uit arbeid, zodat ook de niet-inwoners van de gemeente bijdragen in de lasten voor de diensten die de gemeente ter beschikking stelt, reden waarom een vrij hoge belastingvoet inzake opcentiemen op de onroerende voorheffing is vastgesteld.

A.2.3. De bestreden bepaling is discriminatoir doordat geen rekening wordt gehouden met de fiscale specificiteit (en autonomie) van de gemeenten. Gemeenten die gelijkwaardige fiscale inspanningen leveren door andere fiscale heffingen dan aanvullende personenbelasting en opcentiemen op de onroerende voorheffing, en/of die een gelijkwaardig beleid kunnen voeren met een minimum aan fiscale lasten voor de bevolking door het goede beheer van hun belastinginkomsten, worden door de bestreden bepaling onverbiddelijk over dezelfde kam geschoren als gemeenten die onvoldoende fiscale inspanningen leveren, en zien hun gewaarborgd trekkingsrecht progressief dalen met het verloop van de jaren.

Daaruit volgt dat het onderscheidingscriterium geenszins als een voldoende pertinent en adequaat criterium kan worden beschouwd met het oog op het onderscheid dat de decreetgever nochtans wenste te maken tussen gemeenten die wel en gemeenten die niet een voldoende fiscale inspanning leveren, en dat de bestreden bepaling dan ook in strijd is met het grondwettelijk gewaarborgde gelijkheidsbeginsel.

A.2.4. Het gebrek aan pertinentie van het criterium van onderscheid kan ertoe leiden dat de bestreden bepaling bevreemdende neveneffecten oplevert.

Gemeenten met een « niet-orthodoxe » aanslagvoet voor één van beide belastingen, zullen die aanslagvoet misschien optrekken om subsidies veilig te stellen. Daardoor krijgen ze zowel de subsidies als hogere belastingontvangsten, twee keer extra middelen dus. De vraag rijst hierbij wat de gemeente met die bijkomende (fiscale) ontvangsten zal ondernemen. Ofwel worden die gebruikt voor bijkomende uitgaven (waarbij men zich dan kan afvragen in hoeverre het echt om belangrijke uitgaven gaat, aangezien die voordien, met de lage aanslagvoeten, niet gebeurden), ofwel om andere aanslagvoeten te verminderen (waardoor de totale fiscale druk in de gemeente niet of nauwelijks verandert). Bij dit laatste geval kan men zich trouwens bijkomend de vraag stellen of het verantwoord is om een verschuiving te krijgen van een der bestaande belastingen, die veelal vermogensbelastingen zullen zijn, naar een inkomstenbelasting.

A.2.5. Ten slotte wordt erop gewezen dat bij de bespreking van het decreet de zwakte van het onderscheidingscriterium werd beklemtoond en werd voorgesteld rekening te houden met de totale opbrengst aan retributies en belastingen. Het daartoe strekkende amendement werd verworpen omdat men snel de opbrengst van de aanvullende personenbelasting en de onroerende voorheffing kent terwijl dat voor een aantal retributies moeilijker is. Aldus werd gekozen voor een gemakkelijkheidsoplossing, veeleer dan voor het uitwerken en hanteren van een relevant, adequaat en redelijk onderscheidingscriterium.

A.3.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 127 tot 129 en 170, § 4, van de Grondwet, doordat de decreetgever het door de Grondwetgever erkende beginsel van de gemeentelijke autonomie, op fiscaal vlak bevestigd in artikel 170, § 4, heeft miskend.

A.3.2. Binnen de perken van hun territoriale bevoegdheid zijn de gemeenten vrij om de grondslag en het bedrag van de gemeentebelastingen te bepalen, alsmede de vrijstellingen ervan vast te stellen.

Alleen de federale wetgever is krachtens artikel 170, § 4, van de Grondwet bevoegd om uitzonderingen te bepalen op de fiscale autonomie van de gemeenten. Zo kan bijvoorbeeld enkel de federale wetgever de gemeenten verbieden om bepaalde belastingen in te voeren. Zo ook is het een exclusief aan de federale wetgever voorbehouden bevoegdheid om, in de gevallen waarin een gemeente belastingen kan heffen, die principiële bevoegdheid te beperken door bijvoorbeeld minimale of maximale belastingvoeten in te voeren, of door de gemeenten, zij het direct of indirect, te verplichten om een belasting in te voeren.

Zoals het Hof reeds meermaals heeft gesteld, hebben de gemeenschappen en gewesten in beginsel geen bevoegdheden inzake de gemeentelijke fiscaliteit.

A.3.3. Door de bestreden bepaling worden de gemeenten verplicht om een aanvullende personenbelasting te heffen met een aanslagvoet van minstens 5 pct. en om minstens 500 opcentiemen op de onroerende voorheffing te vestigen, ongeacht eventuele andere fiscale inspanningen die zij reeds zouden leveren, ongeacht bovendien het antwoord op de vraag of het vestigen van een aanvullende personenbelasting met een dergelijke aanslagvoet wel opportuun is met het oog op een evenwichtige spreiding van de fiscale lasten, gelet op de eigen kenmerken van de gemeente, en ongeacht het rationele beleid dat zij voeren waardoor het opleggen van hogere fiscale lasten aan de bevolking mogelijkerwijze niet vereist is om de gemeentelijke belangen op eenzelfde wijze te behartigen als dat in andere gemeenten het geval is. Doen zij dat niet, dan zien zij hun gewaarborgd trekkingsrecht, dat hun de nodige middelen moet garanderen voor het ondersteunen van projecten ter verbetering van de leef- en omgevingskwaliteit van steden en gemeenten, stelselmatig dalen.

