Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 21 mei 1998

Arrest nr. 26/98 van 10 maart 1998 Rolnummer 1095 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 23 van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gesteld door de Raad van State. Het Arbitr samengesteld uit voorzitter L. De Grève en rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechte(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021201
pub.
21/05/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 26/98 van 10 maart 1998 Rolnummer 1095 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 23 van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters H. Boel, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 66.229 van 14 mei 1997 in zake de gemeente Linkebeek tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 27 mei 1997, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Miskennen artikel 6 en 6bis van de Grondwet de gecordineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken en meer bijzonder artikel 23 ervan, voor zover als ze aan een gemeentelijke mandataris van Linkebeek of van één van de vijf andere randgemeenten met faciliteiten een agendapunt van de zitting van de gemeenteraad in het Frans toe te lichten of meer gewoonlijk mondelinge opmerkingen en interventies in het Frans tijdens de zitting te doen en voor zover als ze bijgevolg zouden aan de kiezers van die zes gemeenten verbieden hun democratische toezicht op hun verkozenen uit te oefenen ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil 1. De agenda voor de gemeenteraadszitting van de gemeente Linkebeek van 7 mei 1990 bevatte 10 punten.Blijkens het verslag van 8 mei 1990 van arrondissementscommissaris H. Nys werd omtrent acht agendapunten door de burgemeester of een schepen een inleiding gegeven in het Nederlands en het Frans. Op de door de gemeenteraadsleden in het Nederlands gestelde vragen werd door de burgemeester of een schepen in het Nederlands geantwoord, op in het Frans gestelde vragen werd in het Frans geantwoord. 2. Op 9 mei 1990 vernietigde de Vlaamse Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden en Openbaar Ambt acht beslissingen van de gemeenteraad.Die beslissing is als volgt gemotiveerd : « Overwegende dat overeenkomstig artikel 23 van het Koninklijk Besluit van 18 juli 1966 houdende coördinatie van de wetten op het gebruik van talen in bestuurszaken iedere plaatselijke dienst gevestigd in de randgemeenten uitsluitend de Nederlandse taal mag gebruiken in de binnendienst;

Overwegende dat de burgemeester bij het voorzitten van de Gemeenteraad als individuele bestuursautoriteit optreedt;

Overwegende dat de burgemeester bij het uitoefenen van een dergelijke bestuurshandeling de taal van het taalgebied moet gebruiken;

Overwegende dat de inleiding van een agendapunt en de toelichting van een agendapunt door de burgemeester of een ander lid van het college van burgemeester en schepenen t.a.v. leden van de gemeenteraad een wezenlijk onderdeel vormt van een complexe besluitvorming;

Overwegende dat de inleiding bovendien een essentieel onderdeel vormt van een correcte en democratische besluitvorming;

Overwegende dat gezien in casu dit onderdeel door een wettigheidsbezwaar wordt aangetast, het derhalve noodzakelijk is de beslissing te vernietigen ».

Van het vernietigingsbesluit werd dezelfde dag aan de gemeente kennisgegeven en het werd bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 juli 1990. 3. Met een op 6 juli 1990 ter post aangetekende brief verzonden verzoekschrift vorderde de gemeente Linkebeek bij de Raad van State de vernietiging van voormelde ministeriële vernietigingsbeslissing.4. Bij arrest nr.59.101 van 17 april 1996 heropende de Raad van State de debatten en belastte het door de auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat ermee het onderzoek van de zaak volledig af te sluiten. 5. In zijn aanvullend verslag van 17 september 1996 wees de auditeur erop dat de verzoekende partij in haar derde middel vroeg een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof.6. In het arrest waarbij de prejudiciële vraag wordt gesteld, wordt de door de verzoekende partij opgeworpen vraag letterlijk overgenomen. III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 27 mei 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 13 juni 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 juni 1997.

Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 7 juli 1997 ter post aangetekende brief; - de gemeente Linkebeek, bij op 11 juli 1997 ter post aangetekende brief; - M. Desguin, Brouwerijstraat 73, 1630 Linkebeek, bij op 11 juli 1997 ter post aangetekende brief; - J. Grégoire, Lange Haagstraat 102, 1630 Linkebeek, bij op 11 juli 1997 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, bij op 14 juli 1997 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 29 juli 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 23 september 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Vlaamse Regering, bij op 21 oktober 1997 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsregering, bij op 22 oktober 1997 ter post aangetekende brief; - de gemeente Linkebeek, bij op 23 oktober 1997 ter post aangetekende brief; - M. Desguin, bij op 23 oktober 1997 ter post aangetekende brief; - J. Grégoire, bij op 23 oktober 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 28 oktober 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 27 mei 1998.

Bij beschikking van 17 december 1997 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 21 januari 1998, nadat het de prejudiciële vraag had geherformuleerd.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 18 december 1997 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 21 januari 1998 : - zijn verschenen : . Mr. L. De Coninck loco Mr. D. Lagasse en Mr. M. Uyttendaele, advocaten bij de balie te Brussel, voor de gemeente Linkebeek, en Mr.

