Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 09 juni 1998

Arrest nr. 62/98 van 4 juni 1998 Rolnummer 1305 In zake : de vordering tot schorsing van artikel 27 van het programmadecreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 met betrekking tot diverse dringende maatregelen in verband met het onderw Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021231
pub.
09/06/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Arrest nr. 62/98 van 4 juni 1998 Rolnummer 1305 In zake : de vordering tot schorsing van artikel 27 van het programmadecreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 met betrekking tot diverse dringende maatregelen in verband met het onderwijs, in zoverre het de artikelen 7 en 10 invoegt in het decreet van 5 augustus 1995 houdende diverse maatregelen inzake hoger onderwijs, ingesteld door Maria Navarro Diego en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door referendaris R. Moerenhout, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 4 maart 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 11 maart 1998, is een vordering tot schorsing ingesteld van artikel 27 van het programmadecreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 met betrekking tot diverse dringende maatregelen in verband met het onderwijs (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 november 1997), in zoverre het de artikelen 7 en 10 invoegt in het decreet van 5 augustus 1995 houdende diverse maatregelen inzake hoger onderwijs, door M. Navarro Diego, T. Mourinho, M. Ribeiro Dos Anjos, S. Saurer, E. Mavodones, A. Rajszys, I. Gleditsch, D. Hilfiker, A. Mpange Enkobo, R. Kot, M. Taira, F. Ferdjioui, C. du bois de Dunilac, Y. Xu, R. Cappaciioli, J. Wintjes, C. Da Silva Correia, J. Snow, E. Gronbach, S. Walsh, M. Courdavault, C. Dubois, C. Gautron, C. Montagnon, H. Champagnac, O. Joessel, A. Madesclaire, A. Puvis de Chavannes, C. de Chillaz, V. Gameiro Lopes, M. Ruppe, J. Baudoin, E. Ferry, S. Witte, K. Deparnay, H. Gauthier, Y. Henry, D. Marle, B. Terdjan, C. Bitsch, J. Claessens, S. Dosda, D. Stampfli, C. Bordan, C. Dubnick Maren, M. Gallis Pereira Baraona, C. Marchand, A. Petit, B. Eugene, S. Panknin, G. Guegan, Y. Jolly, S. Santana Feid, M. Ganon, P. Guilbert Brice, S. Stento, M. Salazar Cerruto, S. Zahir, D. Silva Dominguez, E. Ona Selfa Jose en C. Guerreiro Felix, die keuze van woonplaats hebben gedaan te 1060 Brussel, Gulden-Vlieslaan 68/9.

Bij afzonderlijk verzoekschrift van dezelfde dag vorderen de verzoekende partijen eveneens de vernietiging van dezelfde decretale bepalingen.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 11 maart 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 22 april 1998, na de overheden die in onderhavige zaak zullen tussenkomen te hebben uitgenodigd hun opmerkingen te formuleren in een uiterlijk op 20 april 1998 in te dienen memorie, waarvan ze binnen dezelfde termijn een afschrift dienen te laten toekomen aan de raadsman van de verzoekers.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de in artikel 76 van de organieke wet vermelde overheden evenals aan de verzoekers en hun advocaat bij op 26 maart 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories zijn ingediend door : - C. Molers, P. Pairon, A. Prevot, E. Van Vyve, N. Goetghebeur, M. Joly, V. Furnelle, J. Guisset, T. Aughuet, V. Gevers, Y. Vernard, M. Reding, J.-E. Duvivier, P. Szonyi, R. Dyszko-Wokski, P. Lucas, G. Pirotte, T. Gilles, A. Radermecker, J.-C. Palisse, A. Jacobs, B. Villers, R. Ballau, M. Serck-Dewaide, G. Terfue, D. Staelens, F. A. D'Haeseleer, M. Van Bellinghen, B. Lorge, G. De Volder, B. Verschueren, F. Colpé, D. De Rudder, C. Warmoes, J. Cotton, L. Gerard, D. Driesmans, M. Romazzotti, E. Levy, P. Ledocte, E. Dekyndt, A. Wauters, J.-P. Bauduin, M. Beernaerts, C. Oluff, B. Junius, L. Bru, F. Collet, D. Van Den Bergh, N. Malevez, M. Pasternak, G. Bauclair, C. Katz, A. Born-Godfroid, E. Creyf, A. D'Hooghe, V. Cartuyvels, J. Van Brabant, J.-P. Van Tieghem, S. Bertot, I. Vranckx, C. Stassart, J.-C. Geluck, J. Paternotte, R. Henry, J.-C. De Behels, B. Thelen, J.-P. Point, F. Bausart, A. Thimmesch, S. Thiry, M. Jacques, J.-A. Glatigny, V. Baccarini, M. Decroly, E. Duliere, F. Derleyn, C. Carez en G. Vercheval, die keuze van woonplaats hebben gedaan te 1000 Brussel, Emile De Motlaan 19, bij op 2 april 1998 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, bij op 20 april 1998 ter post aangetekende brief.

Op de openbare terechtzitting van 22 april 1998 : - zijn verschenen : - Mr. V. De Wolf en Mr. P. Simonart, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; - Mr. J. Sohier, advocaat bij de balie te Brussel, voor de tussenkomende partijen; - Mr. M. Kaiser loco Mr. M. Nihoul, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. De bestreden bepalingen «

Art. 27.[In het decreet van 5 augustus 1995 houdende diverse maatregelen inzake hoger onderwijs] wordt een hoofdstuk II ingevoegd met als titel ' Beschikkingen betreffende de noties " regelmatig ingeschreven student " en " student die in aanmerking komt voor de financiering " in het hoger artistiek onderwijs en in het artistiek onderwijs ' en de artikelen 6 tot 15 omvattend, als volgt opgesteld : ' Hoofdstuk II. Beschikkingen betreffende de noties " regelmatig ingeschreven student " en " student die in aanmerking komt voor de financiering " in het hoger artistiek onderwijs en in het artistiek hoger onderwijs.