De bestreden bepaling maakt aldus in strijd met de artikelen 127 tot 129 en met artikel 170, § 4, van de Grondwet, een inbreuk op de gemeentelijke fiscale autonomie en op de bepalingen die de bevoegdheidsverdeling ter zake inhouden, en beknot op een ongrondwettige wijze de eigen beleidsruimte van de gemeenten, zowel aan de ontvangstzijde als aan de uitgavezijde. Zij treedt immers regulerend op met betrekking tot de materie van de gemeentelijke fiscaliteit, wat nochtans een aangelegenheid betreft die tot de grondwettelijk aan de federale wetgever voorbehouden bevoegdheden behoort.

Memorie van de Vlaamse Regering Ten aanzien van de ontvankelijkheid A.4.1. Aangezien het verzoekschrift tot annulatie niet gedagtekend is en aldus niet voldoet aan de vormvereiste gesteld in artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, is het annulatieberoep onontvankelijk.

A.4.2. De bestreden bepaling beoogt niet meer dan de rechtzetting van een materiële fout, zoals verantwoord in de memorie van toelichting bij het ontwerp van decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997 : « Rechtzetting materiële fout : de aanslagvoet van de onroerende voorheffing wordt uitgedrukt in opcentiemen in plaats van in procenten. Daarnaast wordt een technische tekstverbetering doorgevoerd die overeenstemt met de bedoeling van de decreetgever rekening te houden met de gemiddelde opbrengst van de gemeenten in het Vlaamse Gewest en niet met de gemiddelde opbrengst in het Vlaamse Gewest zonder meer.

De zinsnede 1 % personenbelasting is ingegeven om voor de gemeenten die geen aanvullende personenbelasting heffen de rijksbelasting als basis vast te stellen. Het is op het bedrag van deze rijksbelasting dat de gemeenten een procentuele aanvullende belasting kunnen vestigen. » De wijziging is puur technisch en verduidelijkend en enkel bedoeld om betwisting te vermijden. Een teleologische interpretatie van het oorspronkelijke artikel 9 zou hetzelfde resultaat hebben gehad als de wijziging van die bepaling bij artikel 25 van het decreet van 20 december 1996.

De gemeente Knokke-Heist heeft, zoals uit haar verzoekschrift ook blijkt, ingezien dat zij enkel vanwege een technische onvolkomenheid en een letterlijke en onjuiste interpretatie de gewaarborgde toelage integraal zou behouden en dit omdat ze 0 pct. aanvullende personenbelasting heft. In die omstandigheden kan de opbrengst van haar aanvullende personenbelasting uiteraard nooit hoger liggen dan de gemiddelde opbrengst ervan in de gemeenten van het Vlaamse Gewest. Om de bedoeling van de decreetgever weer te geven, diende te worden verwezen naar de personenbelasting en niet naar de aanvullende personenbelasting. Het was uiteraard nooit de bedoeling om een minimum van 5 pct. aanvullende personenbelasting voorop te stellen voor het verkrijgen van de 100 pct. waarborg om dan de gemeenten die 0 pct. aanvullende belasting heffen te belonen. Een letterlijke interpretatie van het oorspronkelijke artikel 9 resulteert in een zinloze bepaling.

De zinsnede « 1 % aanvullende personenbelasting » diende dus te worden gelezen als « 1 % personenbelasting ». Enkel om chicanes te vermijden werd dit bij decreet technisch verbeterd. Die puur technische verbetering schept nochtans geen rechten voor de verzoekende partij.

Het annulatieberoep is ratione temporis onontvankelijk.

A.4.3. De verzoekende partij heeft ook geen belang bij het beroep tot vernietiging, vermits de eventuele vernietiging van artikel 25 van het decreet van 20 december 1996 ertoe zal leiden dat het oorspronkelijke artikel 9 zal herleven.

Die oorspronkelijke bepaling heeft evenwel dezelfde draagwijdte als de louter technische verbetering ervan in het decreet van 20 december 1996. De gemeente Knokke-Heist kan aldus geen enkel belang hebben bij het beroep tot vernietiging. Ten gronde A.5.1. Het eerste middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, is niet ontvankelijk omdat een bestuurlijke overheid zich niet kan beroepen op het voordeel van die artikelen, die alleen ertoe strekken de burger te beschermen tegen onrechtmatig overheidsoptreden.

Indien het middel toch ontvankelijk zou zijn, is het in ieder geval niet gegrond.

A.5.2. Het decreet van 14 mei 1996 streeft ernaar de middelen van het Sociaal Impulsfonds te verdelen op grond van een aantal maatstaven van sociale achterstelling, opgesomd in artikel 6 van het decreet; hoe meer factoren samen voorkomen, hoe groter het probleem van maatschappelijke achterstelling is. Voor gemeenten met een lage maatschappelijke achterstelling werd voorzien in een gewaarborgd bedrag, zoals gesteld in artikel 9.