E. Maron, advocaat bij de balie te Brussel, voor M. Desguin en voor J. Grégoire; . Mr. B. Staelens, advocaat bij de balie te Brugge, voor de Vlaamse Regering; . Mr. E. Brewaeys, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; . Mr. D. De Bruyn loco Mr. M. Verdussen, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; - hebben de rechters-verslaggevers H. Boel en E. Cerexhe verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Memorie van de Ministerraad A.1.1. In zijn arrest van 2 maart 1987 oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat het kiesstelsel dat voor taalminderheden de noodzaak meebrengt hun stemmen toe te kennen aan personen die bekwaam en bereid zijn om de taal van hun gebied te gebruiken geen noodzakelijke bedreiging is voor de belangen van die minderheden, vooral niet wanneer de politieke en juridische ordening allerlei waarborgen biedt.

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens overwoog in zijn arrest van 23 juli 1968 dat de in die zaak in het geding zijnde onderwijstaalwetgeving ertoe leidt dat in het Nederlandse taalgebied de oprichting of instandhouding van scholen waar het onderwijs uitsluitend in het Frans wordt gegeven, wordt ontmoedigd. Een dergelijke maatregel kan niet als arbitrair worden beschouwd. In de eerste plaats berust die maatregel op een objectieve factor, namelijk het gebied. De grondslag ligt bovendien in een algemeen belang, namelijk te verzekeren dat alle schoolinrichtingen die van de Staat afhankelijk zijn en zich in een eentalig gebied bevinden, het onderwijs geven in de taal die onmiskenbaar die van het gebied is. Het voornoemde Hof is ook van oordeel dat artikel 14 van het Verdrag niet die betekenis kan hebben dat de rechtsonderhorige het recht kan afdwingen op het onderwijs in de taal van zijn keuze.

In zijn arrest nr. 18/90 van 23 mei 1990 oordeelde het Arbitragehof dat door voorwaarden inzake taalkennis op te leggen aan de voorzitters en de leden van de raad voor maatschappelijk welzijn alsmede aan de burgemeesters, schepenen en gemeenteraadsleden van de taalgrensgemeenten en de randgemeenten, de wetgever beoogde rechtszekerheid tot stand te brengen in de gemeenten waar zich geschillen betreffende de taalkennis van lokale mandatarissen hebben voorgedaan. Die bepalingen houden bijgevolg geen schending in van de artikelen 6 en 6bis (thans de artikelen 10 en 11) van de Grondwet. De genomen maatregelen vinden hun verantwoording in het nagestreefde doel - de beveiliging van een hoger openbaar belang - in zoverre althans de genomen maatregelen redelijkerwijze kunnen worden aangezien als niet-onevenredig met het door de wetgever nagestreefde doel.

A.1.2. Inzake het gebruik der talen in bestuurszaken geldt het territorialiteitsbeginsel. Dit kreeg in 1970 een grondwettelijke bevestiging door de territoriale indeling van België in vier taalgebieden (artikel 4 van de Grondwet). Die grondwettelijke indeling in taalgebieden betekent meer dan een louter geografische indeling.

Zij is de grondwettelijke waarborg van de voorrang van de taal van het eentalige taalgebied en van de volledige gelijkheid van beide talen in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. De taal van het gebied is de bestuurstaal. Faciliteiten gelden enkel ten voordele van de burger en niet ten voordele van de bestuurders (Raad van State, nr. 12.510, 4 juli 1967). Artikel 4 van de Grondwet behelst een beperking van de bevoegdheid van de wetgevers inzake taalgebruik en vormt aldus de grondwettelijke waarborg van de voorrang van de taal van het eentalige gebied of van het tweetalig karakter van het gebied (Arbitragehof, nr. 17, 26 maart 1986).

A.1.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregelen en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

De mogelijkheid voor de kiezers om een toezicht over een verkozene uit te oefenen impliceert niet dat de verkozenen zich moeten uitdrukken in de taal van de kiezers. Er bestaan andere mogelijkheden om de verkozene te controleren.

Een eventuele discriminatie tussen de gemeentelijke mandatarissen van Linkebeek (of de mandatarissen van andere faciliteitengemeenten) en de andere Belgische gemeentelijke mandatarissen kan niet worden aangevoerd. Het verschil in behandeling vloeit immers voort uit het feit dat het hier gaat om de Brusselse randgemeenten, met een bijzonder statuut inzake taalgebruik. Overigens is het onjuist dat gemeentelijke mandatarissen van andere gemeenten zonder enige restrictie een andere landstaal zouden mogen gebruiken om een agendapunt toe te lichten of om een mondelinge interventie te doen, nu ook voor die andere gemeenten krachtens artikel 10 van de gecoördineerde wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken, uitsluitend de taal van het gebied mag worden gebruikt.

A.1.4. Het behage het Hof voor recht te zeggen dat artikel 23 van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 op het gebruik van de taal in bestuurszaken de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt.