Artikel 7.Onder de regelmatig ingeschreven studenten, komen in aanmerking voor de financiering : 1° de studenten van Belgische nationaliteit;2° volgende buitenlandse studenten : a) van Luxemburgse nationaliteit;b) van wie de vader of de moeder of de wettelijke voogd van Belgische nationaliteit zijn;c) van wie de vader of de moeder of de voogd regelmatig in België verblijven;d) van wie de echtgenoot in België verblijft en er een beroepsactiviteit uitoefent of er een vervangingsinkomen geniet;e) die in België verblijven en er de voordelen genieten verbonden aan het statuut van vluchteling of kandidaat vluchteling, toegekend door de delegatie in België van het Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties, evenals zij van wie de vader of de moeder of de wettelijke voogd zich in dezelfde situatie bevindt;f) die ten laste genomen werden of onderhouden worden door de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn, in een tehuis dat aan deze laatsten toebehoort, of in een tehuis waar ze ondergebracht werden;g) die in België verblijven, er een ware en effectieve beroepsactiviteit uitoefenen of er een vervangingsinkomen genieten;h) die staatsburgers zijn van een land dat met België of met de Franse Gemeenschap een specifiek akkoord heeft gesloten, in het kader van de limieten van dit akkoord;i) die een studiebeurs bekomen hebben verleend door de nationale kredieten voor ontwikkelingssamenwerking;j) die een studiebeurs bekomen hebben van de Franse Gemeenschap in het kader en binnen de limieten van een cultureel akkoord gesloten door België of door de Franse Gemeenschap;k) andere dan deze vermeld onder punten a) tot j).Deze studenten zijn echter slechts medebepalend tot maximum 2 p.c. van het aantal Belgische studenten die regelmatig ingeschreven zijn op 1 februari van het voorgaande school- of academisch jaar in de betrokken instelling en op voorwaarde dat het vereiste aanvullend inschrijvingsrecht door de instelling ontvangen werd en overgemaakt naar het ministerie van de Franse Gemeenschap;

Artikel 10.§ 1. De student kiest vrij de instelling waar hij zich wenst in te schrijven. Elke student kan zich inschrijven in de instelling van zijn keuze tot 15 november van het lopende academie- of schooljaar. § 2. De directie van de instelling bedoeld onder § 1, kan echter de inschrijving weigeren door een uitdrukkelijk gemotiveerde beslissing : 1° indien bedoelde student gedurende het voorgaande academie- of schooljaar het voorwerp was van een disciplinaire maatregel die zijn verwijdering uit de instelling tot gevolg had voor de rest van het school- of academiejaar;2° indien de student bedoeld wordt onder artikel 7, 2° k) behalve als hij een staatsburger is van een Lidstaat van de Europese Unie, of door artikel 9 van dit decreet;3° indien de student in kwestie zijn inschrijving vraagt voor een cursusprogramma dat geen financiering door de Franse Gemeenschap met zich meebrengt. § 3. De mededeling die de student informeert dat zijn inschrijving geweigerd werd, moet gebeuren binnen een termijn van 15 dagen, die begint op de dag waarop de aanvraag van de student ontvangen werd. § 4. De student aan wie de inschrijving geweigerd werd, moet hiervan op de hoogte gebracht worden via een aangetekend schrijven. Deze mededeling bevat eveneens de uitoefeningsmodaliteiten voor het indienen van een bezwaar.

Indien deze weigering uitgaat van een instelling georganiseerd door de Franse Gemeenschap, dan kan de student binnen de 10 dagen en per aangetekend schrijven beroep aantekenen tegen de beslissing bij de Regering, die de weigering binnen de 30 dagen ongeldig kan verklaren.

Indien de weigering uitgaat van een instelling gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap, dan kan de student binnen de 10 dagen en per aangetekend schrijven beroep aantekenen tegen de beslissing bij de commissie bedoeld onder de laatste alinea, die de weigering binnen de 30 dagen ongeldig kan verklaren.

In hun reglementaire beschikkingen, voorzien de instellingen gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap, de creatie en de organisatie van een commissie die belast is met het ontvangen van klachten in verband met inschrijvingsweigeringen van studenten. Deze commissie, die een gewaarborgd onafhankelijk karakter heeft, kan, mits eerbiediging van de modaliteiten vastgesteld door de reglementaire beschikkingen, de weigering ongeldig verklaren. § 5. Het bewijs dat de student zich niet in de gevallen bevindt bedoeld onder § 2, 2° wordt geleverd door elk bewijskrachtig document of bij gebrek daaraan door een verklaring op zijn eer getekend door de student.

In geval van bedrog, verliest de student onmiddellijk de hoedanigheid van regelmatig ingeschreven student, evenals de rechtmatige gevolgen verbonden aan het slagen in de proeven. § 6. Vanaf het academiejaar 1998-1999 en behalve afwijking verleend door de Regering, in de voorwaarden die ze bepaalt, kan niemand voor de studies worden ingeschreven indien hij het bewijs niet leverde de Franse taal voldoende meester te zijn.

Dit bewijs kan geleverd worden door : 1° hetzij het slagen in een examen met deze bedoeling ingericht door een of meerdere instellingen volgens de beschikkingen vastgelegd door de Regering;2° hetzij door het bezit van een diploma, Belgisch of buitenlands, dat de eindcyclus bekrachtigt van secundaire of hogere studies gevolgd in een instelling waarvan de onderwijstaal gedeeltelijk de Franse taal is;3° door het bezit van een diploma, Belgisch of buitenlands, dat de eindcyclus bekrachtigt van secundaire of hogere studies gevolgd in een instelling waarvan de onderwijstaal gedeeltelijk de Franse taal is, indien na onderzoek van het studieprogramma gevolgd in het kader van deze studies, de Regering met het oog op de toepassing van deze bepaling, het bezit van dit diploma gelijkstelt met dat van het diploma bedoeld onder 2°;de Regering bepaalt de lijst van de aldus gelijkgestelde diploma's.

Het diploma dat de eindcyclus bekrachtigt of een cyclus van hogere studies gevolgd in een instelling afhankelijk van de Duitstalige Gemeenschap en waarvan de onderwijstaal gedeeltelijk de Franse taal is wordt gelijkgesteld met een van de diploma's bedoeld onder 2°.