In de memorie van toelichting wordt die bepaling aldus verantwoord : « Van de gemeenten wordt een eigen minimale fiscale inspanning gevraagd. Er wordt evenwel van bij de aanvang geen minimumdrempel opgelegd om te kunnen deelnemen aan het fonds.

Vanaf 1996 krijgt elke gemeente het gewaarborgd trekkingsrecht gegarandeerd. Vanaf 1997 evenwel zal het gewaarborgd trekkingsrecht degressief worden afgebouwd zolang de aanslagvoeten voor de aanvullende personenbelasting (APB) of voor de opcentiemen op de onroerende voorheffing (OOV) in het jaar dat de berekening voorafgaat, lager zijn dan respectievelijk een aanslagvoet van 5 % APB of een aanslagvoet van 500 OOV. De gemeente die deze minimale inspanning niet vraagt, zal elk jaar een bedrag krijgen dat gelijk is aan 90 % van haar trekkingsrecht van het jaar daarvoor. Zodra de gemeente de aanslagvoeten voor de APB of de OOV op het minimale niveau vaststelt, ontvangt de gemeente opnieuw het gewaarborgd trekkingsrecht » (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 251/1, p. 30).

Voorstellen van amendering van die tekst, om rekening te houden met de totale opbrengst van de belastingen of een criterium dat ook de fiscale draagkracht van de gemeente in aanmerking neemt, werden ingediend.

Gemeenten met lage aanslagvoeten hebben niet noodzakelijk een hoge fiscale draagkracht. Een hoge fiscale draagkracht opent ook meer mogelijkheden om zelf, via de eigen fiscaliteit, in te staan voor de financiering van bijkomende uitgaven, dus zonder een beroep te doen op subsidiëring.

Als bijkomend criterium moet volgens de indiener van het amendement worden geopteerd voor de gemiddelde opbrengst van 1 pct. opcentiemen op de onroerende voorheffing per inwoner. Gemeenten met hetzij een aanslagvoet van minder dan 5 pct. aanvullende personenbelasting, hetzij een aanslagvoet van minder dan 500 opcentiemen op de onroerende voorheffing zien hun gewaarborgd trekkingsrecht verminderd voor zover de opbrengst van 1 pct. aanvullende personenbelasting per inwoner respectievelijk 1 pct. opcentiemen op de onroerende voorheffing per inwoner hoger is dan de gemiddelde opbrengst ervan voor Vlaanderen (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 251/6, p. 65).

Bij de bespreking werd erkend dat de aanvullende personenbelasting en de onroerende voorheffing de duidelijkst te identificeren belastingen zijn, waarvan de opbrengst relatief snel bekend is, een duidelijk criterium dat een vergelijking tussen gemeenten mogelijk maakt, terwijl de identificatie van de opbrengst van de retributies organisatorisch veel moeilijker ligt.

Omdat aldus ook op de meest efficiënte wijze rekening wordt gehouden met de fiscale draagkracht van de gemeente, wordt het in het ontwerp voorgestelde artikel 9 aangevuld met de woorden : « voor zover, in het jaar dat de berekening van het trekkingsrecht voorafgaat de opbrengst per inwoner van 1 % aanvullende personenbelasting respectievelijk 1 % opcentiemen op de onroerende voorheffing hoger is dan de gemiddelde opbrengst ervan in Vlaanderen ».

A.5.3. Het gelijkheidsbeginsel is geenszins geschonden door artikel 9, aangezien alle gemeenten die aan het decreet zijn onderworpen, kennelijk in aanmerking komen voor de door de decreetgever uitgevaardigde subsidieregeling en de geboden waarborgen. De verzoekende partij toont niet aan dat het kennelijk onredelijk is dat de decreetgever, ten aanzien van de gewraakte subsidieregeling, criteria heeft gehanteerd om de fiscale inspanningen en fiscale draagkracht van de gemeenten te meten teneinde het gewaarborgde subsidiebedrag te bepalen.

A.5.4. Er worden allereerst objectieve maatstaven gehanteerd om schaarse middelen te verdelen. De gemeenten die niet een minimale score behalen op de schaal van sociale achterstelling, genieten een gewaarborgd trekkingsrecht dat hetzij voor 100 pct. wordt toegekend, hetzij voor 90 pct. en degressief wordt afgebouwd.

A.5.5. Het criterium is redelijk verantwoord omdat het Sociaal Impulsfonds extra middelen moet verstrekken, wat wil zeggen dat de gemeenten met dergelijke gelden geenszins opdrachten vervullen die zij voordien financierden met eigen middelen of met andere reguliere middelen. De schaarse middelen dienen aldus in eerste instantie toebedeeld te worden aan de gemeenten die er het meest nood aan hebben en in mindere mate aan die gemeenten die fiscaal nog een ruime marge hebben en in voorkomend geval via de normale fiscale weg veel meer fondsen kunnen verkrijgen.