Memories van M. Desguin, J. Grégoire en de gemeente Linkebeek A.2.1. M. Desguin, J. Grégoire en de gemeente Linkebeek hebben memories - de eerste twee in het Frans en de laatste in het Nederlands - ingediend die, behoudens op het punt van het belang, gelijkluidend zijn.

M. Desguin en J. Grégoire beroepen zich op hun hoedanigheid van Franstaligen en kiezers van de gemeente Linkebeek. Zij hebben er belang bij om een democratische controle te kunnen uitoefenen op het optreden van de gemeenteraadsleden. Zij hebben er inzonderheid belang bij dat wanneer zij de zittingen van de gemeenteraad bijwonen, zij een beroep kunnen doen op een door de burgemeester of door een ander lid van het college gegeven vertaling van de agenda en van de debatten. In een democratisch systeem worden kiezers rechtstreeks geraakt door de voorwaarden waaraan verkozen mandatarissen moeten voldoen (arresten nrs. 18/90, 9/89, 26/90 en 90/94). Dit geldt des te meer wanneer, zoals te dezen, een verplichting opgelegd aan een politiek mandataris in werkelijkheid de kiezers verbiedt hun volledig controlerecht op de handelingen van de bestuurders uit te oefenen.

A.2.2. Om te beginnen moet men, in het bijzonder in de Franse versie van de vraag, een onjuistheid vaststellen. Het spreekt vanzelf dat de werkelijk gestelde vraag er niet om gaat te weten of de vroegere artikelen 6 en 6bis (thans de artikelen 10 en 11) van de Grondwet in overeenstemming zijn met de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, en in het bijzonder met artikel 23 ervan, maar wel te bepalen of de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, en in het bijzonder artikel 23 van die wetten, in overeenstemming zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Dit is duidelijk de enige logische manier waarop de gestelde vraag kan worden verklaard en dit is trouwens het antwoord dat aan de Raad van State moet worden gegeven om op een geldige wijze het aanhangige geschil te kunnen beslechten. Bij de memorie wordt een attest van een beëdigd vertaler gevoegd dat duidelijk aantoont dat de gestelde vraag beoogt de overeenstemming van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken en meer in het bijzonder artikel 23 ervan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet na te gaan.

De auteurs van de memories zullen trouwens niet nalaten opnieuw de Raad van State te verzoeken het Hof prejudicieel te ondervragen, teneinde het verwachte antwoord te verkrijgen, ingeval het Hof de gestelde vraag, en zeker de vertaling in het Frans, niet zou herformuleren.

A.2.3. De Raad van State (Nederlandstalige kamers) heeft in zijn arresten nr. 22.186 van 6 april 1981 en nr. 23.282 van 24 mei 1983 het probleem van het taalgebruik van de politieke mandatarissen in de gemeenteraad behandeld. De Raad oordeelde dat de gemeentelijke overheid, met inbegrip van individueel handelende gemeenteraadsleden, krachtens de Grondwet verplicht zijn in principe voor alle administratieve handelingen de Nederlandse taal te gebruiken in het Nederlandse taalgebied, met inbegrip van de randgemeenten. De Raad van State oordeelde bijgevolg dat noch van de agenda, noch van de bewijsstukken, noch van de toelichtingen door het college, noch van hetgeen er in het algemeen besproken wordt, vertalingen mogen worden gemaakt. Bovendien werd opgemerkt dat elke mondelinge interventie binnen de gemeenteraad zonder gevolg moet blijven indien de Nederlandse taal niet gebruikt werd. De Raad van State heeft bij arrest nr. 23.282 de omzendbrief van de gouverneur van de provincie Brabant nietig verklaard. Die bepaalde dat tijdens de debatten en stemmingen de mandatarissen de taal van hun keuze mochten gebruiken.

Voormelde rechtspraak is voornamelijk gebaseerd op artikel 4 van de Grondwet en op de geest en de algemene economie van de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken. Hoewel artikel 23 van de Grondwet werd aangehaald door de Raad van State, was dit niet het centraal element van zijn betoog om het exclusief en verplicht gebruik van de Nederlandse taal in de debatten van de gemeenteraden in de randgemeenten voor te schrijven. Het Hof heeft in zijn arrest van 26 maart 1986 evenwel verklaard dat artikel 4 van de Grondwet op zichzelf geen wijziging van de juridische ordening tot gevolg heeft en dat uit dat artikel niet mag worden afgeleid dat het zelf verplichtingen inzake het gebruik van de talen of een voorwaarde inzake talenkennis voor publieke mandatarissen zou opleggen. Bovendien is de wetgever zelf met de wet van 9 augustus 1988 teruggekomen van de traditionele rechtspraak van de Raad van State door uitdrukkelijk regels vast te leggen in verband met het taalgebruik van politieke mandatarissen, zodat hieruit moet worden afgeleid dat dergelijke voorwaarden niet rechtstreeks voortvloeien uit artikel 4 van de Grondwet.

