gepubliceerd op 29 mei 1998
Arrest nr. 32/98 van 18 maart 1998 Rolnummer 1272 In zake : de vordering tot schorsing van artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strek Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. (...)
Arrest nr. 32/98 van 18 maart 1998 Rolnummer 1272 In zake : de vordering tot schorsing van artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, in zoverre het artikel 20, § 1, eerste lid (gedeeltelijk) en tweede lid, van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, bevestigt, ingesteld door H. Eelen en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 8 januari 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 9 januari 1998, is een vordering tot schorsing ingesteld van artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 december 1997), in zoverre het artikel 20, § 1, eerste lid (gedeeltelijk) en tweede lid, van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, bevestigt, door H. Eelen, wonende te 3018 Wijgmaal, Wijveld 54, M. Kiebooms, wonende te 2531 Vremde, Wommelgemsesteenweg 2, bus 3, W. Amelinckx, wonende te 2880 Bornem, Achterweidestraat 49a1, P. Watripont, wonende te 9400 Voorde, Zevenhoek 14 B, P. de Poortere, wonende te 1780 Wemmel, Berkenlaan 7, P. Dufrane, wonende te 5100 Jambes, boulevard de la Meuse 22, C. Derese, wonende te 1410 Waterloo, rue du Ménil 65 A, P. Louis, wonende te 1320 Deurne, rue du Moulin 8, H. De Bisschop, wonende te 1880 Kapelle-op-den-Bos, Mechelseweg 374, en D. Ossieur, wonende te 9970 Kaprijke, Plein 113.
Bij hetzelfde verzoekschrift vorderen de verzoekende partijen eveneens de vernietiging van dezelfde wettelijke bepalingen.
De zaak is ingeschreven onder het nummer 1272 van de rol van het Hof.
II. De rechtspleging Bij beschikking van 9 januari 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 28 januari 1998 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 18 februari 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de in artikel 76 van de organieke wet vermelde overheden evenals aan de verzoekende partijen en hun advocaat bij op 29 januari 1998 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 18 februari 1998 : - zijn verschenen : . Mr. P. Vande Casteele, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen, . luitenant-kolonel J. Govaert en majoor R. Gerits, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers G. De Baets en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Verzoekschrift Belang van de verzoekers A.1.1. De vordering tot schorsing en het beroep tot vernietiging worden ingediend door tien beroepsofficieren, van wie er acht beroepsofficier-geneesheer zijn.
De twee beroepsofficieren die geen geneesheer zijn, hebben reeds verschillende malen verzocht om vrijwillig ontslag, dat hun echter werd geweigerd. Een tijdelijke ambtsontheffing voor persoonlijke aangelegenheden werd hun wel verschillende malen toegestaan. Thans hebben zij een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking aangevraagd.
De acht beroepsofficieren-geneesheren hebben eveneens een verzoek tot tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking ingediend, waarover gunstig advies werd uitgebracht « op voorwaarde dat de toelating gegeven wordt door koninklijk besluit ». Zij hebben tevens bij de Raad van State beroep tot nietigverklaring en schorsing ingesteld van het - thans na bekrachtiging voor het Hof bestreden - koninklijk besluit van 24 juli 1997.
De verzoekers hebben allen een aanvraag ingediend tot tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase, met ingang, in hoofdorde, vanaf 1 januari 1998, in ondergeschikte orde, vanaf 1 oktober 1998.
Volgens het verzoekschrift zijn de verzoekers De Bisschop, Louis, Derese, Dufrane, de Poortere, Watripont en Amelinckx beroepsofficieren-geneesheren die meer dan vijftien jaar in actieve dienst zijn als militair of als kandidaat, doch op grond van de uitsluitingsclausule voor geneesheren, niet in aanmerking komen voor tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase.
Verzoekers Dufrane, de Poortere en Ossieur zijn beroepsofficieren-geneesheren die op diploma werden gerekruteerd en de vereiste vijftien jaren dienst niet hebben bereikt op de vooropgestelde datum van ingang van hun aanvraag, omdat hun « burgerlijke vormingsjaren » niet meetellen.
Verzoekers Eelen en Kiebooms zijn beroepsofficieren van de landmacht die niet voldoen aan de voorwaarde van vijftien jaar dienstanciënniteit. De aanvraag van alle verzoekers tot tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase werd op 20 november 1997 uitdrukkelijk geweigerd.
A.1.2. De verzoekers hebben bijgevolg belang om op te komen tegen de criteria die hen beletten een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking te verkrijgen. Indien de bestreden bepalingen worden vernietigd kunnen zij een dergelijke ambtsontheffing verkrijgen die hun recht geeft op de onderbrekingstoelage, waardoor zij een som kunnen uitsparen die bestemd zal zijn om de later eventueel opgelegde afkoopsom te betalen.
Daarbij wordt erop gewezen dat de volgorde van het indienen der aanvragen het criterium is om de aanvragen te beoordelen, criterium dat geldt totdat de door de uitvoerende macht verhoopte vrijwillige afvloeiing wordt bereikt.
A.1.3. De verzoekers hebben tevens ook belang bij de vernietiging van de datum van inwerkingtreding van de bekrachtiging omdat door de retroactieve werking ervan de toegang van de verzoekers tot de Raad van State verdwijnt, terwijl artikel 13 van de Grondwet waarborgt dat niemand tegen zijn wil kan worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent.