IV. In rechte - A - Verzoekschrift Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen A.1. De bestreden bepalingen hebben tot gevolg dat zij de meerderheid van de buitenlandse studenten uitsluiten van de financiering door de Franse Gemeenschap en in ieder geval indien hun aantal hoger is dan 2 pct. van het aantal regelmatig ingeschreven Belgische studenten en dat zij klaarblijkelijk zowel de instelling en de organisatie ervan als de studenten benadelen, doordat artikel 10 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 5 augustus 1995, ingevoegd bij artikel 27 van het bestreden decreet, tot gevolg heeft dat het elke mogelijkheid uitsluit om een aan de inschrijving in het eerste jaar voorafgaand toelatingsexamen te organiseren.

De bestreden bepalingen dreigen bovendien nadelige gevolgen te hebben voor het leerplan en de onderwijsmethode van de « Ecole nationale supérieure des arts visuels de ' La Cambre ' », een instituut dat op specifieke wijze de nadruk legt op dat aspect, dat deel uitmaakt van haar bekendheid.

De onmogelijkheid om een toelatingsexamen te organiseren is tevens strijdig met het belang van de studenten omdat een dergelijk examen het de kandidaat mogelijk maakt in te schatten of hij bekwaam en geschikt is om dat onderwijs van het lange type te volgen. Het belang van de studenten bij het indienen van een verzoekschrift tot vernietiging kan bijgevolg niet worden betwist.

Ten aanzien van het ernstige karakter van de middelen A.2.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 7 van het Verdrag van Rome tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, de artikelen 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag, artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van 19 december 1966 en artikel 12 van de verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap.

A.2.2. In een eerste onderdeel wordt aangevoerd dat artikel 27 van het bestreden decreet, doordat het in het decreet van 5 augustus 1995 een artikel 7 invoegt, voor de financiering van de regelmatig ingeschreven studenten een verschil in behandeling maakt tussen, enerzijds, de studenten van Belgische nationaliteit en, anderzijds, de buitenlandse studenten die, onverminderd de in artikel 7, 2°, a) tot j), bedoelde uitzonderingen, slechts in aanmerking kunnen komen ten belope van maximum 2 pct. van het aantal Belgische studenten die regelmatig ingeschreven zijn op 1 februari van het voorafgaande academiejaar in de betrokken instelling en op voorwaarde dat het vereiste aanvullende inschrijvingsrecht door de instelling werd ontvangen en overgemaakt aan het Ministerie van de Franse Gemeenschap.

De in het middel vermelde bepalingen van Europees recht verbieden echter in essentie elke discriminatie die gebaseerd is op de nationaliteit; een verplicht inschrijvingsrecht als toegangsvoorwaarde tot de studie voor de studenten die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat van de Europese Unie vormt, wanneer eenzelfde last niet wordt opgelegd aan de binnenlandse studenten, een verboden discriminatie in de zin van artikel 7 van het Verdrag van Rome, dat elke vorm van discriminatie die gebaseerd is op de nationaliteit verbiedt; bovendien wordt onder de buitenlandse studenten een discriminatie gemaakt die verboden is bij de in het middel opgesomde bepalingen, tussen de categorie van studenten bedoeld in artikel 7, 2°, a) tot j), en die bedoeld in artikel 7, 2°, k).

A.2.3. In zoverre, ten aanzien van het aan de student erkende beginsel van vrijheid om zich in een instelling van zijn keuze in te schrijven en de mogelijkheid voor de instelling om zijn inschrijving te weigeren, artikel 27 van het bestreden decreet in het decreet van 5 augustus 1995 een artikel 10 invoegt, wordt in het tweede onderdeel van het middel het onderscheid bekritiseerd dat door dat artikel wordt gemaakt tussen, enerzijds, de studenten van Belgische nationaliteit en, anderzijds, de in artikel 7, 2°, k), bedoelde buitenlandse studenten, of die wier inschrijving geen aanleiding geeft tot een financiering vanwege de Franse Gemeenschap. De vrije toegang tot het beroepsonderwijs is echter verankerd in de in het middel aangevoerde bepalingen; het recht op onderwijs moet in acht worden genomen zonder onderscheid gebaseerd op de nationaliteit; de ingevoerde discriminatie kan geenszins redelijkerwijze worden verantwoord. De rechtspraak van het Arbitragehof betreffende artikel 191 van de Grondwet wordt eveneens in herinnering gebracht. De wetgever miskent bijgevolg de keuzevrijheid inzake onderwijs, een essentieel bestanddeel van het recht op onderwijs, een vrijheid die kan worden gedefinieerd op grond van een bepaald pedagogisch project.

A.2.4. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, doordat artikel 27 van het bestreden decreet, dat een artikel 10 invoegt in het decreet van 5 augustus 1995, bepaalt dat de student vrij de instelling kiest waar hij zich wenst in te schrijven en dat de directie bij uitdrukkelijk gemotiveerde beslissing zijn inschrijving enkel in een beperkt aantal gevallen kan weigeren, waaronder geenszins de verplichting vermeld is dat men geslaagd moet zijn voor een georganiseerd examen over kunst.

De bestreden bepaling maakt in dat opzicht geen enkel onderscheid onder de onderwijsinstellingen. De regels van gelijkheid en niet-discriminatie verbieden weliswaar dat personen die zich in verschillende situaties bevinden op identieke wijze worden behandeld, behoudens objectieve en redelijke verantwoording. Het bestreden decreet miskent aldus de specifieke kenmerken van een kwaliteitsvol hoger kunstonderwijs, zoals dat wordt verstrekt door de « La Cambre »-school, die de artistieke creatie ruimschoots ontwikkelt, inzonderheid door een aangepaste en actieve onderwijsmethode, waarbij de persoonlijkheidsvorming en de zin voor onderzoek worden ontwikkeld.

Het voormelde artikel 10 verhindert echter elke mogelijkheid om de door de oprichter van de instelling beoogde doelstellingen na te streven, en maakt het met name onmogelijk een onderwijsmethode in acht te nemen die bijdraagt tot de bekendheid en de faam van het instituut, gelet op de onvermijdelijke toename van het aantal studenten.