Uit de wet van 9 augustus 1988 kan onmogelijk worden afgeleid dat zij uitsluitend het gebruik van de taal van het taalgebied verplicht zou stellen bij de vergaderingen met beslissingsrecht in de gemeenten met een bijzonder taalstatuut. Die wet betreft immers personen en geen handelingen. Zij beoogt de politieke autoriteiten en niet de administratieve autoriteiten. Zij legt regels op met betrekking tot de verkiesbaarheid van de mandatarissen en niet met betrekking tot hun taalgebruik. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd herhaaldelijk verduidelijkt dat de wet geenszins het gebruik van de taal binnen beraadslagende vergaderingen betreft. Het arrest van het Hof van 23 mei 1990 spreekt die interpretatie nergens tegen.

Rekening houdend met de standpunten van het Hof en van de federale wetgever kan het verbod dat aan politieke mandatarissen wordt opgelegd om zich uit te drukken in de taal van hun keuze tijdens beraadslagende vergaderingen van de gemeenten met bijzonder taalstatuut en waarop de Vlaamse Regering zich beroept, « niet » (in de memorie van M. Desguin en J. Grégoire « enkel nog ») berusten op de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, inzonderheid op artikel 23 van die wetten.

A.2.4. Het probleem van het toepassingsgebied van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken rees reeds in 1932. Toen werd beslist dat de wet van toepassing was op alle staatsbesturen, commissies en instellingen die aan de ministeries verbonden zijn, zoals op verscheidene openbare instellingen die uitdrukkelijk met de staatsbesturen worden gelijkgesteld.Bovendien werd zij toegepast op ondergeschikte openbare besturen en overheden, zoals de overheidsbedrijven, de concessiehoudende diensten, de openbare instellingen of instellingen van openbaar nut en, in het algemeen, alle ondergeschikte openbare besturen en overheden.

Bij het aandachtig lezen van de parlementaire voorbereiding en de tekst van de wet van 28 juni 1932 komt men tot het besluit dat de wetgever niet de bedoeling had het gebruik van een bepaalde taal voor te schrijven voor de beraadslagende organen van een politiek orgaan, zoals een gemeenteraad. Integendeel, enkel de handelingen gesteld door een openbare overheid of hiermee gelijkgestelde instellingen of organen werden beoogd. Het lijdt geen twijfel dat de burgemeesters, de schepenen en de gemeenteraadsleden niet werden beschouwd als besturen als bedoeld in artikel 1 van de wet van 28 juni 1932. Men merke op dat in de wet van 28 juni 1963 de formulering van de wet van 28 juni 1932 niet werd overgenomen. De nieuwe wetgeving is immers niet van toepassing op alle staatsbesturen en op alle ondergeschikte openbare besturen en overheden, maar op de gecentraliseerde en gedecentraliseerde overheidsdiensten van de Staat, de provincies en de gemeenten.

Hoewel de Minister van Binnenlandse Zaken tijdens de parlementaire voorbereiding van de bestuurstaalwet van 1963 verklaarde dat het begrip openbare dienst in de ruimste zin moest worden opgevat, voegde hij niets nieuws toe ten opzichte van wat reeds in 1932 was verklaard.

Op geen enkel ogenblik was er sprake van het wijzigen van de voorwaarden tot verkiesbaarheid of benoeming van openbare mandatarissen, noch van het opleggen van taalverplichtingen. De wet van 1963 was een vergelijk dat het resultaat was van onderhandelingen tussen de Regering en Franstalige en Nederlandstalige parlementsleden.

Het doel bestond erin een duurzame regeling van de betrekkingen tussen Vlamingen en Walen te bereiken. Zulks vereiste het bereiken van een grootste gemene deler van de uiteenlopende eisen. Het is ondenkbaar dat de Franstalige parlementsleden bij die gelegenheid zouden hebben aanvaard dat het gebruik van de Franse taal werd verboden in de gemeenten met een bijzonder taalstatuut, terwijl zij steeds van oordeel waren dat die mandatarissen zich in de taal van hun keuze mochten uitdrukken.

Die stelling wordt trouwens bevestigd door de Franstaligen van de afdeling wetgeving van de Raad van State die verklaarden dat onder de gelding van de bestuurstaalwet van 1963 tot aan de eerste arresten van de Raad van State die zich beroepen op artikel 4 van de Grondwet, nooit betoogd werd dat de persoonlijke interventies van gekozen mandatarissen die zitting hebben in een collegiaal orgaan van de Staat, van de provincies of de gemeenten, moesten worden beschouwd als handelingen van het openbaar gezag in de zin van artikel 30 van de Grondwet of dat de sprekers moesten worden aangemerkt als « diensten » in de zin van artikel 1 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken. Ware het anders geweest, dan zou het niet nodig zijn geweest zich op artikel 4 van de Grondwet te beroepen. Het Hof heeft in zijn arrest van 26 maart 1986 niets anders verklaard. Wanneer een politiek mandataris zetelt in een collegiaal orgaan, kan hij niet worden beschouwd als een individuele administratieve overheid, aangezien hij niet individueel handelt maar wel als lid van dat college. De idee zelf van de politieke vertegenwoordiging en de geest zelf van een stelsel van vrije verkiezingen verzetten zich ertegen dat men een vertegenwoordiger op enigerlei wijze zou doen opgaan in het orgaan waarin hij zitting heeft te nemen.

