Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 02 juli 1998

Arrest nr. 42/98 van 22 april 1998 Rolnummer 1049 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Raad van State. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest nr. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021241
pub.
02/07/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 42/98 van 22 april 1998 Rolnummer 1049 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest nr. 63.274 van 22 november 1996 in zake de g.c.v. Madibel en E. Peeters tegen de gemeente Messancy en de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 3 februari 1997, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek voor zover dat artikel aldus wordt geïnterpreteerd dat : a) het voor de ontvankelijkheid van een beroep ingesteld namens een vennootschap niet voldoende is dat het tijdig bij de Raad van State ingediende verzoekschrift tot nietigverklaring is ondertekend door een advocaat die voor rekening van die vennootschap handelt als niet het bewijs wordt geleverd dat de beslissing daartoe is genomen door het bevoegde orgaan of de bevoegde personen die de vennootschap vertegenwoordigen, terwijl het voor de ontvankelijkheid van een namens een natuurlijke persoon ingesteld beroep voldoende is dat het verzoekschrift door een advocaat namens die persoon is ondertekend en daarbij niet het bewijs behoeft te worden geleverd dat die persoon de beslissing daartoe heeft genomen;b) het voor de ontvankelijkheid van een beroep ingesteld namens een vennootschap, vertegenwoordigd door een college of door personen die gezamenlijk moeten handelen, niet voldoende is dat het tijdig bij de Raad van State ingediende verzoekschrift tot nietigverklaring is ondertekend door een advocaat die voor rekening van die vennootschap handelt als niet het bewijs wordt geleverd dat de beslissing daartoe is genomen door het orgaan of de personen die de vennootschap vertegenwoordigen, terwijl het voor de ontvankelijkheid van een beroep ingesteld namens een vennootschap die door één enkele persoon wordt vertegenwoordigd voldoende is dat het verzoekschrift door een advocaat namens die vennootschap is ondertekend en daarbij niet het bewijs behoeft te worden geleverd dat die persoon de beslissing daartoe heeft genomen ? » II.De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De gewone commanditaire vennootschap Madibel en E. Peeters vorderen voor de Raad van State de vernietiging van een beslissing van de gemeente Messancy van 4 november 1993 (en van 26 oktober 1993), alsmede van een advies van het Sociaal-Economisch Comité voor de Distributie van 30 september 1993.

De eerste verzoekende partij is een gewone commanditaire vennootschap bestuurd door één enkele vennoot; naar luid van artikel 6 van haar statuten, kon enkel laatstgenoemde beslissen om het beroep tot vernietiging voor de Raad van State in te stellen. De Raad van State wijst erop dat de beslissing te dezen werd genomen door R. Deboeck, die geen vennoot is, en dat het verzoekschrift tot vernietiging is ondertekend door een advocaat.

De eerste verzoekende partij vordert dan dat de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag aan het Hof wordt gesteld. De Raad van State oordeelt dat hij krachtens artikel 26, § 1, 3°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof ertoe is gehouden de door de verzoekende partij opgeworpen vraag te stellen.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 3 februari 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 24 februari 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 maart 1997.

Memories zijn ingediend door : - de g.c.v. Madibel, waarvan de maatschappelijke zetel is gevestigd te 1853 Grimbergen, Boechoutlaan 105, en E. Peeters, wonende te 54260 Longuyon (Frankrijk), rue Maréchal Joffre, bij op 9 april 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 10 april 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 17 april 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de g.c.v. Madibel en E. Peeters, bij op 14 mei 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 16 mei 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 25 juni 1997 en 22 januari 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 3 februari 1998 en 3 augustus 1998.