A.5.6.1. Het onderscheidingscriterium is pertinent en in elk geval gedifferentieerder dan de gemeente Knokke-Heist stelt. Er werd immers een bijkomende controle ingevoerd om de fiscale draagkracht van de gemeenten in aanmerking te nemen. Gemeenten met lage aanslagvoeten opteren daar vrijwillig voor en behoren meestal, maar niet noodzakelijk, tot de rijke gemeenten. Om na te gaan of gemeenten met lage aanslagvoeten ook een hoge fiscale draagkracht hebben, werd een bijkomende controle ingebouwd. Die bijkomende controle geschiedde aan de hand van de meest relevante criteria om de fiscale draagkracht van een gemeente te meten, namelijk de opbrengst van de personenbelasting en de opbrengst van de opcentiemen op de onroerende voorheffing. Enkel gemeenten met een hoge fiscale draagkracht en lage aanslagvoeten, zullen geen aanspraak meer kunnen maken op het gewaarborgde trekkingsrecht voor 100 pct. Die gemeenten krijgen 90 pct. van het gewaarborgde trekkingsrecht, bedrag dat in de volgende jaren degressief wordt afgebouwd.

De criteria werden niet alleen gekozen vanwege hun gemakkelijke controleerbaarheid, doch vooral omdat het de meest pertinente criteria zijn om de fiscale draagkracht van de gemeenten te meten en omdat ze een vergelijking tussen de verschillende gemeenten mogelijk maken. De andere belastingen verschillen zeer sterk van gemeente tot gemeente, onder meer volgens de aard en de omvang.

Retributies zijn anderzijds geldelijke bijdragen, opgelegd als onmiddellijke tegenprestatie voor een aanwijsbare overheidsdienst ten voordele van de heffingsplichtige individueel beschouwd en niet ten voordele van de gemeenschap.

De retributies zijn aldus geen relevant criterium om de fiscale draagkracht van een gemeente te meten.

A.5.6.2. De gemeente Knokke-Heist is een gemeente met een hoge fiscale draagkracht, zowel wat de onroerende voorheffing als de aanvullende personenbelasting betreft.

Gelet op het gunstige resultaat van de belastingontvangsten van die gemeente kan men stellen dat zij een gemeente is die erin slaagt zeer veel inkomsten uit vermogen te halen, zodat zij geen bijkomende inkomsten uit aanvullende personenbelasting nodig heeft.

Er rest haar in de eerste plaats grote ruimte om nog bijkomende inkomsten te verwerven. Bovendien heeft ze meer mogelijkheden om via eigen fiscaliteit in te staan voor de financiering van bijkomende uitgaven, zonder een beroep te moeten doen op « extra » subsidiëring.

Het argument dat de gemeente andere retributies en belastingen heft waaruit haar fiscale inspanningen blijken, moet worden verworpen.

Retributies laten uit hun aard geen vergelijking toe tussen de gemeenten en zijn niet relevant om de fiscale draagkracht van de gemeenten te meten.

A.5.6.3. Op basis van de betwiste criteria moet niettemin worden vastgesteld dat hun toepassing ertoe leidt dat de gemeente Knokke-Heist, gelet op de eigen fiscale draagkracht, terecht minder middelen uit het Sociaal Impulsfonds trekt.

De gemeente Knokke-Heist behaalt niet de nodige punten op de schaal van sociale achterstelling, wat betekent dat de noden van verzoekende partij niet zo hoog liggen om gelden via het Sociaal Impulsfonds te krijgen.

Aangezien bovendien de verzoekende partij zelf nog bijkomende fiscale inkomsten kan verwerven en een « rijke » gemeente is, kan het geenszins onredelijk zijn om haar het gewaarborgde trekkingsrecht niet voor 100 pct. toe te kennen. Ze krijgt evenwel nog een gewaarborgd trekkingsrecht voor 90 pct., bedrag dat degressief wordt verminderd.

De criteria zijn des te pertinenter wanneer het criteria met betrekking tot allocatie van gelden, dus schaarse goederen, betreft.

Wat niet gaat naar de gemeenten die hetzij geen fiscale inspanningen willen leveren, hetzij er geen moeten leveren omdat vanwege de rijkdom van hun inwoners elke fiscale last onmiddellijk relatief veel opbrengt, kan dan gaan naar de gemeenten die het meer nodig hebben.

A.6.1. Het tweede middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 127 tot 129 en 170, § 4, van de Grondwet, moet eveneens worden verworpen.

De gemeentelijke autonomie wordt immers geenszins aangetast; enkel werden criteria vastgesteld om extra middelen toe te bedelen aan de gemeenten die er het meest nood aan hebben. Het betreft een cofinanciering door de gemeenten en de Vlaamse overheid, waarbij het geenszins onredelijk is enkel aan die gemeenten die zelf fiscale inspanningen leveren of een lage fiscale draagkracht hebben het gewaarborgde trekkingsrecht voor 100 pct. toe te kennen en aan de andere gemeenten het gewaarborgde trekkingsrecht voor 90 pct. en in de daaropvolgende jaren 90 pct. van dat bedrag toe te kennen.

De gemeenten worden niet verplicht tot het leveren van fiscale inspanningen. Overigens zijn de gevraagde fiscale inspanningen minimaal. Slechts zes gemeenten hebben een aanslagvoet in de aanvullende personenbelasting van minder dan 5 pct., terwijl er eveneens maar enkele gemeenten te vinden zijn met een aanslagvoet in de onroerende voorheffing van minder dan 500 opcentiemen. Dan nog enkel die gemeenten met een hoge fiscale draagkracht, namelijk de « rijke » gemeenten, krijgen het gewaarborgde trekkingsrecht niet voor 100 pct.