Men kan dus onmogelijk uit de bestuurstaalwet, inzonderheid uit artikel 23 ervan, afleiden dat het een gemeentelijk mandataris van de randgemeenten verboden is in het Frans een punt van de agenda van de zitting van de gemeenteraad in te leiden of meer algemeen in die taal opmerkingen te maken of mondelinge interventies te doen tijdens de gemeenteraadszitting. De bestuurstaalwet verbiedt geenszins aan de kiezers van die gemeenten hun democratisch toezicht uit te oefenen op de verkozenen. De bestuurstaalwet is bijgevolg geenszins in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

A.2.5. In ondergeschikte orde moet worden ingegaan op de met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet strijdige interpretatie van artikel 23 van de bestuurstaalwet die erop wordt nagehouden door de verwerende partij voor de Raad van State.

A.2.5.1. Artikel 23 van de bestuurstaalwet zou, in de interpretatie die de Vlaamse Minister eraan geeft, de gemeenteraadsleden van de zes gemeenten met een bijzondere taalregeling van de Brusselse rand verbieden het Frans te gebruiken, zelfs wanneer het gewoon de bedoeling is de vertaling te geven van de agendapunten of ten behoeve van het publiek de agendapunten die voor de raad worden besproken in het Frans toe te lichten. Mocht die interpretatie worden gevolgd, dan zou zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden.

In die interpretatie ondergaan de Franstalige kiezers van de Brusselse randgemeenten met een bijzondere taalregeling een discriminerende behandeling, en dit niet alleen ten opzichte van de Franstalige kiezers van het Franse taalgebied of van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, maar eveneens ten opzichte van de Nederlandstalige kiezers van diezelfde gemeenten. Laatstgenoemden kunnen immers een democratisch toezicht uitoefenen op het optreden van alle gemeenteraadsleden, ongeacht of zij werden verkozen op Nederlandstalige lijsten dan wel op lijsten waarop hoofdzakelijk of uitsluitend Franstalige kandidaten voorkomen. Tevens zij opgemerkt dat de Franstalige verkozenen zelf een discriminerende behandeling ondergaan ten opzichte van de Franstalige verkozenen van het Franse taalgebied of van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en ten opzichte van de Nederlandstalige verkozenen van diezelfde gemeenten, in zoverre hun wordt verboden zich uit te drukken in een taal die hun kiezers begrijpen.

Dat is des te meer het geval wanneer men andere grondwettelijke bepalingen of beginselen verankerd in internationaalrechtelijke bepalingen met rechtstreekse werking in de interne rechtsorde in beschouwing neemt. Het bestaan van omvangrijke Franstalige bevolkingsgroepen in de zes Brusselse randgemeenten met een bijzondere taalregeling is in het Belgisch positief recht verankerd. De taalwetgeving kent aan die bevolkingsgroepen immers « taalfaciliteiten » toe. Fundamenteler nog is dat het bestaan van die taalfaciliteiten in de Grondwet zelf is verankerd. Zo bepaalt artikel 129, § 2, van de Grondwet dat voor de gemeenten of groepen van gemeenten palend aan een ander taalgebied en waar de wet het gebruik van een andere taal dan die van het gebied waarin zij gelegen zijn, voorschrijft of toelaat, geen verandering kan worden aangebracht dan bij een met de bijzondere meerderheid aangenomen wet. Hieruit volgt dat een wet, a fortiori een met een gewone meerderheid aangenomen wet, bevolkingsgroepen niet een van de meest elementaire rechten zou kunnen ontnemen, namelijk het recht om op het optreden van hun mandatarissen een democratisch toezicht te kunnen uitoefenen, en dit in alle gevallen wanneer zulks mogelijk wordt gemaakt door de wil van voornoemde mandatarissen om zich in hun eigen taal uit te drukken.

Bovendien zij opgemerkt dat de organisatie van het kiessysteem in het Belgisch publiek recht sedert 1831 wordt gekenmerkt door de wil de verkozen politieke vergaderingen de diversiteit van het kiezerskorps zoveel mogelijk te laten weerspiegelen. Zo heeft men achtereenvolgens het stelsel van de meerderheidsvertegenwoordiging vervangen door een stelsel van proportionele vertegenwoordiging en de kiescijns verlaagd, het meervoudig stemrecht ingevoerd, in eerste instantie voor alle mannen, nadien ook voor vrouwen, en ten slotte de stemgerechtigde leeftijd verlaagd.