Bij beschikking van 21 januari 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 11 februari 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 22 januari 1998 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 11 februari 1998 heeft voorzitter M. Melchior de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Op de openbare terechtzitting van 11 februari 1998 : - zijn verschenen : . Mr. J. Temmerman, advocaat bij de balie te Gent en Mr. J.-P. Michel, advocaat bij de balie te Aarlen, voor de g.c.v. Madibel en E. Peeters; . Mr. K. Geens, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Memorie van de gewone commanditaire vennootschap Madibel en van E. Peeters A.1.1. Uit de analyse van de prejudiciële vraag blijkt dat de Raad van State aan artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek de volgende interpretatie geeft : « Artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek is toepasselijk in het geval waarin een advocaat optreedt voor rekening van een natuurlijke persoon of voor een vennootschap die vertegenwoordigd is door één enkele persoon.

Dit wil zeggen dat die advocaat niet moet doen blijken van een volmacht; hij hoeft niet te bewijzen dat zijn cliënt beslist heeft een beroep tot vernietiging in te stellen.

Artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek is niet toepasselijk in het geval waarin een advocaat optreedt voor rekening van een vennootschap die vertegenwoordigd is door een collegiaal orgaan of door personen die gezamenlijk moeten handelen.

Dit wil zeggen dat die advocaat moet aantonen dat zijn cliënt, die vertegenwoordigd wordt door een collegiaal orgaan of door personen die gezamenlijk moeten handelen, beslist heeft om een beroep tot vernietiging in te stellen.

Beklemtoond moet worden dat de Raad van State, in dat laatste geval, niet van mening is dat een in artikel 440, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde wet, die een bijzondere lastgeving eist, toepasselijk is. » A.1.2. Aldus opgevat maakt artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek een onderscheid dat op een objectief criterium steunt, namelijk het aantal natuurlijke personen die de beslissing moeten nemen om het beroep tot vernietiging in te stellen. Dat criterium kan evenwel niet objectief en in redelijkheid worden verantwoord. Die verantwoording « kan geen betrekking hebben op een vermeende vereiste dat de beslissing om een beroep tot vernietiging in te stellen daadwerkelijk uitgaat van de verzoekende partij ». De deontologie van de advocaat is te dien aanzien een voldoende waarborg.

De verantwoording « kan evenmin betrekking hebben op een vermeende vereiste dat de beslissing om een beroep tot vernietiging in te stellen uitgaat van het bevoegde orgaan van de vennootschap ».

Weliswaar doet het probleem van de vertegenwoordiging zich niet op dezelfde wijze voor voor de natuurlijke personen, maar het zou tenminste op dezelfde wijze moeten worden geregeld voor alle rechtspersonen, ongeacht of zij al dan niet door één enkele persoon worden vertegenwoordigd. Voor de vertegenwoordiging van de rechtspersoon zijn het optreden van de advocaat en zijn deontologie ook voldoende waarborgen opdat de beslissing om een beroep in te stellen uitgaat van het bevoegde orgaan van de vennootschap.

Tot slot kan de verantwoording geen betrekking hebben op de vraag of de beslissing is genomen binnen de termijn van zestig dagen, vermits een dergelijk onderzoek noodzakelijkerwijze ondergeschikt is aan de onderzoeken waarvan reeds sprake was.

Het wettelijke vermoeden dat tot uitdrukking wordt gebracht in artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek hangt samen met artikel 848 van dat Wetboek betreffende de vordering tot ontkentenis van proceshandelingen. « De exceptie van ontstentenis van wettelijke vertegenwoordiging van de rechtspersoon kan enkel slagen ingeval die rechtspersoon zelf die ontstentenis van vertegenwoordiging aanvoert. » A.1.3. Concluderend kan men stellen dat « bij ontstentenis van een specifieke wetsbepaling betreffende de rechtspersonen, de interpretatie die de Raad van State aan artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek heeft gegeven, een differentiatie bevat die niet kan worden verantwoord en die bijgevolg discriminerend is ».