Gezien de relatie tussen meester en leerling een prioriteit moet kunnen blijven, is het absoluut noodzakelijk dat het begeleidingsniveau en bijgevolg de daartoe noodzakelijke financiering worden aangepast. Het specifieke karakter van het kunstonderwijs en vooral de bijzondere onderwijsmethodes aan de « La Cambre »-school vormen objectieve verschillen die een aangepaste behandeling verantwoorden.

A.2.5. Het is duidelijk dat te dezen ernstige middelen bestaan ter staving van het beroep tot vernietiging, vermits het middel waardoor de geldigheid van de aangevochten norm ten zeerste kan worden betwijfeld, een ernstig middel is. Het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State wordt ter staving van die stelling aangevoerd.

Ten aanzien van het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel A.3. De onmiddellijke toepassing van de bestreden bepalingen, bij de aanvang van het volgende academiejaar, zal ten aanzien van de verzoekers een risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel met zich meebrengen.

Wat in de eerste plaats het feit betreft dat voor de financiering de buitenlandse studenten boven de drempel van maximum 2 pct. van het aantal regelmatig ingeschreven Belgische studenten worden afgewezen, dient de zeer bijzondere situatie te worden beklemtoond van de « La Cambre »-school, die voor bijna 30 pct. buitenlandse studenten telt, welke worden aangetrokken door de internationale faam en de bekendheid van de school, met name vanwege haar onderwijsmethodes. De toegang van die buitenlandse studenten tot het onderwijs zal worden belemmerd door de verplichting om een aanvullend inschrijvingsrecht te betalen.

Bovendien zal de situatie van de buitenlandse studenten die reeds in de verschillende jaren van de twee studiecycli zijn ingeschreven radicaal veranderen, vermits zij niet meer subsidieerbaar zullen zijn en bijgevolg dreigen afgewezen te worden, zelfs wanneer zij reeds één of meer studiejaren zouden hebben gevolgd. Die situatie schendt klaarblijkelijk hun recht op onderwijs en op de continuïteit van een specifiek onderwijs zoals zij dat tot op heden hebben gevolgd.

Wat betreft de afschaffing van elk examen over kunst met het oog op de toelating tot de instelling, zal de onmiddellijke toepassing van die bepaling de organisatie en de goede werking van de volgende eerste kandidatuur ingrijpend wijzigen. Zij zal dus afbreuk doen aan de kwaliteit van het onderwijs zoals dat thans wordt verstrekt. « Die situatie heeft tot gevolg dat de leerlingen de pedagogische begeleiding wordt ontzegd (een leerkracht kan zijn beroepservaring slechts aan een beperkt aantal studenten op rationele wijze doorgeven, zoals dat thans het geval is waarbij de lessen worden gegeven in ateliers die uit een twintigtal studenten bestaan), doordat het aantal studenten aanzienlijk toeneemt zonder dat het aantal leerkrachten stijgt. Het aantal leerlingen zal verdubbelen zodat het specifieke onderwijs van ' La Cambre ' eenvoudigweg zal verdwijnen. » Ten slotte, wat het materiaal betreft, zijn de middelen waarover de school beschikt slechts aan een welbepaalde schoolbevolking aangepast, bijvoorbeeld in termen van lokalen of personeel. Het specifieke karakter van de school zal zodoende worden miskend. De aldus veroorzaakte verwarring bij de aanvang van het volgende academiejaar zal vervolgens een weerslag hebben op de volgende jaren, zodat alle studenten van de twee studiecycli door de bestreden maatregelen zullen worden geraakt en hun de specifieke onderwijskwaliteit van de school zal worden ontzegd.

Memorie van tussenkomst A.4. C. Molers en anderen, die allen lid zijn van het lerarenkorps van de « Ecole nationale supérieure des arts visuels ' La Cambre ' » hebben een memorie van tussenkomst ingediend, waarin zij vragen dat zij zouden worden toegelaten tot de zaak in de hoedanigheid van tussenkomende partij en dat de uitvoering van de bestreden bepalingen zou worden geschorst alsmede dat die bepalingen zouden worden vernietigd.

Zij verantwoorden hun belang om in rechte te treden aan de hand van de weerslag die de bestreden bepalingen zeker zouden hebben op het leerplan, op de inhoud van de cursussen en op de onderwijsmethode van de instelling.

A.5. Hun argumentatie wat betreft de middelen en de ernst ervan is ruimschoots identiek met die van de verzoekers. In verband met het tweede middel leggen zij hooguit de nadruk op de vrijheid van onderwijs, die de verzoekers afleiden uit de grondwetsbepalingen, en die is opgevat als de vrijheid om een bijzondere onderwijsmethode toe te passen die aan de voorwaarde is onderworpen dat het totaal aantal leerlingen een bepaald plafond niet overschrijdt. Zij hebben bijgevolg vragen bij de door de bestreden bepaling nagestreefde doelstelling, bij het wettige karakter ervan alsmede bij de evenredigheid van de daartoe aangewende middelen, in het bijzonder ten aanzien van de belangrijkheid van de door de verzoekende partijen nagestreefde doelstellingen en onderwijsmethodes.

A.6. Wat betreft het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel, doen zij, in verband met het feit dat voor de financiering de buitenlandse studenten boven het door de wet voorgeschreven plafond niet in aanmerking worden genomen, gelden dat de continuïteit van het onderwijs en de goede werking van de school daardoor onvermijdelijk zullen worden geraakt, vermits in elk studiejaar het aantal studenten dat tot op heden regelmatig was ingeschreven van vandaag op morgen met een aanzienlijk en onbepaald aantal dreigt te verminderen.

In verband met de afschaffing van de mogelijkheid om een toelatingsexamen te organiseren, voeren zij het feit aan dat de bestreden bepaling de afschaffing zal teweegbrengen van elke vorm van « gepersonaliseerd » onderwijs, dat gebaseerd is op individuele discussies met de leerkrachten en de praktijkateliers zal omvormen tot lessen ex cathedra, die strijdig zijn met de hele filosofie en onderwijsmethode van de school.

Bovendien voeren zij een grotendeels gelijksoortig nadeel aan als de verzoekende partijen.