A.6.2. Er dient bovendien te worden gewezen op het feit dat de niet toegekende 10 pct. van het gewaarborgde trekkingsrecht slechts een peulschil zal zijn van de totaliteit van de fiscale massa.

Knokke-Heist is een « rijke » gemeente en heeft hoge fiscale inkomsten. Zelf stelt ze dat haar inkomsten 15 pct. hoger liggen dan die van de andere kustgemeenten in het algemeen.

Er kan niet worden aangenomen dat die gemeente door de gewraakte subsidieregeling haar fiscaal beleid volledig zal wijzigen en opeens een aanslagvoet van 5 pct. in plaats van 0 pct. zal vestigen om het gewaarborgde trekkingsrecht voor 100 pct. te verkrijgen, temeer omdat ze geen nood heeft aan bijkomende middelen en temeer omdat het gewaarborgde trekkingsrecht slechts voor beperkte doeleinden kan gebruikt worden.

Memorie van antwoord van de gemeente Knokke-Heist Ten aanzien van de ontvankelijkheid A.7.1. De gemeente Knokke-Heist erkent dat het verzoekschrift inderdaad niet werd gedagtekend doch artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 moet worden gelezen in samenhang met artikel 82.

Niet de vermelding van de datum op het verzoekschrift maar wel de aangetekende zending is een substantiële vormvereiste. Een verzoekschrift dat niet werd gedagtekend maar wel tijdig bij aangetekende brief aan het Hof werd toegezonden, is ontvankelijk (Arbitragehof, nr. 13/91, 28 mei 1991).

A.7.2. De exceptie van onontvankelijkheid ratione temporis is eveneens ongegrond. De gemeente Knokke-Heist ontving ter uitvoering van het vroegere artikel 9 wel degelijk het volledige gewaarborgde trekkingsrecht (Belgisch Staatsblad, 25 augustus 1996) : zij heft immers geen aanvullende personenbelasting, zodat in de gemeente de opbrengst van 1 pct. aanvullende personenbelasting per inwoner niet hoger kon liggen dan de gemiddelde opbrengst hiervan in het Vlaamse Gewest, en zij zodoende niet aan de voorwaarden voldeed om slechts een verlaagd trekkingsrecht te genieten.

De wijziging van artikel 9 bij het decreet van 20 december 1996 is inderdaad slechts een rechtzetting van een materiële vergissing wat betreft de wijziging van de woorden « 1 % opcentiemen op de onroerende voorheffing » in de woorden « 100 opcentiemen op de onroerende voorheffing ». Voor zover genoemd decreet van 20 december 1996 evenwel de woorden « aanvullende personenbelasting » vervangt door het begrip « personenbelasting », is het meer dan een loutere verbetering van een materiële vergissing, en wijzigt het artikel 9 wel degelijk op substantiële wijze. Die wijziging heeft immers tot gevolg dat alle gemeenten die geen aanvullende personenbelasting heffen, voor zover de opbrengst van 1 pct. personenbelasting en van 100 opcentiemen op de onroerende voorheffing per inwoner hoger is dan de gemiddelde opbrengst hiervan in het Vlaamse Gewest, nu wel onder de werkingssfeer van artikel 9 vallen, terwijl dit oorspronkelijk niet het geval was.

Die wijziging mag dan nog een « louter technische verbetering » zijn van het oorspronkelijke artikel 9, die de tekst meer in overeenstemming beoogt te brengen met de bedoeling van de decreetgever, zij wijzigt wel degelijk de draagwijdte van de litigieuze bepaling. Het gewijzigde artikel 9 is dan ook meer dan een loutere bevestiging van het oorspronkelijke artikel. De exceptie van laattijdigheid van het vernietigingsberoep is volstrekt ongegrond.

A.7.3. De exceptie van onontvankelijkheid bij gebrek aan belang, doordat ten gevolge van de vernietiging de oorspronkelijke tekst van artikel 9 zou herleven, moet worden verworpen. Anders dan de Vlaamse Regering beweert, heeft de vroegere tekst van artikel 9 niet dezelfde draagwijdte als de gewijzigde tekst, aangezien de gemeente Knokke-Heist op grond van de oorspronkelijke bepaling geen vermindering van haar trekkingsrecht zou ondergaan. Zij heeft dus wel degelijk belang bij de vernietiging van de gewijzigde bepaling en de herleving van de oorspronkelijke bepaling.

Ten gronde Ten aanzien van het eerste middel A.8.1. Allereerst moet worden beklemtoond dat het middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wel degelijk ontvankelijk is. Die bepalingen kunnen immers niet alleen door de burger worden aangevoerd, maar ook door publiekrechtelijke overheden, zoals gemeenten (Arbitragehof, nr. 13/91) en provincies (Arbitragehof, nr. 31/91).

A.8.2. De verschillende behandeling die door de betwiste bepaling wordt ingevoerd tussen de gemeenten, berust ongetwijfeld op een objectief criterium, wat niet wordt betwist.