Over het wetsvoorstel Galle heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State het volgende opgemerkt : « Wanneer de gehechtheid van een aanzienlijk deel van het kiezerscorps aan een bepaalde taal zich zo sterk doet kennen dat zij de vorm van politieke bewegingen en politieke partijen aanneemt, ligt het in de lijn van die evolutie dat diegenen die zulk een strekking vertegenwoordigen, de gelegenheid krijgen om zonder dwang verkozen te worden en om in die taal de wil van hun kiezers te vertolken. Zo moet het vooral zijn in de gemeenten waaraan de wetgever uitdrukkelijk taalfaciliteiten heeft verleend ».

Het aan sommige verkozen mandatarissen opgelegde verbod de taal van hun kiezers te gebruiken in de uitoefening van hun ambt lijkt eveneens een discriminerende behandeling te zijn die onbestaanbaar is met de algemene beginselen van het Belgisch kiesstelsel, dat op het algemeen stemrecht steunt. Het is absurd de burgers toe te staan hun taal te gebruiken in hun betrekkingen met de overheid en hun mandatarissen terzelfder tijd te verbieden zich tijdens de zittingen van de beraadslagende vergaderingen in hun taal uit te drukken om die burgers zodoende de mogelijkheid te bieden toezicht uit te oefenen op hun optreden.

In dat verband kan men eveneens verwijzen naar de taalvredewet van 9 augustus 1988, die een compromistekst is. Door in de gemeenten met een bijzondere taalregeling een mechanisme van « onweerlegbaar vermoeden » van taalkennis in te voeren ten voordele van alle rechtstreeks verkozenen, en in het bijzonder van de gemeenteraadsleden, heeft de wetgever de bedoeling gehad die verkozenen te beschermen en ieder jurisdictioneel debat over hun kennis van de taal van dat taalgebied onmogelijk te maken. Vanuit dat oogpunt is het bijzonder misplaatst om ten onrechte de tekst van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken aan te voeren om er een exclusieve verplichting van gebruik van een taal uit te putten die die verkozenen, gelet op het hiervoor aangevoerde onweerlegbare vermoeden, niet hoeven te kennen. Dat is des te meer het geval wanneer de eindbeslissing van het collegiaal orgaan in de taal van dat taalgebied wordt genomen.

Men verwijze tevens naar artikel 3 van het Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat België ertoe verplicht om, met redelijke tussenpozen, vrije, geheime verkiezingen te houden onder voorwaarden welke de vrije meningsuiting van het volk bij het kiezen van de wetgevende macht waarborgen. Anders gezegd, die bepaling, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, verbiedt België iedere discriminatie in te voeren die met name steunt op de taal, bij het vaststellen van de voorwaarden die de vrije meningsuiting bij het volk bij het kiezen van de wetgevende macht waarborgen. Die vrijheid vereist ten minste dat de burgers de debatten van hun beraadslagende vergaderingen kunnen begrijpen.

Zo ook verplicht artikel 27 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten de Staten waar zich etnische, godsdienstige of linguïstische minderheden bevinden, de nodige maatregelen te nemen opdat aan die minderheden niet het recht kan worden ontzegd, in gemeenschap met de andere leden van hun groep, hun eigen cultuur te beleven, hun eigen godsdienst te belijden en in de praktijk toe te passen, of zich van hun eigen taal te bedienen. Eens te meer blijkt uit die bepalingen, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, dat de interpretatie die de Minister die de voor de Raad van State aangevochten handeling heeft uitgevaardigd, aan artikel 23 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken heeft gegeven, een discriminatie teweegbrengt.

Tot slot zij gewezen op het feit dat die beginselen tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 9 augustus 1988 werden bevestigd.

De volgende passage verdient in dat verband te worden weergegeven : « Een ander lid vraagt wat de strekking is van hetgeen in de memorie van toelichting staat, nl. dat er geen rechtsgevolgen verbonden zijn aan mondelinge uiteenzettingen in de beraadslagende vergaderingen.

Volgens hem betekent de tekst het volgende : a) Een betoog dat zou worden gehouden in een andere taal dan die van het taalgebied, heeft geen rechtsgevolgen;b) Dit betoog kan niet in de notulen worden opgenomen. De tekst betekent niet dat een verkozene zich tijdens de bespreking niet zou mogen uitdrukken in een andere taal dan die van het taalgebied. Dat feit heeft geen invloed op de geldigheid van de besluiten. Een dergelijk betoog kan geen rechtsgevolgen hebben en is derhalve niet strafbaar.