Standpunt van de Franse Gemeenschapsregering Ten aanzien van artikel 7 van het decreet van 5 augustus 1995 in zoverre het, wat betreft de financiering van de instellingen voor hoger kunstonderwijs, een discriminerend verschil in behandeling zou invoeren tussen de Belgische studenten en de buitenlandse studenten die hoofdzakelijk onderdaan zijn van de andere Lid-Staten van de Europese Unie A.7.1. De verzoekers hebben geen belang om in rechte te treden omdat de norm betrekking heeft op de financiering van de instellingen voor hoger kunstonderwijs. Studenten worden dus niet rechtstreeks door een dergelijke bepaling geraakt.

In ondergeschikte orde moeten de verzoekers, om te doen blijken van hun belang om in rechte te treden, nog aantonen dat zij de nationaliteit van een andere Lid-Staat van de Europese Unie dan België bezitten en dat zij niet tot een van de in artikel 7, 2°, a) tot j), bedoelde categorieën van studenten behoren.

A.7.2. Het aangevoerde nadeel is niet van dien aard dat het de schorsing van de norm mogelijk zou maken. Het gaat om een nadeel van financiële aard. Het gaat niet om een nadeel dat uit concrete feiten voortvloeit, vermits de aangevochten bepaling geen enkel concreet gevolg zal hebben vóór het volgende academiejaar, dat pas over zes maanden aanvangt. Bovendien gaat het om een nadeel dat nog niet kan worden vastgesteld, vermits de toepassingsmodaliteiten van de te betalen « aanvullende rechten » nog niet zijn bepaald. Op basis van verscheidene elementen kan worden gedacht dat de studenten die onderdaan zijn van de Lid-Staten van de Europese Unie van de betaling van dat specifieke inschrijvingsrecht zullen worden vrijgesteld.

Vermits artikel 10, § 2, 2°, van het decreet van 5 augustus 1995 een directeur van een instelling bovendien niet toestaat de inschrijving te weigeren van een student die onderdaan is van een Lid-Staat van de Europese Unie, zal het in elk geval onmogelijk zijn vanwege die studenten de betaling van een aanvullend inschrijvingsrecht te eisen.

Het Hof moet ten slotte de nadelen tegen elkaar afwegen. In geval van schorsing van de norm, is, voor de instellingen voor hoger kunstonderwijs die een bepaald bedrag ter financiering zouden kunnen ontvangen dat ze later zouden moeten terugbetalen mocht de norm niet worden vernietigd, het veroorzaakte moeilijk te herstellen ernstig nadeel groter dan het door de verzoekers aangevoerde nadeel.

A.7.3. Het eerste middel is in zijn eerste onderdeel niet ernstig.

De artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het E.G.-Verdrag, zijn niet geschonden, omdat de bestreden bepaling vreemd is aan het toepassingsdomein van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Inzake onderwijs vormt enkel de toegang tot de beroepsopleiding een toepassingsdomein van het Verdrag. Ter staving van die stelling wordt de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie aangevoerd. Dat Hof heeft steeds geoordeeld dat het communautaire beginsel van niet-discriminatie, in de toepassing ervan inzake onderwijs, beperkt was tot de toegang van de Europese studenten tot de beroepsopleiding. Het heeft daarentegen de toegang van de onderwijsinstellingen tot enige financiering steeds op die basis verworpen. Daaruit volgt dat de aangevoerde discriminatie niet bestaat. De studenten die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat van de Europese Unie dan België hebben onder exact dezelfde voorwaarden toegang tot het hoger onderwijs als de Belgische studenten. Voor de instellingen van hoger onderwijs gaat het om een algehele financiering. De Belgische studenten vormen slechts een formeel financieringscriterium dat door de wetgever in aanmerking wordt genomen. Het onderwijs is ook algeheel. Rekening houdend met de begroting en de in elke onderwijsinstelling gedefinieerde prioriteiten zal het aan alle studenten ten goede komen.

Doordat de bestreden bepaling het hoofd van een instelling niet toestaat de toegang tot het hoger kunstonderwijs te weigeren aan de studenten die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat van de Europese Unie dan België en doordat ze die toegang niet afhankelijk maakt van de betaling van een aanvullend inschrijvingsgeld, vormt zij geen discriminatie in de zin van het gemeenschapsrecht.

Er is evenmin schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag. Dat artikel 2 beoogt immers het recht op onderwijs terwijl de bestreden norm uitsluitend betrekking heeft op de financiering.

Er is evenmin schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met de E.E.G.-verordening nr. 1612/68, waarvan artikel 12 het recht op toegang tot het onderwijs in België opent voor de kinderen van een Europese onderdaan die op het Belgische grondgebied is gevestigd. Naast het feit dat een dergelijk recht bij artikel 7, 2°, c), van de bestreden bepaling wordt gegarandeerd, dient nog te worden opgemerkt dat die bepaling enkel de financiering van de onderwijsinstellingen beoogt maar niet het recht op toegang tot het onderwijs.

De verzoekers moeten evenmin worden gevolgd in hun kritiek op de gedifferentieerde financieringscriteria ten voordele van bepaalde categorieën van vreemdelingen. Die criteria zijn klaarblijkelijk objectief en redelijkerwijze verantwoord doordat rekening is gehouden met bijzondere permanente en organieke of doelgerichte en specifieke banden, doordat rekening is gehouden met de daadwerkelijke bijdrage tot het in de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijssysteem via de effectieve betaling van belastingen in België en doordat rekening is gehouden met menselijke criteria.

Ten aanzien van het nieuwe artikel 10, § 2, 2° en 3°, van het decreet van 5 augustus 1995, in zoverre het, wat betreft de toegang tot het hoger kunstonderwijs, een discriminerend verschil in behandeling zou invoeren tussen de Belgische studenten en de buitenlandse studenten A.8.1. De verzoekers moeten, om te doen blijken van hun belang om in rechte te treden, nog aantonen dat zij niet de nationaliteit van een andere Lid-Staat van de Europese Unie dan België bezitten en dat zij niet tot een van de in artikel 7, 2°, a) tot j), bedoelde categorieën van studenten behoren.