Dat criterium is evenwel niet redelijk verantwoord. De Vlaamse Regering stelt wel dat het niet onredelijk is de schaarse middelen in eerste instantie toe te bedelen aan gemeenten die er het meeste nood aan hebben en van de rijkere gemeenten te verlangen dat zij in eerste instantie een eigen fiscale inspanning leveren, doch dat betoog betreft evenwel niet de redelijke verantwoording van het gehanteerde onderscheidingscriterium, namelijk de hoogte van de aanslagvoet in de aanvullende personenbelasting en in de onroerende voorheffing, maar wel de verantwoording van de maatregel zelf, namelijk een verdeling van de middelen in verhouding tot de draagkracht van de gemeenten en de graad van maatschappelijke achterstelling. Het betoog is dan ook irrelevant met betrekking tot de voorliggende rechtsvraag en weerlegt het middel niet. De verzoekende partij heeft trouwens nooit beweerd dat het niet redelijk zou zijn de middelen uit Sociaal Impulsfonds ongelijk te verdelen op grond van de noodzaak en de mogelijkheden van de gemeenten. Wel heeft zij steeds de pertinentie betwist van het onderscheidingscriterium dat de decreetgever hanteert om die gemeenten te bestraffen die onvoldoende eigen fiscale inspanningen leveren.

A.8.3. Het betoog van de Vlaamse Regering met betrekking tot de pertinentie van het criterium is erop gericht aan te tonen dat de opbrengst per inwoner van de personenbelasting en de onroerende voorheffing voldoende pertinent is voor de vraag of een gemeente al dan niet een grote fiscale draagkracht heeft en van die gemeente dus een grotere fiscale inspanning mag worden geëist. De gemeente Knokke-Heist betwist niet dat het criterium pertinent is om uit te maken of een gemeente fiscaal draagkrachtig is, maar betwist daarentegen de pertinentie van het onderscheidingscriterium dat door de bestreden bepaling wordt aangewend om uit te maken welke gemeente voldoende eigen fiscale inspanningen levert.

Het litigieuze artikel rangschikt alle gemeenten die niet minstens 5 pct. aan aanvullende personenbelasting en 500 opcentiemen op de onroerende voorheffing heffen, onder de gemeenten die niet voldoende fiscale inspanningen leveren, en ontneemt hen een gedeelte van hun gewaarborgd trekkingsrecht indien zij bovendien geacht worden een grote fiscale draagkracht te bezitten. Dat criterium is niet pertinent want het is zeer eenzijdig en houdt geen rekening met de eigen situatie van de diverse gemeenten die het, zoals in casu, nodig kan maken om op andere fiscale middelen een beroep te doen dan op de aanvullende personenbelasting en/of de opcentiemen op de onroerende voorheffing om de werking van de gemeente te financieren. Het gehanteerde criterium is zeer eenzijdig en betreft een loutere gemakkelijkheidsoplossing. Een dergelijk criterium mist aan pertinentie en is bijgevolg ongeoorloofd. De fiscale inspanning van een gemeente kan slechts correct worden beoordeeld door haar volledige fiscaliteit te beoordelen, en niet door zich vast te pinnen op twee deelbelastingen.

Dat de gemeente Knokke-Heist als « rijke » gemeente ruimte heeft om bijkomende inkomsten te verwerven en om via eigen financiering in te staan voor bijkomende uitgaven zonder een beroep te moeten doen op de extra subsidiëring van het Sociaal Impulsfonds, is niet relevant. De decreetgever heeft immers niet de « rijke » gemeenten willen bestraffen, doch wel die gemeenten die niet bepaalde, minimale fiscale inspanningen leveren. Relevant is dus niet of de verzoekende partij de subsidies uit het Sociaal Impulsfonds al dan niet nodig heeft of al dan niet nog bijkomende fiscale inspanningen kan leveren, maar wel of zij reeds die minimale fiscale inspanningen levert die van haar worden verwacht.

Ten aanzien van het tweede middel A.9.1. De in de bestreden bepaling gehanteerde criteria koppelen de hoogte van het trekkingsrecht van elke gemeente aan de hoogte van de belastingvoet van die gemeente in de aanvullende personenbelasting en de opcentiemen op de onroerende voorheffing. Indien een gemeente met minimaal een welbepaalde fiscale draagkracht niet minimum een in het decreet bepaalde aanslagvoet heeft inzake genoemde belastingen, ziet die gemeente haar trekkingsrecht progressief afnemen.

Aldus wordt aan de gemeenten minstens indirect de verplichting opgelegd om een aanvullende personenbelasting en opcentiemen op de onroerende voorheffing te heffen met bovendien minimaal de in het decreet bepaalde aanslagvoet, zo niet worden zij bestraft door een vermindering aan gemeenschapsinkomsten bestemd voor doeleinden van armoedebestrijding. Zodoende maakt de decreetgever wel degelijk een ongeoorloofde inbreuk op de artikelen 127 tot 129 en 170, § 4, van de Grondwet.

A.9.2. Het is in dit verband trouwens irrelevant dat, zoals de Vlaamse Regering beweert, de gevraagde fiscale inspanning slechts minimaal zou zijn. De bevoegdheid om in te grijpen in de fiscale autonomie van de gemeenten wordt door de Grondwet volledig voorbehouden aan de federale wetgever, zodat elke inmenging ter zake door de gemeenschappen en de gewesten verboden is. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat het verzoekschrift betreft B.1.1. Volgens de Vlaamse Regering is het beroep tot vernietiging niet ontvankelijk omdat het verzoekschrift niet gedagtekend is.