Memorie van de Ministerraad A.2.1. Blijkens zijn rechtspraak oordeelt de Raad van State dat het hem toekomt om, zelfs ambtshalve, de hoedanigheid te onderzoeken van de persoon die een verzoekschrift tot vernietiging indient, hetgeen voor een vennootschap erop neerkomt dat hij onderzoekt of tot de indiening van het verzoekschrift wel degelijk werd beslist door het bevoegde orgaan van de handelsvennootschap vóór het verstrijken van de termijn vastgesteld voor de indiening van het beroep, zelfs als het verzoekschrift is ondertekend door een advocaat die de vennootschap vertegenwoordigt op de terechtzitting.

De rechtspraak met betrekking tot het orgaan van vertegenwoordiging, enerzijds, en die met betrekking tot het orgaan bestaande uit één persoon, anderzijds, vormt in feite slechts « de adequate omzetting van de specifieke vennootschapsrechtelijke regels met betrekking tot het onderzoek naar de hoedanigheid ».

A.2.2. Primair moet worden opgemerkt dat de beschouwde categorieën niet vergelijkbaar zijn.

De vennootschap met rechtspersoonlijkheid kan, wat haar procesvertegenwoordiging betreft, niet worden vergeleken met de natuurlijke persoon.

De vennootschappen met rechtspersoonlijkheid hebben een dubbele vertegenwoordiging, namelijk eerst de vertegenwoordiging door de organen ervan en vervolgens de vertegenwoordiging door de advocaat.

Een natuurlijke persoon kan zich daarentegen door een advocaat laten vertegenwoordigen zonder dat enig optreden, van wie ook, vereist is. « Volledig anders - en vergelijkbaar met de situatie van de rechtspersoon - is de situatie van de natuurlijke persoon namens wie het beroep moet worden ingesteld wanneer die persoon minderjarig is, onbekwaam verklaard is of om een andere reden niet over de vereiste bekwaamheid beschikt. » In dat geval is er eveneens sprake van een dubbele vertegenwoordiging.

De Raad van State onderzoekt in dat geval trouwens of de vertegenwoordiger die de beslissing heeft genomen om een beroep in te stellen, over de hoedanigheid beschikte om zulks te doen, op grond van de geldende wettelijke bepalingen. « Bijgevolg moet worden vastgesteld, met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag, dat de categorieën van personen waartussen een ongelijkheid wordt aangevoerd, onvoldoende vergelijkbaar zijn.

Bovendien is de vraag gebrekkig geformuleerd, in zoverre zij suggereert dat de ondertekening van een verzoekschrift door een advocaat namens een natuurlijke persoon in alle gevallen zou volstaan opdat de indiening van het verzoekschrift ontvankelijk is, zonder dat de hoedanigheid van die persoon onderzocht zou moeten worden. Dat is enkel het geval wanneer de natuurlijke persoon niet wettelijk moet worden vertegenwoordigd. » De vennootschap die wordt vertegenwoordigd door een collegiaal orgaan of door personen die gezamenlijk moeten optreden, kan, wat haar procesvertegenwoordiging betreft, niet worden vergeleken met de vennootschap die door één enkele persoon wordt vertegenwoordigd. Die vraag is trouwens even gebrekkig geformuleerd als de eerste vraag, want zij suggereert dat de Raad van State automatisch ervan is vrijgesteld de hoedanigheid te onderzoeken wanneer het orgaan van een vennootschap bestaat uit één persoon. Daar is echter niets van aan; het onderzoek naar de hoedanigheid moet altijd plaatsvinden als de statuten een beperking van de bevoegdheden van het uit één persoon bestaande orgaan bevatten, behalve indien de gecoördineerde wetten een dergelijke beperking niet-tegenstelbaar maken.

Pas wanneer ieder idee van vertegenwoordiging ontbreekt is de Raad van State ervan vrijgesteld de hoedanigheid te onderzoeken en kan de stilzwijgende machtiging van de advocaat naar voren worden geschoven.