De Vice-Eerste Minister is het daarmee eens. » (Gedr. St., Senaat, B.Z. 1988-1989, nr. 371/2, pp. 156 en 157) A.2.5.2. Het gewettigde karakter van de bedoeling van de wetgever, die reeds in 1932 en a fortiori in 1963 erin bestond eentalige taalgebieden in te voeren, wat bepaalde gevolgen had voor de werking van de interne besturen, kan niet in twijfel worden getrokken. Nergens in de doelstellingen van de wetgever kan de wil om de vrijheid van meningsuiting van de politieke mandatarissen te beperken worden ontwaard, noch a fortiori om opnieuw vraagtekens te plaatsen bij de aan de kiezers voorbehouden mogelijkheid zich een beeld te vormen van het optreden van hun mandatarissen door aan de zittingen van de beraadslagende organen deel te nemen, en in het bijzonder door in hun taal kennis te kunnen nemen van een deel van die debatten. Gesteld dat - tegen alle verwachtingen in - zou worden aangetoond dat de wetgever een andere bedoeling zou hebben gehad, met de name de vrijheid van de politieke mandatarissen om zich in de beraadslagende organen in hun taal uit te drukken, te beperken, dan zou er alle aanleiding toe bestaan het gewettigde karakter van het nagestreefde doel te betwijfelen, aangezien een wezenlijk democratisch recht, namelijk de vrijheid van meningsuiting van de politieke mandataris en het recht van iedere kiezer om toezicht uit te oefenen op diens handelingen, op de helling zou worden gezet.

A.2.5.3. De taalvrijheid is verankerd in artikel 30 van de Grondwet, dat bepaalt : « Het gebruik van de in België gesproken talen is vrij; het kan niet worden geregeld dan door de wet en alleen voor handelingen van het openbaar gezag en voor gerechtszaken ». Vermits het hier een vrijheid betreft, moet iedere beperking vanzelfsprekend in enge zin worden opgevat en voortvloeien uit een uitdrukkelijke tekst, wat te dezen niet het geval is.

Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat, in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot de voor de Raad van State hangende rechtspleging, de grieven die tegen de gemeente Linkebeek in aanmerking werden genomen, niet hierin bestonden dat de beslissingen van de gemeenteraad in het Frans waren genomen, of zelfs niet dat de debatten uitsluitend in die taal werden gehouden, maar gewoon sloegen op het feit dat de burgemeester of een ander lid van de gemeenteraad ten behoeve van het Franstalige publiek de agendapunten had vertaald en in het Frans had toegelicht.

Gesteld dat, hetgeen ten zeerste wordt betwist, de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken en met name artikel 23 ervan, de politieke mandatarissen zouden verplichten zich uitsluitend van het Nederlands te bedienen, en dat de doelstelling van de wetgever erin zou bestaan het gebruik van het Nederlands, zelfs in de gemeenten met een bijzondere taalregeling, zo veel mogelijk te waarborgen, dan zal men vaststellen dat het evenredigheidsbeginsel in die interpretatie klaarblijkelijk is geschonden.

Het is immers een raadsel hoe de bedoeling om taalhomogeniteit te verkrijgen, gesteld dat die bedoeling op een legitieme grondslag steunt, in het gedrang zou komen door het feit dat ten overvloede Franse vertalingen van de agendapunten of van een gedeelte van de debatten aan het Franstalige publiek worden gegeven. Een dergelijke werkwijze brengt het eentalige karakter van het taalgebied geenszins in het gedrang, aangezien de beslissingen in de taal van het gebied worden genomen en de agenda zelf in die taal is opgesteld. De miskenning van het evenredigheidsbeginsel springt des te meer in het oog, daar de in het geding zijnde interpretatie van artikel 23 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken stuit op fundamentele beginselen van gelijk welke democratische rechtsorde, namelijk het democratisch toezicht op het optreden van de verkozenen, de taalvrijheid van de verkozenen en de bescherming van de minderheden, namelijk rechten en vrijheden die zijn verankerd in internationaalrechtelijke bepalingen met rechtstreekse werking in onze interne rechtsorde.

A.2.6. Het behage het Hof, primair, te verklaren dat de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, en met name artikel 23 ervan, in geen enkel opzicht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet miskennen, aangezien blijkt dat noch die wetten, noch dat artikel, een gemeentelijk mandataris van Linkebeek of van een van de vijf andere faciliteitengemeenten van de Brusselse rand verbieden in het Frans een agendapunt uiteen te zetten tijdens de zitting van de gemeenteraad, of meer gewoonlijk tijdens die zittingen in het Frans mondelinge opmerkingen te maken en het woord te voeren.

Subsidiair, behage het het Hof vast te stellen dat, mocht worden geoordeeld dat de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, en met name artikel 23 ervan, zich ertegen verzetten dat een gemeentelijk mandataris van Linkebeek of van een van de vijf andere faciliteitengemeenten van de Brusselse rand in het Frans een agendapunt zou uiteenzetten tijdens de zitting van de gemeenteraad of meer gewoonlijk tijdens die zitting in het Frans opmerkingen zou maken en toelichtingen zou verschaffen, die wetskrachtige bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden miskennen.

Memorie van de Franse Gemeenschapsregering A.3.1. De vraag lijkt in werkelijkheid als volgt te moeten worden gelezen : « Schenden de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, en meer bijzonder artikel 23 ervan, voor zover ze aan een gemeentelijke mandataris van Linkebeek of een van de vijf andere randgemeenten met faciliteiten verbieden een agendapunt van de zitting van de gemeenteraad in het Frans toe te lichten of meer gewoonlijk mondelinge opmerkingen en interventies in het Frans te doen tijdens de zitting en voor zover ze bijgevolg aan de kiezers van die zes gemeenten zouden verbieden hun democratische toezicht op hun verkozenen uit te oefenen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? ».