B.1.2. Artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bepaalt dat het verzoekschrift wordt gedagtekend. Die bepaling moet worden gelezen in samenhang met artikel 82, dat bepaalt dat alle stukken van de rechtspleging bij een ter post aangetekende brief aan het Hof worden gezonden en dat de datum van het postmerk bewijskracht heeft voor de verzending.

Uit die combinatie volgt dat niet de vermelding van de datum op het verzoekschrift, maar wel de aangetekende verzending een substantiële vormvereiste is.

De exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.

Wat de ontvankelijkheid ratione temporis betreft B.2.1. De Vlaamse Regering voert aan dat de bestreden bepaling niet meer beoogt dan de rechtzetting van een materiële fout in artikel 9 van het oorspronkelijke decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 14 mei 1996 tot vaststelling van de regelen inzake de werking en de verdeling van het Sociaal Impulsfonds, zodat de wijziging puur technisch en verduidelijkend is. Zij betoogt ook dat een teleologische interpretatie van die oorspronkelijke bepaling hetzelfde resultaat zou hebben gehad als de wijziging ervan bij het bestreden artikel 25 van het decreet van 20 december 1996.

De Vlaamse Regering voegt eraan toe dat, nu de termijn verstreken is om het oorspronkelijke artikel 9 van het decreet van 14 mei 1996 te bestrijden, het beroep tot vernietiging van artikel 25 van het decreet van 20 december 1996 onontvankelijk is ratione temporis.

B.2.2. Het bestreden artikel 25 heeft, in artikel 9 van het decreet van 14 mei 1996, de woorden « 1 % aanvullende personenbelasting respectievelijk 1 % opcentiemen op de onroerende voorheffing hoger is dan de gemiddelde opbrengst ervan in het Vlaamse Gewest » vervangen door de woorden « 1 % personenbelasting respectievelijk 100 opcentiemen op de onroerende voorheffing hoger is dan de gemiddelde opbrengst van de gemeenten in het Vlaamse Gewest ».

Een dergelijke wijziging kan geenszins worden beschouwd als een louter technische verduidelijking, maar is wel degelijk de uiting van de wil van de decreetgever om in die aangelegenheid opnieuw te legifereren.

Nu het optreden van de decreetgever een betekenisverandering van de oorspronkelijke tekst tot gevolg heeft, heeft de termijn van zes maanden eerst een aanvang genomen op 1 januari 1997, daags nadat het decreet van 20 december 1996 in het Belgisch Staatsblad van 31 december 1996 is bekendgemaakt.

Het bij op 27 mei 1997 ter post aangetekende verzoekschrift tot vernietiging van artikel 25 van dat decreet is dan ook ontvankelijk ratione temporis.

De exceptie wordt verworpen.

Wat het belang betreft B.3.1. Volgens de Vlaamse Regering behelst het bestreden artikel slechts een technische verbetering van het oorspronkelijke artikel 9 van het decreet van 14 mei 1996 dat, op grond van een teleologische interpretatie ervan aan de hand van de parlementaire voorbereiding, dezelfde draagwijdte zou hebben.

Zij voegt eraan toe dat, nu die oorspronkelijke bepaling bij een eventuele vernietiging van het bestreden artikel zou herleven, de verzoekende partij geen voordeel zou kunnen putten uit het beroep tot vernietiging. Aldus zou zij niet getuigen van het rechtens vereiste belang.

B.3.2. De bestreden bepaling heeft de oorspronkelijke tekst van artikel 9 van het decreet van 14 mei 1996 zodanig gewijzigd dat de verzoekende partij thans niet langer een trekkingsrecht van hetzelfde bedrag als datgene dat haar met toepassing van de oorspronkelijke bepaling werd toegekend voor 1996, kan genieten.

Aangezien in de gemeente Knokke-Heist de aanslagvoeten voor de aanvullende personenbelasting op de opcentiemen op de onroerende voorheffing in het jaar dat de berekening van het trekkingsrecht voorafgaat, lager zijn dan een aanslagvoet van 5 pct. aanvullende personenbelasting of een aanslagvoet van 500 opcentiemen op de onroerende voorheffing, en de opbrengst per inwoner van 1 pct. personenbelasting respectievelijk 100 opcentiemen op de onroerende voorheffing hoger is dan de gemiddelde opbrengst ervan in het Vlaamse Gewest, zal de verzoekende partij in de verdeling van de middelen van het Sociaal Impulsfonds slechts een bedrag ontvangen dat gelijk is aan 90 pct. van het haar tot dan gewaarborgde trekkingsrecht. Zij zal derhalve rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de bestreden bepaling.

De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.4.1. De verzoekende partij voert twee middelen aan, waarvan het eerste is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en het tweede uit de schending van de artikelen 127 tot 129 en 170, § 4, van de Grondwet.

B.4.2. Het onderzoek van de overeenstemming met de bevoegdheidsregels moet het onderzoek van de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorafgaan.

Ten aanzien van het tweede middel B.5.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 127 tot 129 en 170, § 4, van de Grondwet, doordat de decreetgever de gemeenten verplicht minimale aanslagvoeten in de aanvullende personenbelasting en in de opcentiemen op de onroerende voorheffing te vestigen en hij aldus een inbreuk zou plegen op de gemeentelijke autonomie en op de bepalingen die de bevoegdheidsverdeling ter zake inhouden.