A.8.2. Het ernstig nadeel dat voor de schorsing van de norm is vereist, is niet bewezen. De bestreden bepaling zal geen enkel concreet gevolg hebben vóór de aanvang van het volgende academiejaar.

Bovendien zijn alle verzoekers reeds « in het circuit » en is het weinig waarschijnlijk dat het hoofd van hun instelling bij de aanvang van het volgende academiejaar gebruik maakt van de mogelijkheid om hun inschrijving te weigeren.

A.8.3. Vermits dat tweede onderdeel van het eerste middel enkel van toepassing is op de studenten die onderdaan zijn van een Staat die geen lid is van de Europese Unie, zijn de enige bepalingen waarop het kan worden gebaseerd artikel 24 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag. Dat artikel 2 garandeert niet een recht op toegang tot het onderwijs aan alle studenten die onder de bevoegdheid vallen van de Staten die het Verdrag en het Aanvullend Protocol hebben ondertekend. Die bepaling, die een reglementering van het recht op onderwijs op basis van de behoeften en de mogelijkheden van de Gemeenschap en het individu niet in de weg staat, zou enkel door een louter willekeurig onderscheid kunnen worden geschonden. Doordat de bestreden bepaling in bepaalde omstandigheden het hoofd van een instelling toestaat « door een uitdrukkelijk gemotiveerde beslissing » de inschrijving te weigeren van een student die geen onderdaan is van een Lid-Staat van de Europese Unie en die niet onder een van de in artikel 7, 2°, b) tot j), bedoelde specifieke categorieën valt, reglementeert zij het recht op onderwijs op basis van dwingende vereisten van pedagogische en financiële aard aan de hand waarvan rekening kan worden gehouden met de behoeften en mogelijkheden van de Gemeenschap.

Ten aanzien van het nieuwe artikel 10 van het decreet van 5 augustus 1995, in zoverre het de instellingen voor hoger kunstonderwijs niet langer zou toestaan de inschrijving te weigeren van een student die niet is geslaagd voor een « georganiseerd examen over kunst » A.9.1. De verzoekers doen geenszins blijken van een rechtstreeks belang bij de schorsing van die bepaling, vermits zij allen hun studie aan de « La Cambre »-school hebben aangevat en het aangevoerde gevolg van de toepassing van de bestreden norm slechts betrekking zou hebben op de organisatie van het enkele eerste studiejaar.

A.9.2. Het aangevoerde nadeel betreft allereerst de eerste kandidatuur en heeft dus geen betrekking op de verzoekers die de genoemde kandidatuur reeds zullen hebben beëindigd.

De bestreden bepaling zal geen enkel concreet gevolg hebben vóór de aanvang van het volgende academiejaar.

Het door de verzoekers aangevoerde nadeel lijkt sterk overtrokken en kan nog niet worden vastgesteld. De gevolgen van de onmiddellijke toepassing van de norm zijn grovelijk overdreven.

De verzoekers houden evenmin rekening met een aantal elementen waardoor de draagwijdte van de gevolgen van de mogelijke ontstentenis van een toelatingsexamen zou kunnen worden beperkt, zoals bijvoorbeeld de mogelijkheid die aan de directeur van een instelling wordt gelaten om de inschrijving van bepaalde studenten te weigeren.

Daaraan dient nog te worden toegevoegd dat, bij gebrek aan kennis van de specifieke maatregelen in verband met de uitgaven voor materiaal en personeel voor het volgende academiejaar en zonder dat de precieze bedragen reeds konden worden vastgesteld voor de financiering van de verschillende instellingen voor hoger kunstonderwijs voor het volgende academiejaar, elke voorafspiegeling zoals die welke door de verzoekers is gemaakt, vergeefs en aleatorisch blijft.

A.9.3. Het middel is bovendien niet ernstig.

De Franse Gemeenschapsregering betoogt dat een instelling zich zou kunnen beroepen « op haar specificiteit en op haar dwingende pedagogische vereisten om de mogelijkheid aan te vragen een voorafgaande selectieproef te organiseren ». Nu zou, door de instellingen voor hoger kunstonderwijs expliciet in een verschillende situatie te plaatsen, het bestreden decreet een andere vorm van discriminatie hebben teweeggebracht. Bovendien staat de instellingen niets in de weg om de vereiste voorwaarden voor het slagen in de eerste kandidatuur te verstrengen.

In ondergeschikte orde lijken noch de bewoordingen van het decreet, noch de inhoud van de parlementaire voorbereiding expliciet iedere mogelijkheid uit te sluiten dat een aan de inschrijving voorafgaande selectieproef wordt georganiseerd. Aan de hand van een verzoenende lezing van de betrokken bepalingen lijkt te kunnen worden bevestigd dat de bepalingen van artikel 11 van het koninklijk besluit van 4 april 1980 en van artikel 5 van het koninklijk besluit van 31 augustus 1978 niet impliciet zijn opgeheven bij het nieuwe artikel 10 van het decreet van 5 augustus 1995.

In elk geval vindt de aangevoerde discriminatie haar oorsprong niet in de inhoud van artikel 10 maar in de ontstentenis van een specifieke reglementering in verband met de mogelijkheid om een selectieproef te organiseren. Een vernietiging van de bepaling zou niets aan het probleem veranderen en zou andere discriminaties teweegbrengen door de andere motieven voor de weigering van inschrijving te schrappen. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging B.1.1. De Franse Gemeenschapsregering voert aan dat de verzoekende partijen niet doen blijken van het vereiste belang bij de vernietiging en de schorsing van de bestreden bepalingen.

B.1.2. Aangezien de vordering tot schorsing ondergeschikt is aan het beroep tot vernietiging, moet de ontvankelijkheid ervan, en in het bijzonder het bestaan van het vereiste belang, reeds in het kader van het onderzoek van de vordering tot schorsing worden behandeld.

B.1.3. De verzoekende partijen zijn Belgische en buitenlandse studenten van de « Ecole nationale supérieure des arts visuels ' La Cambre ' ».