A.1.4. De verzoekers vragen dat bij onderzoeksmaatregel de neerlegging ter griffie van het Hof van al de - tot heden voor de Raad van State of voor de burgerlijke rechter - niet neergelegde documenten bevolen wordt, namelijk : - het aantal aanvragen tot afvloeiing bij tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking of bij disponibiliteit (om te bepalen hoe het contingent vertrekkers evolueert en wanneer het maximumcontingent zal zijn bereikt); - het aantal « Modellen B », reeds ingediend door de officieren-geneesheren om een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase te verkrijgen; - het gevolg dat de Minister van Landsverdediging aan al die « Modellen B » verleent; - de interne studie, op grond waarvan onder meer de getalsterkte wordt gewijzigd; - de resultaten van de enquête (antwoord aan « Kol. Sanabria »); - de ontwerpen van koninklijk besluit, opgemaakt ter uitvoering van artikel 12, § 1, van het koninklijk besluit (II) van 24 juli 1997 (namelijk verplichte indisponibiliteitstelling vanaf 1 december 1997); - de ontwerpen van koninklijk besluit, opgemaakt ter uitvoering van artikel 20, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit (III) van 24 juli 1997 (namelijk de gedeeltelijke opheffing van de uitsluitingsclausule).
Middelen A.2.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en in samenhang beschouwd met de artikelen 13, 16, 23, 170 en 182 van de Grondwet en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
A.2.2. Het retroactief ingrijpen van de wetgever op het ogenblik dat de beroepen tegen bijzonderemachtenbesluiten hangende zijn bij de Raad van State is bezwaarlijk verenigbaar met de aan ons publiek recht ten grondslag liggende beginselen van de scheiding der machten en de onafhankelijkheid van de rechter in de uitoefening van zijn ambt.
A.2.3. Wanneer de Grondwet de regeling van een bepaalde materie uitdrukkelijk opdraagt aan de wetgevende macht, ontstaat voor elke belanghebbende een individueel recht om die materie dan ook uitsluitend door de wetgevende macht geregeld en vastgesteld te zien.
A.2.4. Ofschoon artikel 6 van de wet van 26 juli 1996 slechts een eenvoudige bekrachtiging « ex nunc » vereist om de geldingsduur van de besluiten te verlengen, heeft de bekrachtigingswet niettemin een retroactieve werking ingevoerd waardoor de Raad van State thans onbevoegd is gemaakt zich uit te spreken over de hangende rechtsgedingen. Bijgevolg is artikel 13 van de Grondwet geschonden.
A.2.5. Aangezien onderbrekingsvergoedingen, substantiële pensioenvalorisaties en andere bonificaties patrimoniale belangen betreffen, genieten zij de waarborg van artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, die de beperking van de uitoefening van het eigendomsrecht aan de wetgever opdragen. Het optreden van de wetgever beperkt zich in casu, enerzijds, tot het bekrachtigen van de regels vastgesteld door de Koning en, anderzijds, tot het verlenen van retroactiviteit aan die bekrachtiging. Dit beantwoordt niet aan de vereisten van artikel 16 van de Grondwet en van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zeker nu het gaat om koninklijke besluiten die hun wettelijke grondslag niet in de machtigingswet vinden. Die bepalingen zijn geschonden.
A.2.6. Artikel 23 van de Grondwet waarborgt dat enkel een beraadslagende vergadering de regels inzake de uitoefening van de arbeid vermag vast te stellen, net zoals artikel 170 van de Grondwet de wetgever een essentiële en exclusieve bevoegdheid inzake fiscale aangelegenheden heeft toebedeeld. Aangezien de bestreden bepalingen betrekking hebben op de beroepsmobiliteit en op de lasten, belastingen en pensioenen, aangelegenheid waarvan enkel de Koning de inhoud heeft vastgesteld, zijn de artikelen 23 en 170 van de Grondwet geschonden.
A.2.7. Ook is artikel 182 van de Grondwet geschonden, dat aan iedere militair waarborgt dat hij niet zou kunnen worden onderworpen aan verplichtingen die niet zouden zijn vastgesteld door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
De wetgever heeft de regels van de bekrachtigde besluiten niet zelf vastgesteld, doch heeft alleen bepaald dat zij uitwerking zullen blijven hebben na 31 december 1997 en dat zij wetskrachtige waarde zullen hebben. Op die wijze worden de exclusieve prerogatieven van de wetgever uitgehold, wat des te minder aanvaardbaar is aangezien de bekrachtigde koninklijke besluiten hun grondslag zelfs niet kunnen vinden in de machtigingswet.
A.3.1. Het tweede middel, dat gericht is tegen de woorden « met uitwerking op de datum van [...] inwerkingtreding », is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en in samenhang beschouwd met het rechtzekerheidsbeginsel, juncto het vertrouwensbeginsel, met het verbod van retroactiviteit en met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten de Mens.
A.3.2. Het retroactief optreden van de wetgever heeft tot gevolg dat de voortzetting van de procedure voor de - inmiddels retroactief onbevoegd geworden - Raad van State zinloos is geworden. Dat is een niet te verantwoorden aantasting van de legitieme verwachtingen van de verzoekers. Artikel 6 van de wet van 26 juli 1996 vereist trouwens enkel een bekrachtiging « ex nunc » om de geldingsduur van de besluiten te verlengen. Het retroactief optreden is onnodig en onverantwoord, mede in acht genomen het ter zake geldende vertrouwensbeginsel en de grondslagen van de democratische rechtsstaat.
De beroving van de jurisdictionele controle van de Raad van State, hangende het geding, verzwakt de effectieve rechtsbescherming van de verzoekers op wezenlijke wijze. De controlebevoegdheid van het Hof beperkt zich immers tot de bepalingen vermeld in de Grondwet en in de bijzondere wet; er geschiedt voor het Hof (nog) geen rechtstreekse toetsing aan internationale verdragen met rechtstreekse werking.