A.2.3. Subsidiair moet worden opgemerkt dat artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek in de gegeven interpretatie de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt. Het kan immers objectief en in redelijkheid worden verantwoord. Een handeling of een administratieve verordening kan enkel op geldige wijze voor de Raad van State worden aangevochten door een verzoeker die een natuurlijke persoon of een rechtspersoon is en die over de hoedanigheid beschikt om zulks te doen. Wanneer het beroep namens anderen is ingesteld, onderzoekt de Raad van State bijgevolg de hoedanigheid van de persoon of van het orgaan dat ertoe gemachtigd is een onbekwame natuurlijke persoon, een privaatrechtelijke rechtspersoon of een publiekrechtelijke rechtspersoon te vertegenwoordigen. Daarom moet de beslissing om een beroep in te stellen, die door het bevoegde orgaan van een handelsvennootschap is genomen vóór het verstrijken van de termijn vastgesteld voor de indiening van het verzoekschrift, in beginsel worden overgelegd.

Volstrekt verschillend is de situatie van een natuurlijke persoon voor wie de hoedanigheid om in rechte te treden samenvalt met zijn bekwaamheid en zijn belang, en dus nauwelijks moet worden aangetoond.

Hetzelfde geldt voor een handelsvennootschap waarvan, krachtens haar statuten of krachtens de wet, het orgaan kan bestaan uit één persoon, behalve indien de statuten een beperking van de bevoegdheden van dat orgaan bevatten en tenzij die wetten een dergelijke beperking niet-tegenstelbaar maken. « Bovendien zou het onderzoeken van de hoedanigheid van de natuurlijke persoon die het verzoekschrift indient, erop neerkomen dat de overlegging van de beslissing van de natuurlijke persoon of van het uit één persoon bestaande orgaan van de vennootschap wordt geëist, wat in de praktijk ertoe zou leiden dat de overlegging wordt geëist van een schriftelijk mandaat verleend aan de advocaat die een natuurlijke persoon of de rechtspersoon met een uit één persoon bestaand orgaan vertegenwoordigt.

Een dergelijke vereiste zou uiteraard ingaan tegen artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek. » Concluderend kan men stellen dat de aan het Hof voorgelegde verschillen in behandeling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schenden om reden dat de hoedanigheid om voor de Raad van State in rechte te treden niet op dezelfde manier kan worden bewezen voor de verschillende personen die in de prejudiciële vragen zijn beoogd.

Memorie van antwoord van de gewone commanditaire vennootschap Madibel en van E. Peeters A.3.1. De interpretatie van artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek zoals zij voortvloeit uit de rechtspraak van de Raad van State, wordt niet gedeeld door het Hof van Cassatie, dat oordeelt dat artikel 440 een vermoeden grondvest dat zowel betrekking heeft op het bestaan van het mandaat ad litem van de advocaat als op het regelmatige karakter van de beslissing van het orgaan van de rechtspersoon dat hem ermee heeft belast. Aangezien het verwijzingsarrest van de Raad van State heeft gekozen voor de toepassing van artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek, moet aan dat artikel zijn volle betekenis worden gegeven.

A.3.2. De stelling van de Ministerraad met betrekking tot de hoedanigheid, een wezenlijke voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging, is vatbaar voor kritiek wanneer het gaat om een vennootschap en de organen ervan. « Weliswaar kan een vennootschap enkel in rechte treden via haar organen. Maar men kan er niet van uitgaan dat het orgaan van een vennootschap namens anderen een beroep tot vernietiging instelt. Het is de vennootschap zelf die dat beroep instelt, vermits haar organen samenvallen met de vennootschap en zij die vennootschap zelfs gestalte geven. Helemaal anders is de situatie waarin een natuurlijke persoon vertegenwoordigd wordt door een persoon die zich niet identificeert met de vertegenwoordigde persoon (bijvoorbeeld een wettelijke vertegenwoordiger in geval van onbekwaamheid van een natuurlijke persoon). » De vraag of het bevoegde orgaan een formele beslissing heeft genomen om een beroep in te stellen, heeft dan ook enkel betrekking op het besluitvormingsproces binnen de vennootschap. « Dan rijst de vraag om welke redenen een formalisering van dat proces zou worden geëist om de Raad van State de mogelijkheid te bieden dat proces te controleren. » Door een dergelijke formalisering doet de rechtspraak van de Raad van State afbreuk aan het mandaat ad litem van de advocaat. Tevens sluit zij de mogelijkheid van een klassieke bekrachtiging uit, hoewel artikel 848 van het Gerechtelijk Wetboek er zich niet tegen verzet, en doet zij praktische problemen ontstaan indien dringend een beslissing moet worden genomen.