B.5.2. Artikel 9 van het decreet van 14 mei 1996, wat de wijziging bij het bestreden artikel betreft, heeft betrekking op het geval waarin een gemeente, ondanks het feit dat de door haar geheven aanslagvoeten voor de aanvullende personenbelasting of de opcentiemen op de onroerende voorheffing in het jaar dat de berekening van het trekkingsrecht voorafgaat, lager zijn dan 5 pct. aanvullende personenbelasting of 500 opcentiemen op de onroerende voorheffing, toch nog het volledige gewaarborgde trekkingsrecht zal kunnen genieten voor zover, in het jaar dat de berekening van het trekkingsrecht voorafgaat, de opbrengst per inwoner van 1 pct. personenbelasting respectievelijk 100 opcentiemen op de onroerende voorheffing niet hoger is dan de gemiddelde opbrengst ervan in het Vlaams Gewest.

B.5.3. Door de bestreden bepaling heeft de decreetgever de middelen die hij met het oog op de bestrijding van de kansarmoede ter beschikking stelt van het Sociaal Impulsfonds, tussen de gemeenten willen verdelen op grond van de financiële mogelijkheden en de eigen inspanningen van de gemeenten, beide criteria gemeten zijnde aan de fiscale maatregelen die de gemeenten in een voorafgaande periode op het stuk van de aanslagvoeten in de aanvullende personenbelasting en de onroerende voorheffing hebben genomen.

Aldus is die regeling niet meer dan een zaak van voorwaarden waaronder de gemeenten op gewestmiddelen een beroep kunnen doen en raakt zij noch aan het eigen fiscale beslissingsrecht van de gemeenten, noch aan de bevoegdheid van de federale wetgever bedoeld in artikel 170, § 4, van de Grondwet.

Bovendien toont de verzoekende partij niet aan - en ziet het Hof niet - waardoor de artikelen 127 tot 129 van de Grondwet zouden zijn geschonden.

B.5.4. Het tweede middel wordt verworpen.

Ten aanzien van het eerste middel B.6. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat een onderscheid wordt gemaakt tussen gemeenten die wel en gemeenten die niet het volledige gewaarborgde trekkingsrecht uit het Sociaal Impulsfonds ontvangen.

Het criterium van de minimale aanvullende personenbelasting, vastgesteld op 5 pct., en dat van de minimale opcentiemen op de onroerende voorheffing, vastgesteld op 500, worden door de verzoekende partij beschouwd als onvoldoende pertinent om te beoordelen of de gemeenten een voldoende fiscale inspanning leveren.

B.7. Het eerste middel dient slechts te worden onderzocht in zoverre dat het betrekking heeft op de bij het bestreden artikel 25 van het decreet van 20 december 1996 doorgevoerde wijziging van artikel 9 van het decreet van 14 mei 1996.

B.8.1. De bestreden bepaling komt tegemoet aan het streven van de decreetgever, reeds geuit bij de parlementaire voorbereiding van het decreet van 14 mei 1996 (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 251/4, p. 3), om niet alleen met de lage aanslagvoeten voor de aanvullende personenbelasting of opcentiemen op de onroerende voorheffing rekening te houden, maar ook met de fiscale draagkracht van de gemeenten.

Gemeenten met lage aanslagvoeten hebben immers niet noodzakelijk een hoge fiscale draagkracht. Indien uit de combinatie van beide maatstaven blijkt dat de gemeente wel degelijk een hoge fiscale draagkracht heeft, dan heeft zij uiteraard ook meer mogelijkheden om met de eigen fiscaliteit in te staan voor de financiering van bijkomende uitgaven, zonder een beroep te moeten doen op subsidiëring (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 251/6, p. 65).

B.8.2. Het door de bestreden bepaling gehanteerde criterium van onderscheid, namelijk de opbrengst van 1 pct. personenbelasting en van 100 opcentiemen op de onroerende voorheffing, is een objectief criterium. Het biedt immers de mogelijkheid om, zoals reeds bij de parlementaire voorbereiding van het decreet van 14 mei 1996 werd gesteld (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 251/6, p. 66), relatief snel en op eenvormige wijze de opbrengst van de personenbelasting en de onroerende voorheffing te kennen en aldus uit te maken in welke mate de gemeente, op grond van haar financiële draagkracht en het al dan niet aanwenden ervan, een beroep kan doen op de middelen uit het Sociaal Impulsfonds, in de vorm van een - al dan niet volledig - gewaarborgd trekkingsrecht.

B.8.3. Ten aanzien van de doelstellingen van het Sociaal Impulsfonds, zoals vermeld sub III, en gelet op de nauwe verwevenheid van het belastbare feit van de voormelde belastingen met de in artikel 6 van het decreet van 14 mei 1996 vastgestelde persoonsgebonden en omgevingsgebonden maatstaven van sociale achterstelling die worden gehanteerd om het bedrag van het vastleggingskrediet van het Sociaal Impulsfonds te verdelen, is de opbrengst van de personenbelasting en van de opcentiemen op de onroerende voorheffing een pertinent criterium om te dezen de fiscale draagkracht van de gemeenten te meten en het betwiste onderscheid te verantwoorden.

B.8.4. Het eerste middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 juni 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^