Het nieuwe artikel 7 van het decreet van 5 augustus 1995 laat onder de regelmatig ingeschreven studenten die in aanmerking komen voor de financiering, de buitenlandse studenten, anderen dan die welke zijn vermeld in de punten a) tot j), slechts toe ten belope van maximum 2 pct. van het aantal Belgische studenten en op voorwaarde dat zij een aanvullend inschrijvingsrecht betalen.

Het nieuwe artikel 10, § 2, van het decreet van 5 augustus 1995 staat niet toe dat de inschrijving van een student wordt geweigerd om reden dat hij niet is geslaagd voor het aan de inschrijving in het eerste jaar voorafgaand toelatingsexamen.

Die bepalingen kunnen sommigen van de verzoekende studenten rechtstreeks en ongunstig raken, doordat die studenten enkel kunnen worden toegelaten mits betaling van een aanvullend inschrijvingsrecht.

Alle studenten kunnen door die bepalingen rechtstreeks en ongunstig worden geraakt, in zoverre zij afbreuk zouden doen aan de specifieke kwaliteit van het artistiek onderwijs in de instelling « La Cambre », aan de reputatie van de instelling en bijgevolg aan de waarde van het diploma dat de verzoekende partijen er wensen te behalen.

Wat de ontvankelijkheid van de tussenkomst betreft B.2. Aan de hand van het beperkte onderzoek van de ontvankelijkheid waartoe het Hof is kunnen overgaan in verband met de vordering tot tussenkomst, kan ervan worden uitgegaan dat die vordering ontvankelijk is in het kader van de vordering tot schorsing.

Wat de vordering tot schorsing betreft B.3. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.

Ten aanzien van het door de tussenkomende partijen aangevoerde nadeel B.4. De tussenkomende partijen trachten aan te tonen dat ook zij door de onmiddellijke toepassing van de bestreden bepalingen een moeilijk te herstellen ernstig nadeel lijden. Het risico van een persoonlijk nadeel van tussenkomende partijen is vreemd aan de voorwaarden tot schorsing. Hun beweringen moeten dus enkel worden onderzocht in zoverre zij het bewijs van het door de verzoekende partijen geleden nadeel staven.

Wat het ernstige karakter van de aangevoerde middelen betreft Ten aanzien van het aanvullend inschrijvingsrecht (nieuw artikel 7 van het decreet van 5 augustus 1995) B.5. Het nieuwe artikel 7 van het decreet van 5 augustus 1995 voorziet in punt 2°, k), in de inning van een aanvullend inschrijvingsrecht voor de buitenlandse studenten die niet in punt 2°, a) tot j) ervan zijn vermeld.

B.6. In het eerste onderdeel van het eerste middel wordt de schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 7 van het Verdrag van Rome tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap.

B.7.1. De bestreden bepaling maakt, wat het vereiste van een aanvullend inschrijvingsrecht betreft, een onderscheid dat steunt op de nationaliteit van de betrokken studenten.

Het beroep op een criterium dat gebaseerd is op de nationaliteit in een domein dat verband houdt met de rechten en vrijheden, verdient de bijzondere aandacht van de grondwettelijke rechter.

Voor dat onderscheid wordt in de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepalingen geen verantwoording gegeven.

B.7.2. Dat onderscheid lijkt op zijn minst niet te kunnen worden verantwoord in zoverre het gaat om studenten die onderdaan zijn van een Lid-Staat van de Europese Unie : artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, dat artikel 6 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is geworden, verbiedt binnen de werkingssfeer van dat Verdrag elk onderscheid op grond van de nationaliteit.

Onverminderd de artikelen 126 en 127 van dat Verdrag, zoals zij zijn gewijzigd bij het Verdrag van Maastricht van 7 februari 1992, dient te worden opgemerkt dat volgens het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de toegangsvoorwaarden tot de beroepsopleiding onder de werkingssfeer van het Verdrag vallen en « het heffen van een vergoeding, inschrijvingsgeld of schoolgeld van studenten die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat, als voorwaarde voor toelating tot het beroepsonderwijs, terwijl een dergelijke last niet wordt opgelegd aan eigen onderdanen, [...] een door artikel 7 EEG-Verdrag verboden discriminatie op grond van de nationaliteit » vormt (arrest Gravier van 13 februari 1985, Jur., p. 615).

Het vereiste van een aanvullend inschrijvingsrecht in een onderwijsinstelling als « La Cambre » vormt een toelatingsvoorwaarde tot het volgen van een opleiding tot een artistiek beroep en valt hoe dan ook binnen de werkingssfeer van het voormelde Verdrag.

De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte.

Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan : de grondwettelijke regels van de gelijkheid en van de niet-discriminatie zijn toepasselijk ten aanzien van alle rechten en alle vrijheden, met inbegrip van die welke voortvloeien uit internationale verdragen die België binden, die door een instemmingsakte in de interne rechtsorde toepasselijk zijn gemaakt en die directe werking hebben.

Het onderscheid tussen de Belgische studenten en de studenten die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat van de Europese Unie lijkt bijgevolg niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.7.3. Uit wat voorafgaat blijkt dat het middel ernstig is in de zin van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Ten aanzien van de weigering van inschrijving (nieuw artikel 10 van het decreet van 5 augustus 1995) B.8. In hun eerste middel, tweede onderdeel, oordelen de verzoekers dat het nieuwe artikel 10, § 2, 2°, van het voormelde decreet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het toestaat de in artikel 7, 2°, k), van het decreet bedoelde buitenlandse studenten te weigeren.

Het voormelde artikel 10 staat de directie van de school toe een buitenlandse student die geen onderdaan is van een Lid-Staat van de Europese Unie te weigeren, ofwel omdat het aantal buitenlandse studenten de in het voormelde artikel 7, 2°, k), vastgestelde drempel van 2 pct. overschrijdt, ofwel omdat die student geen aanvullend inschrijvingsrecht heeft betaald.

Met betrekking tot die tweede voorwaarde heeft het Hof reeds gepreciseerd dat het middel een ernstig karakter vertoont (B.7).