A.3.3. Noch de regels met betrekking tot de vertegenwoordiging van een vennootschap, noch de autonomie van de administratieve rechtspleging, noch enige andere regel of omstandigheid kunnen de door de Raad van State gemaakte differentiatie verantwoorden.

De stelling van de niet-vergelijkbaarheid kan niet worden volgehouden vermits een rechtspersoon weliswaar enkel via haar organen in rechte kan treden, maar die organen samenvallen met de persoon. In dat opzicht bestaat een verschil met de situatie van de natuurlijke persoon namens wie het beroep wordt ingesteld omdat die persoon onbekwaam is, vermits het beroep in dat geval namens anderen wordt ingesteld. In zijn betoog over de tweede vraag ontkent de Ministerraad bovendien zelf de relevantie van zijn argumenten met betrekking tot de onvergelijkbaarheid van de natuurlijke persoon met de rechtspersoon. « Eigenlijk is het enige criterium waarop de rechtspraak van de Raad van State steunt, het aantal personen die moeten beslissen om het beroep tot vernietiging in te stellen.

Dat criterium staat los van een toetsing van de vereiste van ' hoedanigheid ' van de verzoekende partij. » Memorie van antwoord van de Ministerraad A.4. Weliswaar lijkt het door de Raad van State aangewende criterium van differentiatie op het eerste gezicht daadwerkelijk het aantal personen te zijn, maar uit een grondige analyse van zijn rechtspraak blijkt dat « het werkelijke criterium van differentiatie is gesitueerd op het niveau van de vertegenwoordiging van de personen die optreden via een advocaat, en die enkel of dubbel kan zijn ».

Gelet op de regels waarin onder meer het Burgerlijk Wetboek en de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen inzake vertegenwoordiging voorzien, doet het probleem van het onderzoek naar de hoedanigheid van de persoon die een beslissing heeft genomen om in rechte te treden, zich niet op dezelfde manier voor in geval van enkelvoudige vertegenwoordiging of van dubbele vertegenwoordiging.

De rechtspraak van de Raad van State is dan ook, wat het onderzoek naar de hoedanigheid in de vennootschappen betreft, een correcte toepassing van de specifieke regels waarin het vennootschapsrecht ter zake voorziet. - B - B.1. Artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Vóór alle gerechten, behoudens de uitzonderingen bij de wet bepaald, hebben alleen de advocaten het recht te pleiten.

De advocaat verschijnt als gevolmachtigde van de partij zonder dat hij van enige volmacht moet doen blijken, behalve indien de wet een bijzondere lastgeving eist. » B.2.1. Om de eerste vraag te beantwoorden moet het Hof de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet onderzoeken van artikel 440, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre dat artikel in die zin wordt geïnterpreteerd dat het een onderscheid maakt tussen de advocaat die een natuurlijke persoon vertegenwoordigt en de advocaat die een rechtspersoon vertegenwoordigt.

De ondertekening door een advocaat die een natuurlijke persoon vertegenwoordigt volstaat opdat een verzoekschrift tot vernietiging voor de Raad van State ontvankelijk is, zonder dat het bewijs moet worden geleverd dat die persoon een beslissing daartoe heeft genomen.

De ondertekening door een advocaat die een rechtspersoon vertegenwoordigt volstaat daarentegen niet, vermits het bewijs moet worden geleverd dat de beslissing is genomen door het orgaan van de rechtspersoon.

B.2.2. Dat verschil in behandeling is niet zonder redelijke verantwoording.