Het procédé van zulk een « retroactieve » bekrachtiging is ten slotte des te minder voor verantwoording vatbaar daar de bekrachtigde besluiten hun grondslag niet kunnen vinden in de machtigingswet, hetgeen de Raad van State en de rechter ambtshalve zouden opwerpen.
A.4.1. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de bestreden bepalingen enkel de beroepsofficieren-geneesheren, -apothekers, -tandartsen en -dierenartsen uitsluiten van de mogelijkheid van een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase, terwijl, enerzijds, alle andere categorieën van beroepsofficieren wel een dergelijke ambtsontheffing kunnen aanvragen en, anderzijds, alle officieren, inclusief de geneesheren, de indisponibiliteitstelling kunnen aanvragen of - bij ontstentenis van verwezenlijking van de intermediaire doelstelling- moeten ondergaan.
A.4.2. Voor de ongelijke behandeling bestaat geen verantwoording.
Artsen worden enkel door de gemeenschappen opgeleid op kosten van en door de Vlaamse en Franse Gemeenschap. De aanwerving van die officieren - die precies bedoeld zijn in de omstreden algemene uitsluitingsclausule - kan steeds op diploma geschieden. Hun vervanging geschiedt des te meer zonder enig probleem daar er een welbekend plethora is aan artsen. Zulk een overvloed geldt niet voor de militaire specialisten.
Talrijke andere beroepsofficieren-specialisten kunnen aanspraak maken op de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase; al die officieren hebben met elkaar gemeen dat hun opleiding niet door de gemeenschappen wordt ingericht, zodat een rekrutering op diploma onmogelijk is, in de hypothese dat de getalsterkte behouden zou moeten worden, terwijl die officieren toch aanspraak kunnen maken op alle afvloeiingsmaatregelen.
Bovendien zijn talrijke maatregelen van die aard dat zij de beroepsbekwaamheid van de beroepsofficieren-geneesheren kunnen aantasten indien hun zowel ontslag als tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase wordt ontzegd : opdoeken van het militair ziekenhuis te Neder-over-Heembeek, de opheffing van cumulatiemachtigingen, de ontstentenis van medewerkers op de specialisatiediensten, de afschaffing van diensten in het nieuwe organigram, het ontbreken van de vereiste medische prestaties noodzakelijk om een accreditering te verkrijgen, kortom elementen die het behoud van de beroepsbekwaamheid in het gedrang brengen. Het bestand aan artsen wordt nu reeds teruggebracht van 287 naar 193, terwijl slechts 50 artsen disponibiliteit hebben aangevraagd en slechts 30 artsen vóór 12 december 1997, datum van de bekrachtiging, een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking hebben aangevraagd.
Uit een en ander blijkt dat de overheid probeert om de artsen via andere stelsels te dwingen tot vrijwillig ontslag op korte termijn, via een tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden of een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking « in regime », waardoor de verzoekers worden beroofd van het behoud van hun opgebouwde en verkregen rechten.
Het stelsel van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase dat alle andere officieren kunnen genieten, stelt hen immers ertoe in staat aan hun loopbaan de vereiste wending te geven gedurende negen jaar : na vijf jaar met een onderbrekingsuitkering, verkrijgt de betrokken militair op zijn verzoek immers nog een tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden voor de duur van maximum vier jaar. Voor de verzoekers wordt op die wijze de periode tot het ingaan van het militair pensioen bijna volledig overbrugd; tevens is het voor artsen de enige mogelijkheid om hun verplichtingen na te komen en hun beroepskunde te behouden.
Het kan niet worden aanvaard dat de betrokken militairen die destijds vrijwillig ontslag hadden aangevraagd, dat werd geweigerd, thans verplicht zouden worden een dergelijk ontslag opnieuw aan te vragen om hun beroepsmatige ontplooiing te vrijwaren, terwijl alle andere categorieën van officieren de voordelen van de nieuwe tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase wel kunnen genieten.
A.5. Het vierde middel is eveneens afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat een discriminerende voorwaarde van minimum vijftien jaar dienst wordt gesteld om in aanmerking te komen voor een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase. De bestreden bepaling is tevens discriminerend doordat het een periode vereist van « vijftien jaar werkelijke dienst als militair of kandidaat-militair », zonder in aanmerking te nemen, enerzijds, dat de voorafgaande academische vorming niet noodzakelijkerwijze als kandidaat-militair is volbracht en, anderzijds, dat die officieren precies een anciënniteitsbonificatie hebben verkregen ten belope van het aantal jaren universitaire studie. Met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou het vereiste van het aantal dienstjaren dienen te worden verminderd met het aantal jaren waarvoor een anciënniteitsbonificatie werd verleend.
Het moeilijk te herstellen ernstig nadeel A.6.1. De afvloeiingsmaatregelen gelden slechts voor een beperkte duur, namelijk totdat de doelstellingen voor het te bereiken aantal officieren zijn verwezenlijkt.
De Minister heeft ab initio het succes van het afvloeiingsplan voorspeld; men heeft bijgevolg het criterium bepaald dat wordt gehanteerd bij het inwilligen van de aanvragen tot « afvloeiingsmaatregelen ». Het aangenomen criterium is logischerwijze de « volgorde van het indienen der aanvragen »; dat criterium geldt totdat de verhoopte vrijwillige afvloeiing wordt bereikt.
Uit de huidige statistieken blijkt dat de « vooropgestelde intermediaire personeelsenveloppe » van 5.100 officieren niet bereikt is, en a fortiori evenmin het einddoel van 5.000 officieren. De ontwerpen voor de verplichte indisponibiliteitstellingen zijn reeds opgemaakt.