Met betrekking tot de drempel van 2 pct., stelt het Hof vast dat het decreet aldus tussen de Belgische studenten en de buitenlandse studenten een verschil in behandeling maakt dat, om in overeenstemming te zijn met de regels van gelijkheid en niet-discriminatie in samenhang gelezen met het recht op onderwijs, objectief en redelijkerwijze moet kunnen worden verantwoord. Uit de tekst zelf van het decreet blijkt dat de studenten die onderdaan zijn van een Lid-Staat van de Europese Unie eveneens in aanmerking worden genomen bij de berekening van die 2 pct. Overigens vindt men in de parlementaire voorbereiding van de aangevochten bepaling geen verantwoording voor het bekritiseerde verschil in behandeling. In dit stadium van de rechtspleging kan het middel als zijnde ernstig worden beschouwd.

Ten aanzien van het toelatingsexamen B.9. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, in zoverre artikel 27 van het aangevochten decreet - waarbij in het decreet van 5 augustus 1995 een artikel 10 wordt ingevoegd - bepaalt dat de student vrij de instelling kiest waar hij zich wenst in te schrijven en dat de directie bij uitdrukkelijk gemotiveerde beslissing zijn inschrijving enkel in een beperkt aantal gevallen kan weigeren, waaronder geenszins de verplichting vermeld is dat men geslaagd moet zijn voor een georganiseerd examen over kunst.

B.10. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.11. Luidens de bekritiseerde bepaling kan de inschrijving van een student enkel worden geweigerd in de drie daarin vermelde gevallen.

Daaruit dient te worden afgeleid dat de directie de inschrijving van een student niet zou kunnen weigeren om reden dat hij niet voor een toelatingsexamen is geslaagd.

Die bepaling zou dus in die zin moeten worden geïnterpreteerd dat zij impliciet afwijkt van de koninklijke besluiten die de toelating tot een instelling zoals de « La Cambre »-school afhankelijk maakten van het slagen voor een « examen over kunst » (artikel 1 van het koninklijk besluit van 31 augustus 1978 betreffende de voorwaarden tot rangschikking van de studiën in de plastische kunsten met volledig leerplan in de drie graden van het hoger kunstonderwijs; artikel 11 van het koninklijk besluit van 4 april 1980 tot vaststelling van de nieuwe structuren en de organisatie in de « Ecole nationale supérieure des arts visuels de la Cambre »).

Het is die interpretatie die in hoofdorde door de Franse Gemeenschapsregering wordt verdedigd : zij betoogt dat een instelling zich zou kunnen beroepen « op haar specificiteit en op haar dwingende pedagogische vereisten om de mogelijkheid aan te vragen een voorafgaande selectieproef te organiseren » (A.9.3). Zij voegt eraan toe dat, als dat het geval was, het decreet een andere vorm van discriminatie in het leven zou hebben geroepen omdat het de instellingen voor hoger kunstonderwijs in een verschillende situatie zou hebben geplaatst ten opzichte van die van de andere instellingen voor hoger onderwijs.

B.12. Uit de stukken van het dossier blijkt dat de « La Cambre »-school een onderwijsinstelling is die een specifiek karakter vertoont doordat zij de artistieke schepping ontwikkelt bij wege van een pedagogische methode waarbij voorrang wordt gegeven aan de relatie meester-student in kleine groepen, hetgeen haar een internationale uitstraling verschaft.

De plotselinge toename van het aantal studenten als gevolg van de afschaffing van iedere kwalitatieve selectie voorafgaand aan de toelating lijkt niet verenigbaar te zijn met de specificiteit van de school en dreigt haar pedagogische methode in gevaar te brengen. Het blijkt niet dat de decreetgever die specificiteit heeft ontkend of een einde eraan heeft willen maken.

De categorie van instellingen waartoe de « La Cambre »-school behoort, lijkt niet in aanmerking te zijn genomen, in tegenstelling tot hetgeen met de voorheen bestaande organieke bepalingen het geval was.

Binnen het beperkte kader van het onderzoek waartoe het Hof bij de behandeling van een vordering tot schorsing vermag over te gaan, kan het middel als ernstig worden beschouwd.

Wat het moeilijk te herstellen nadeel betreft B.13. De onmiddellijke uitvoering, vanaf het academiejaar 1998-1999, van de bekritiseerde bepalingen dreigt tot gevolg te hebben, enerzijds, talrijke buitenlandse studenten af te schrikken zich aan de « La Cambre »-school in te schrijven, en, anderzijds, te leiden tot een toevloed van studenten die niet het bewijs hebben geleverd van hun geschiktheid om aldaar de cursussen te volgen door te slagen voor een examen over kunst. De school zou aldus datgene verliezen wat de specifieke waarde van haar onderwijs en het wezen van haar bekendheid uitmaakt. Een dergelijk nadeel, dat alle studenten van de school zou treffen, kan worden beschouwd als zijnde ernstig en niet te herstellen door een eventuele vernietiging.

B.14. Aan de twee noodzakelijke voorwaarden is voldaan om tot de schorsing te besluiten.

Om die redenen, het Hof schorst in het decreet van de Franse Gemeenschap van 5 augustus 1995 houdende diverse maatregelen inzake hoger onderwijs, zoals gewijzigd bij artikel 27 van het programmadecreet van de Franse Gemeenschap van 24 juli 1997 met betrekking tot diverse dringende maatregelen in verband met het onderwijs : - in artikel 7, 2°, k), de bewoordingen « et à condition que le droit d'inscription complémentaire requis ait été perçu par l'établissement et versé par lui au ministère de la Communauté française » (« en op voorwaarde dat het vereiste aanvullend inschrijvingsrecht door de instelling ontvangen werd en overgemaakt naar het ministerie van de Franse Gemeenschap »); - in artikel 10, § 2, 2°, de bewoordingen « par l'article 7, 2°, k), sauf s'il est ressortissant d'un Etat membre de l'Union européenne, ou » (« onder artikel 7, 2° k) behalve als hij een staatsburger is van een Lidstaat van de Europese Unie, of »); - artikel 10, in zoverre het het niet meer mogelijk maakt de toelating tot een instelling voor hoger onderwijs in de plastische kunsten afhankelijk te maken van het slagen voor een examen over kunst.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 4 juni 1998.

De wnd. griffier, R. Moerenhout.

De voorzitter, M. Melchior.

^