De rechtspersoon treedt op door het orgaan dat bij de wet of de statuten is aangewezen. Het is niet onredelijk, onder voorbehoud van het antwoord op de tweede vraag, het bewijs te eisen dat dit orgaan regelmatig, binnen de wettelijke termijn, de beslissing heeft genomen om voor de Raad van State in rechte te treden. Krachtens het vermoeden vastgesteld bij artikel 440, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek zal de advocaat niet het bewijs dienen te leveren dat hij gemachtigd werd. Maar uit dat artikel volgt niet noodzakelijkerwijze dat de rechtspersoon zelf moet worden geacht te hebben gehandeld met inachtneming van de op hem betrekking hebbende wettelijke vereisten.

De natuurlijke persoon, daarentegen, wanneer hij voor zichzelf handelt, treedt op in rechte op eigen beslissing, zonder tussenkomst van enig orgaan. Uit artikel 440, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek dient noodzakelijkerwijze te worden afgeleid dat de advocaat wordt geacht door die partij daartoe te zijn gemachtigd, zonder daarvoor het bewijs te moeten leveren.

B.2.3. Weliswaar interpreteert het Hof van Cassatie artikel 440, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek in die zin dat het ervan uitgaat dat de advocaat de rechtspersoon vertegenwoordigt en dat het orgaan van die rechtspersoon regelmatig de beslissing heeft genomen om in rechte te treden. Die interpretatie verschilt van die van de Raad van State.

B.2.4. Het verschil van interpretatie vindt een verklaring in de specifieke kenmerken van het objectieve contentieux dat aan de Raad van State is toevertrouwd : de Raad van State past een inquisitoriale procedure toe; hij ontvangt de beroepen die zijn ingesteld ter verdediging van collectieve belangen; hij kan, bij arresten die een absoluut gezag van gewijsde hebben, met terugwerkende kracht akten en reglementen van administratieve overheden vernietigen.

Die eigen kenmerken van het aan de Raad van State toevertrouwde contentieux verantwoorden dat hij artikel 440, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek anders interpreteert en dat hij nagaat of het bevoegde orgaan van de rechtspersoon, zelfs als die persoon door een advocaat wordt vertegenwoordigd, binnen de voorgeschreven termijn en met inachtneming van de regels van vertegenwoordiging die erop betrekking hebben, de beslissing heeft genomen om het beroep in te stellen.

B.2.5. Artikel 440, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, door de Raad van State in die zin geïnterpreteerd dat het een verschil in behandeling invoert naargelang de advocaat een natuurlijke persoon of een rechtspersoon vertegenwoordigt, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

B.3.1. Om de tweede vraag te beantwoorden moet het Hof onderzoeken of artikel 440, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in de interpretatie die de Raad van State eraan geeft, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het de advocaten die rechtspersonen vertegenwoordigen verschillend behandelt naargelang die rechtspersonen optreden door een orgaan dat uit één of uit verscheidene personen bestaat. Indien het orgaan uit één enkele persoon bestaat, wordt immers geen enkel bewijs geëist dat de beslissing door dat orgaan is genomen.

B.3.2. Wanneer een rechtspersoon vertegenwoordigd wordt door één enkele natuurlijke persoon, bevindt die persoon zich, wat zijn beslissing betreft om in rechte op te treden, in een situatie die vergelijkbaar is met die van de natuurlijke persoon die uit eigen naam een beroep instelt : hij treedt door zichzelf op, zonder dat een orgaan collegiaal dient te beraadslagen over de opportuniteit om een beroep in te stellen. Het verschil in behandeling is verantwoord om dezelfde reden als die welke is vermeld in B.2.2.

B.4. De twee vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre het door de Raad van State in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de advocaten die een natuurlijke persoon vertegenwoordigen die voor zichzelf of voor een rechtspersoon optreedt, anders behandelt dan de advocaten die een rechtspersoon vertegenwoordigen die optreedt door een orgaan dat uit verscheidene personen bestaat, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 april 1998.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior.

^