Het belang van de verzoekers is evident : in geval van schorsing van (de uitvoering van) de bestreden clausule, geldt voor hen het gemeenrechtelijk statuut der officieren. De Minister zal de aanvraag van de verzoekers tot tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase inwilligen, tenzij het verhoopte contingent was bereikt op het ogenblik van het indienen van de aanvraag (dit wil zeggen in september 1997 - quod non est).
A.6.2. Een mogelijke vernietiging door het Hof zou volgens de verzoekers veeleer symbolisch blijven, omdat het risico bestaat dat op dat later tijdstip het contingent « vertrekkers » reeds volledig is opgevuld. Vermits de Minister van Landsverdediging de aanvragen slechts moet inwilligen « binnen de perken bepaald in artikel 16 », zal hij wellicht op dat later ogenblik de aanvraag van de verzoekers weigeren « omdat het verhoopte contingent bereikt is ». Een dergelijk risico tot latere weigering, niettegenstaande het arrest van het Hof, bestaat.
A.6.3. In zijn arrest nr. 70.159 van 10 december 1997 stelt de Raad van State weliswaar : « de verzoeker spreekt zich tegen wanneer hij, enerzijds, uiteenzet dat zowel de tussenliggende als de uiteindelijke doelstelling niet zal worden bereikt en, anderzijds, dat op het ogenblik van een eventueel vernietigingsarrest, het contingent afgevloeiden bereikt zal zijn zodat een dergelijke vernietiging symbolisch zou zijn ». Bij het omschrijven van zulk een risico valt nochthans geen enkele contradictie te ontwaren.
Die beoordeling prima facie steunt op een schijnbare paradox en is bij nader inzien onterecht. De verzoeker toont aan dat de Raad van State niet voldoende de opeenvolgende fasen van de trapsgewijze uitvoering van het plan van de afvloeiingsmaatregelen onderscheidt. Vermits op 1 december 1997 reeds is gebleken dat de afvloeiingen op vrijwillige basis niet succesvol zijn, worden de intermediaire doelstelling van 5.100 officieren en a fortiori het einddoel van 5.000 officieren inderdaad niet bereikt op loutere vrijwillige basis.
Artikel 12, § 1, van het koninklijk besluit (II) van 24 juli 1997 voorziet erin dat de Koning, in dat geval, het stelsel van de verplichte disponibiliteit kan invoeren en opleggen. De overheid kan thans het contingent vrijwillige vertrekkers aanvullen met verplichte afvloeiingen. Dat risico is dus helemaal niet hypothetisch; daarin is voorzien in het koninklijk besluit.
Zodra het vooropgestelde eindcontingent met behulp van « vrijwillige en verplichte » vertrekkers « bereikt » is, is er geen wettelijke mogelijkheid meer tot afvloeiing door middel van een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase. De periode van drie jaar bedoeld in artikel 20, § 3, derde lid, van het koninklijk besluit (III) wordt trouwens ingekort wanneer de personeelsenveloppe zich stabiliseert op 5.000 officieren.
De vrees van de verzoekers is dus gegrond en hun beoordeling is geenszins contradictorisch : de verzoekers komen niet meer in aanmerking voor de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase. De uitspraak van een louter annulatiearrest grijpt immers plaats na uitputting van de vrijwillige en verplichte afvloeiing, hetgeen het concrete toekennen van een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase de facto (zo niet zelfs de iure) uitsluit. Enkel een schorsingsarrest van het Hof kan de uitsluitingsclausule tijdig uit de rechtsorde verwijderen.
Zodra het schorsingsarrest is uitgesproken, verdwijnt het wettelijke beletsel ten aanzien van de officieren-artsen en kunnen de aanvragen van de verzoekers tot tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase worden ingewilligd op een ogenblik dat het eindcontingent nog steeds niet is bereikt.
A.6.4. De verzoekers zijn ook van oordeel dat zij zich - in het vooruitzicht van de reorganisatie - thans dienen te reoriënteren naar een volwaardige privé-praktijk. Elke verzoeker loopt het risico om - gelet op de ophanden zijnde cumulatieverboden - een eigen patiëntenbestand te moeten opgeven. De aangevraagde tijdelijke ambtsontheffing zou, pas na een vernietigingsarrest, de facto in kennelijk slechtere omstandigheden kunnen starten dan thans het geval zou zijn. De laattijdige inwilliging van de aanvraag dwarsboomt op determinerende wijze de planning van de verzoekers en hypothekeert hun professionele omschakeling in het kader van de regeling.
A.6.5. De onmogelijkheid om, zolang de procedure voor het Hof loopt, de weigering van de Minister om de individuele aanvragen in te willigen voor de Raad van State te betwisten, leidt ertoe dat de verzoekers niet tijdig enig soelaas zouden hebben voor hun problemen.
Het moeten wachten op een annulatiearrest van het Hof om de weigeringsbeslissing van de Minister aan de vechten, levert een tijdrovend scenario op. De retroactiviteit van een vernietiging biedt in casu geen concreet rechtsherstel voor de reeds verlopen en vervlogen periode, zodat de moeilijke herstelbaarheid van het nadeel evident blijkt.
Tevens doet de uitvoerende macht blijken van onwil om arresten van de Raad van State en het Arbitragehof uit te voeren, wat het slechtste laat verwachten ten aanzien van een later eventueel te wijzen annulatiearrest van het Hof. Alleen het gezag van een schorsingsarrest kan de houding van de overheid ombuigen.
A.6.6. Enkel een schorsingsarrest van het Hof kan bovendien bewerkstelligen dat, enerzijds, de aanvraag van de verzoekers tot tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase meteen kan worden ingewilligd na het voorlopig ongrondwettig verklaren van de uitsluitingsclausule, en dat, anderzijds, de verzoekers niet gedwongen zouden worden om te kiezen voor een totaal onvoordelige vorm van ambtsontheffing, die hen tegelijkertijd van hun procedurele rechten berooft.
A.6.7. In dezelfde zin is het niet kunnen beschikken over een statutair kader dat door de regeling aan de artsen wordt ontzegd, zo niet de iure dan minstens de facto een ernstig nadeel, dat persoonlijke initiatieven tot een andere beroepsmatige ontplooiing hypothekeert en hun reconversieplannen in de kiem smoort.
A.6.8. Het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel wordt voorts ontleend aan het opheffen van de cumulatiemachtigingen met ingang van 1 juli 1998, juncto het niet tijdig verkrijgen van een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase.
A.6.9. De onwettige beroving van de individuele vrijheid is in se een evident moeilijk te herstellen « ernstig nadeel ». Door de inwilliging van de aanvraag tot tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase kan elke verzoeker op een rechtens aanvaardbare wijze een einde stellen aan dat nadeel, doch die inwilliging is evenwel slechts mogelijk indien de bestreden bepalingen geschorst of vernietigd worden. De naleving van het schorsingsarrest maakt het beëindigen van het omschreven moeilijk te herstellen ernstig nadeel mogelijk.
Standpunt van de Ministerraad Ten aanzien van de ernst van de middelen A.7.1. De Ministerraad ziet niet in op welke wijze artikel 13 van de Grondwet zou kunnen geschonden zijn (eerste middel, eerste onderdeel).
Door de bekrachtiging heeft de wetgever zich de door de uitvoerende macht geregelde aangelegenheid toegeëigend, overigens op eigen initiatief, zoals uit de machtigingswet blijkt.
De discriminatiegrief die de verzoekers voor de Raad van State tegen het koninklijk besluit aanvoerden, kan overigens thans even nuttig worden aangewend voor het Arbitragehof.
A.7.2. In dezelfde zin begrijpt de Ministerraad niet in welk opzicht artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zijn geschonden (eerste middel, tweede onderdeel). Die bepalingen kunnen niet op nuttige wijze worden aangevoerd. Als ze al van toepassing zouden zijn, dan heeft de Staat niettemin het recht om de wetten toe te passen die hij noodzakelijk acht om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang.
In zoverre de verzoekers het recht op vergoeding beogen - in de hypothese dat zij trouwens over een vaststaand vorderingsrecht zouden beschikken, quod non - blijkt genoegzaam dat dat recht door een bijzondere wettelijke bepaling zou moeten worden erkend. Door de bekrachtigingswet worden de verzoekers niet uit een eigendomsrecht ontzet.
A.7.3. De artikelen 23 en 170 van de Grondwet zouden zijn geschonden doordat de Koning en niet de wetgever de inhoud van de bestreden bepalingen zou hebben vastgesteld (eerste middel, derde onderdeel).
Dat argument faalt in rechte doordat de wetgever, middels de bekrachtiging, zich de initieel door de Koning geregelde aangelegenheid heeft toegeëigend, zodat de bepalingen moeten worden geacht door de wetgever te zijn vastgesteld.
Overigens is niet duidelijk hoe de bestreden bepalingen met die artikelen in verband kunnen gebracht worden, aangezien de bestreden bepalingen geen beperking inhouden van het recht op arbeid en vrije keuze van beroepsarbeid; evenmin voeren zij een belasting in. In zoverre de bestreden bepalingen een bijkomende mogelijkheid creëren om de krijgsmacht vrijwillig te verlaten, houden zij geenszins een beperking qualitate qua in van het recht op arbeid en vrije keuze van arbeid.
A.7.4. Evenmin is artikel 182 van de Grondwet geschonden (eerste middel, vierde onderdeel), nu de wetgever door de bekrachtiging de bepalingen tot de zijne heeft gemaakt. Ten onrechte wordt derhalve beweerd dat de rechten gecreëerd in de bestreden bepalingen, waarvan de vaststelling door de Grondwet aan de wetgever wordt opgedragen, niet door de wetgever zouden zijn vastgesteld.
A.8. Het tweede middel van de verzoekers, dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met het rechtszekerheidsbeginsel, juncto het vertrouwensbeginsel, met het verbod van retroactiviteit en met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre de bekrachtiging retroactief uitwerking heeft, dient eveneens te worden verworpen.
De verzoekers gaan er immers van uit dat de machtigingswet niet heeft voorzien in een bekrachtiging ex tunc en dat de voorgeschreven bekrachtiging enkel tot doel zou hebben de op basis van de wet van 26 juli 1996 genomen besluiten te laten voortbestaan. Verwijzend naar het arrest nr. 58 van 8 juni 1988, stelt de Ministerraad dat de bekrachtiging door de wetgever, op zich, tot gevolg heeft dat het besluit aan het rechterlijk wettigheidstoezicht wordt onttrokken.
Beweren dat de rechtmatige verwachtingen van de verzoekers, die vóór de bekrachtiging rechtsgedingen hebben aangespannen, worden geschonden, doet afbreuk aan het normale gevolg dat aan de bekrachtiging moet worden gegeven. Het indienen van een verzoek bij de Raad van State zou tot gevolg hebben dat aan de wetgever de bevoegdheid wordt ontnomen om tot bekrachtiging over te gaan.
Het argument dat onwettige besluiten niet mogen worden bekrachtigd, gaat voorbij aan het feit dat door de bekrachtiging het besluit wordt beschouwd als zijnde gelijkgesteld met de wet zodat de term « onwettige besluiten » na bekrachtiging misplaatst is en de inhoud van het bekrachtigde besluit in aanmerking komt voor beoordeling door het Hof.
A.9.1. In het derde middel beklagen de verzoekers er zich over dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden doordat geneesheren volledig worden uitgesloten van het systeem van tijdelijke ambtsontheffing wegens beroepsloopbaanonderbreking. De bestreden bepalingen voorzien immers in de uitsluiting van de officieren van de technische korpsen van de medische dienst uit de toepassingssfeer van de tijdelijke maatregel van beroepsloopbaanonderbreking. Gelet op de ophanden zijnde herstructurering van de medische dienst kan de Koning die uitsluiting opheffen voor bepaalde categorieën van de daaraan verbonden personeelsleden.
A.9.2. De ongelijke behandeling van geneesheren vloeit voort uit de « specifieke maar evidente kaderbehoeften » waarbij « het vertrek van het operationeel medisch personeel moet vermeden worden ». Anderzijds wordt een (gedeeltelijke) opheffing van de uitsluiting in het vooruitzicht gesteld voor « het medisch personeel waarvan de specialiteit niet beantwoordt aan de noden van de geherstructureerde medische dienst ».
Het algemeen belang vereist immers dat de krijgsmacht steeds beschikt over operationeel medisch personeel, zowel tijdens reële operaties in België en het buitenland, gedurende oefeningen en manoeuvres, gedurende een eventuele crisis of in oorlog als gedurende andere periodes van aanwending en paraatstelling. Het is de plicht van de overheid ervoor te zorgen dat die behoefte aan medisch personeel wordt ingevuld en ingevuld blijft.
A.9.3. De bestreden bepalingen passen in het kader van de principebeslissingen waarbij werd besloten de medische dienst in de nabije toekomst te herstructureren en de ambtsuitoefening van de geneesheren beter te laten aansluiten bij de behoeften van de dienst.
Met betrekking tot het eerste aspect moeten uiteindelijk bepaalde taken worden overgedragen aan de burgersector, waardoor bepaalde functies binnen de krijgsmacht zullen verdwijnen, doch die hervorming is, door de kiese aard ervan, een moeilijke operatie. Wat het tweede aspect betreft, zullen officieren van de technische korpsen van de medische dienst in de toekomst in beginsel voltijds moeten werken, onverminderd de mogelijkheid van deeltijds werk en het opdoen van beroepservaring in de burgersector, zonder dat dit laatste financieel voordeel kan opleveren voor de betrokken officieren. Thans is een groot deel van de geneesheren voltijds bezoldigd, maar slechts halftijds werkzaam in de krijgsmacht, vermits aan de meesten machtiging tot cumulatie is verleend, waarvoor zij een bezoldiging ontvangen.
Het onmiddellijk en ongecontroleerd openstellen van de mogelijkheid van tijdelijke toepassing van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, zou kunnen leiden tot een ongewenste leegloop van militairen die zich volledig wensen te reclasseren buiten de krijgsmacht, wat geenszins het algemeen belang zou dienen.
A.9.4. De actuele uitsluiting van de officieren-geneesheren is dan ook gebaseerd op een objectief criterium en bovendien redelijk verantwoord. Dat blijkt onder meer uit het feit dat dergelijke officieren-geneesheren toch tot de regeling zouden kunnen worden toegelaten, indien uit de herstructurering van de medische dienst blijkt dat zij niet langer nodig zijn voor het algemeen belang. De Minister van Landsverdediging heeft overigens reeds stappen ondernomen om de uitsluiting van sommige officieren van de technische korpsen op te heffen.
A.10.1. In een vierde middel menen de verzoekers een discriminatie te ontdekken tussen officieren-geneesheren die op diploma zijn aangeworven en de overige officieren-geneesheren, enerzijds, en een discriminatie tussen officieren op grond van de voorwaarde van vijftien jaar werkelijke dienst, anderzijds.
A.10.2. De bestreden regeling beoogt het personeel dat zich in de tweede helft van de loopbaan bevindt, maar nog niet vlak vóór de inrustestelling. Alle militairen die zich in de tweede helft van hun loopbaan bevinden, met uitzondering van de officieren-geneesheren, worden derhalve zonder onderscheid als objectieve categorie beoogd en omschreven.
Er diende een objectief criterium te worden bepaald om de doelgroep vast te stellen, criterium dat voldoende objectief was en gebaseerd op een aspect van het militair statuut. In alle redelijkheid werd gekozen voor een duidelijk statutair criterium, en niet voor andere criteria die aanleiding zouden kunnen geven tot betwisting. De officieren die op diploma werden gerekruteerd, hebben immers een anciënniteitsbonificatie ontvangen voor het feit dat zij een deel van hun studie op eigen kosten hebben verricht. Dat leidde tot een gunstiger pecuniaire toestand en een snellere bevordering naar anciënniteit. De overheid vermocht een objectief criterium te hanteren dat bovendien precies en eenvoudig kan worden vastgesteld.
De voorgeschreven anciënniteitsvoorwaarde houdt verband met de noodzaak om de doelgroep voor de tijdelijke regeling te definiëren - militairen in de tweede helft van hun loopbaan - en heeft niets uit te staan met de zogenaamde rendementsvereiste.
Ten aanzien van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel A.11.1. De vordering tot schorsing dient te worden verworpen omdat de verzoekers op geen enkel ogenblik in hun verzoekschrift voor het Hof het risico van een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel concreet aantonen. Hun uiteenzetting is nog vager, algemener en theoretischer dan hun uiteenzetting voor de Raad van State, die hun vordering tot schorsing van het koninklijk besluit heeft verworpen.
De Ministerraad werpt tal van vragen op waaruit elementen zouden kunnen worden geput die eventueel wijzen op een moeilijk te herstellen ernstig nadeel maar waaromtrent het verzoekschrift in alle talen zwijgt. Er is derhalve geen mogelijkheid om de concrete en persoonlijke gegevens te beoordelen waaruit de precaire en ernstige situatie van de verzoekers zou blijken.
A.11.2. Subsidiair laat de Ministerraad gelden dat er geen enkel risico is verbonden aan het thans niet verkrijgen van de tijdelijke toepassing van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, vermits een eventueel vernietigingsarrest tot gevolg zou hebben dat de individuele aanvraag van de verzoekers zou moeten worden onderzocht in illo tempore, namelijk op het ogenblik dat de limieten bepaald in artikel 16 van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 moeten worden beschouwd als nog niet bereikt zijnde. Dat de aanvraag dan uiteindelijk toch zal worden geweigerd is een gratuite bewering die slechts een hypothetisch nadeel oplevert dat overigens niet het gevolg is van de bestreden akte.
Evenmin wordt aangetoond dat het thans niet verkrijgen van een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking de overschakeling tot burgergeneesheer op determinerende wijze in de weg zou staan. Evenmin tonen de verzoekers aan in welke mate zij reeds via hun cumulatiebetrekking in de burgersector zijn geïntegreerd.
Even hypothetisch is het nadeel dat wordt aangevoerd doordat de individuele weigeringsbeslissingen zouden moeten worden aangevochten voor de Raad van State. Het Ministerie van Landsverdediging heeft immers steeds getrouw de vernietigingsarresten van het Arbitragehof en de Raad van State uitgevoerd. Ook andere aangevoerde vormen van nadeel zijn zuiver hypothetisch.
Het risico ontleend aan het opheffen van de cumulatiemachtigingen met ingang op 1 juli 1998 juncto het niet tijdig verkrijgen van een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in het tijdelijke stelsel, is een nadeel dat niet het rechtstreekse gevolg is van de weigering van de aanvraag maar wel van de beslissing tot opheffing van de te allen tijde intrekbare cumulatiemachtigingen.
Overigens wijst niets erop dat de cumulatiemachtigingen niet zullen worden hernieuwd. Steeds zal de gelegenheid bestaan tot cumuleren en het verhogen van de beroepsbekwaamheid, maar in de toekomst zal dit in sommige gevallen onbezoldigd dienen te gebeuren. De verzoekers-geneesheren vertrekken bij het uiten van hun verregaande eisen van de veronderstelling dat de toegestane maar steeds intrekbare cumulatiemachtiging om tijdens de helft van de diensturen een burgerbetrekking te mogen uitoefenen, een vaststaand recht is dat onverkort kan worden opgeëist.
Dat de uitwerking van de bestreden bepalingen op de datum van hun inwerkingtreding een specifiek moeilijk te herstellen ernstig nadeel zou opleveren, wordt door de Ministerraad betwist. De bekrachtiging was immers voorzienbaar en het moeten betalen van fiscale zegels in de voortzetting van de procedure voor de Raad van State hangt af van de eigen beslissing van de verzoekers. Afgezien van het feit dat een dergelijk nadeel bezwaarlijk als ernstig kan worden aangemerkt, vloeit het ook niet voort uit de bestreden bepalingen zelf. - B - De in het geding zijnde bepalingen B.1.1. De vordering tot schorsing is gericht tegen artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 « tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels », en tegen artikel 20 van het bij die wet bekrachtigde koninklijk besluit van 24 juli 1997 « tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap van sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie ».
B.1.2. Artikel 3, § 1, 1°, van de laatstgenoemde wet van 26 juli 1996 luidt : « § 1. De Koning kan maatregelen nemen om : 1° het bedrag, de voorwaarden en de wijze van toekennen van de subsidies, vergoedingen, uitkeringen en andere uitgaven vast te stellen, aan te passen of te verlagen die geheel of ten dele, rechtstreeks of onrechtstreeks, ten laste van de Staat zijn;».
Artikel 3, § 2, luidt : « § 2. De besluiten genomen krachtens deze wet kunnen de van kracht zijnde wettelijke bepalingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen.
Deze besluiten kunnen evenwel geen afbreuk doen aan de bepalingen van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels. » Artikel 6, § 2, derde lid, luidt : « Een ontwerp van wet tot bekrachtiging van de besluiten, genomen krachtens deze wet tussen 1 april 1997 en 31 augustus 1997, wordt uiterlijk op 1 oktober 1997 ingediend bij de Kamer van volksvertegenwoordigers. Deze besluiten houden op uitwerking te hebben op 31 december 1997 tenzij zij vóór die datum bij wet zijn bekrachtigd. » B.1.3. De artikelen 20 en volgende van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 « tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap van sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie » voeren een tijdelijke aanpassing van de bepaling tot regeling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in.
Het bestreden artikel 20 luidt : « § 1.De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de beroeps- of aanvullingsofficier, met uitzondering van de officier-geneesheer, de officier-apotheker, de officier-tandarts en de officier-dierenarts, evenals op de beroeps- of aanvullingsonderofficier, die voldoet aan volgende voorwaarden : 1° een aanvraag daartoe indienen;2° in werkelijke dienst is op het ogenblik dat hij zijn aanvraag indient, zonder in mobiliteit of gebezigd te zijn en zonder ter beschikking gesteld te zijn hetzij van de rijkswacht, hetzij van een openbare dienst en zonder een functie te bekleden waarvan de bezoldiging niet gedragen wordt door de begroting van het ministerie van Landsverdediging;3° tenminste vijftien jaar werkelijke dienst hebben volbracht als militair of kandidaat-militair van het actief kader, niet soldijtrekkende. De Koning kan evenwel de uitsluiting bedoeld in het eerste lid opheffen voor bepaalde categorieën van officieren-geneesheren, -apothekers, -tandartsen en -dierenartsen die Hij bepaalt. § 2. De tijdelijke ambtsontheffingen wegens loopbaanonderbreking toegestaan in de periode bedoeld in § 3, eerste lid nemen de bepalingen in acht die gelden voor de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met uitzondering evenwel van de bepalingen vastgesteld in artikel 21. § 3. De in § 1, eerste lid, 1°, bedoelde aanvraag moet worden ingediend binnen drie jaar te rekenen vanaf de dag waarop dit besluit in werking treedt.
Mits een bij de Ministerraad overlegd koninklijk besluit kan de Koning deze periode van drie jaar, per categorie van begunstigden verlengen, afhankelijk van de evolutie van de vertrekken.
Mits een bij de Ministerraad overlegd koninklijk besluit kan de Koning deze periode van drie jaar voor de officieren inkorten, wanneer de personeelsenveloppe zich stabiliseert op 5.000 officieren in werkelijke dienst, en voor de onderofficieren wanneer de personeelsenveloppe zich stabiliseert op 15.000 onderofficieren in werkelijke dienst, afhankelijk van de evolutie van de vertrekken en de aanwervingen. » B.1.4. Het bestreden artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 luidt : «
Art. 10.Zijn bekrachtigd met uitwerking op de datum van hun inwerkingtreding : 1° het koninklijk besluit van 24 juli 1997 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie;».
Ten aanzien van de vordering tot schorsing B.2. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.
Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.
Ten aanzien van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel B.3.1. De verzoekers voeren aan dat de onmiddellijke toepassing van de bestreden bepalingen hun een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
B.3.2. Dat nadeel zou allereerst erin bestaan dat zij worden uitgesloten van het genot van de tijdelijke maatregelen tot tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking. Dat nadeel zou niet kunnen worden hersteld vermits de tijdelijke maatregelen slechts gelden tot de beoogde personeelsenveloppe is bereikt en de kans groot zou zijn dat dit contingent aan beroepsofficieren, eventueel zelfs door verplichte disponibiliteit, zal zijn bereikt op het ogenblik dat het Hof eventueel een vernietigingsarrest zou uitspreken.
B.3.3. Het nadeel bestaat volgens verzoekers ook erin dat individuele weigeringsbeslissingen opnieuw zullen moeten worden bestreden voor de Raad van State.
B.3.4. De verzoekers die officieren-geneesheren zijn stellen voorts dat de weigering van de inwilliging van hun aanvraag tot het verkrijgen van een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase de kansen op heroriëntering naar een volwaardige privé-praktijk in het gedrang brengt.
B.3.5. Diezelfde verzoekers voeren ten slotte aan dat hun reïntegratie in het burgerleven en hun professionele vervolmaking in gevaar zullen komen door de collectieve opheffing van cumulmachtigingen per 1 juli 1998.
B.4. De aanvragen tot het verkrijgen van een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase worden, zoals door de verzoekers zelf wordt bevestigd, behandeld in de volgorde van het indienen van de aanvragen. De verzoekers hebben allen reeds een dergelijke aanvraag ingediend, die inmiddels op grond van de bestreden bepalingen werd afgewezen. De terugwerkende kracht van een eventuele vernietiging van die bepalingen zou ertoe leiden dat de individuele aanvragen opnieuw zouden kunnen worden onderzocht in de chronologische volgorde waarin zij werden ingediend en rekening houdend met de toestand op dat ogenblik.
Het Hof stelt vast dat dit aangevoerde nadeel niet moeilijk te herstellen zou zijn.
B.5. Het nadeel dat de verzoekers beweren te zullen lijden doordat individuele weigeringsbeslissingen eventueel opnieuw zullen moeten worden bestreden voor de Raad van State in geval van stilzitten van de overheid, bestaat in hoofdzaak in een beperkte en louter financiële inspanning. Het kan niet worden beschouwd als een ernstig nadeel in de zin van artikel 20 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
B.6.1. Krachtens artikel 22 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof moeten de partijen die de schorsing vorderen, om aan de tweede vereiste van artikel 20, 1°, van die wet te voldoen, in hun verzoekschrift, aan het Hof concrete feiten voorleggen die voldoende bewijzen dat de uitvoering van de bestreden bepalingen, op de datum van inwerkingtreding ervan, hun een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel kan berokkenen.
B.6.2. Het nadeel dat erin zou bestaan dat hun kansen op heroriëntering van hun beroepsleven naar een volwaardige privé-praktijk in het gedrang zouden worden gebracht, berust op loutere verklaringen van de verzoekers, die door geen enkel concreet element op gepersonaliseerde wijze worden onderbouwd.
Het aangevoerde nadeel is niet bewezen.
B.7. Het nadeel dat erin zou bestaan dat de reïntegratie van de verzoekers in het burgerleven en hun professionele vervolmaking in gevaar zouden komen door de collectieve opheffing van cumulatiemachtigingen per 1 juli 1998, is een nadeel dat niet voortvloeit uit de bestreden bepalingen.
B.8. De verzoekers hebben niet aangetoond dat de onmiddellijke uitvoering van de bestreden bepalingen een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel kan berokkenen.
Zij voldoen dan ook niet aan de tweede voorwaarde gesteld in artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De vordering tot schorsing moet worden verworpen.
Om die redenen, het Hof verwerpt de vordering tot schorsing.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 maart 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.