A.3.2. Met haar memorie heeft de Franse Gemeenschapsregering de bedoeling haar wil kenbaar te maken om in de rechtspleging tussen te komen. Zij behoudt zich het recht voor haar argumentatie in een memorie van antwoord uiteen te zetten.

Memorie van de Vlaamse Regering A.4.1. Het Arbitragehof is uiteraard niet bevoegd om de Grondwet te toetsen aan de wet. Bovendien kan de Grondwet, gelet op de hiërarchie der normen, de wet niet schenden. De door de verzoekende partij gestelde prejudiciële vraag is onontvankelijk.

A.4.2. Subsidiair moet worden opgemerkt dat de Raad van State artikel 23 van de bestuurstaalwet toepast conform de rechtspraak van het Arbitragehof, namelijk dat de burgemeester als individuele bestuursautoriteit de taal van het taalgebied moet gebruiken.

Aangezien de burgemeester de taal van een ander taalgebied had gebruikt voor een essentieel onderdeel van de besluitvorming, werden de gemeenteraadsbesluiten vernietigd. Het is die beslissing die de aanleiding vormt voor het stellen van een prejudiciële vraag.

De verzoekende partij heeft echter haar prejudiciële vraag veel ruimer geformuleerd. Indien wordt geoordeeld dat wordt gevraagd of het gelijkheidsbeginsel geschonden is voor zover het een gemeentelijk mandataris van Linkebeek of van een van de vijf andere randgemeenten met faciliteiten verboden wordt een agendapunt van de zitting van de gemeenteraad in het Frans toe te lichten of meer gewoonlijk mondelinge opmerkingen en interventies in het Frans tijdens de zitting te doen, overschrijdt die vraag het belang van de verzoekende partij.

A.4.3. In ondergeschikte orde moet, ten gronde, verwezen worden naar artikel 4, eerste lid, van de Grondwet. Om de grenzen van de taalgebieden te bepalen verwees de Grondwetgever uitdrukkelijk naar de toestand zoals vastgelegd door de bestuurstaalwet, waarin de basis is gelegd voor het territorialiteitsbeginsel. In de grondwettelijke bepalingen betekent de term taalgebied derhalve een gebied waar in rechte een bepaalde taal moet worden gesproken of waarin een bepaalde taal moet worden gebruikt. Rekening houdende met het ongewijzigde artikel 30 van de Grondwet kan zulks niets anders betekenen dan dat het door artikel 4 bedoelde Nederlandse taalgebied het gebied is waar en waarvoor de officiële taal het Nederlands is, dit is de taal die voor handelingen van het openbaar gezag en voor gerechtszaken moet worden gebruikt, behoudens uitdrukkelijk bij wet of decreet te bepalen uitzonderingen.

De gemeente Linkebeek is gelegen in het Nederlands taalgebied. Volgens het territorialiteitsbeginsel betekent dit dus dat de bestuurstaal er het Nederlands is. De gemeente behoort echter eveneens tot de gemeenten met een speciale taalregeling. De gemeente moet het Nederlands gebruiken voor de binnendiensten en voor de betrekkingen met andere diensten. De particulieren genieten echter zogenaamde taalfaciliteiten. De faciliteiten, die geen afbreuk doen aan de taalhomogeniteit van het desbetreffende gebied, gelden alleen voor de bestuurden en niet voor de bestuurders.

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat het territorialiteitsbeginsel waarop de Belgische taalwetgeving is gebaseerd een objectief criterium van algemeen belang is, zodat een verschillende behandeling op grond hiervan niet kan worden beschouwd als een ongeoorloofde discriminatie. Het kiesstelsel dat voor de taalminderheden de noodzaak meebrengt hun stemmen toe te kennen aan mensen die bekwaam en bereid zijn om de taal van het gebied te gebruiken is geen noodzakelijke bedreiging voor de belangen van de minderheden, vooral niet wanneer de politieke en juridische ordening allerlei waarborgen biedt.

Ook het Arbitragehof past het territorialiteitsbeginsel onverkort toe.

Gelezen in samenhang met artikel 129 van de Grondwet heeft artikel 4 van de Grondwet als draagwijdte te bepalen wat het ruimtelijk kader is waarbinnen de bevoegdheden van de gemeenschappen en van de federale wetgever gelden. Het Hof heeft erop gewezen dat artikel 4 van de Grondwet het bestaan van eentalige gebieden en van een tweetalig gebied heeft vastgesteld en de grondwettelijke waarborg vormt van de voorrang van de taal van elk eentalig gebied of van het tweetalig karakter van een ander gebied.

A.4.4. Uit het bovenstaande volgt dat de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken steunen op het territorialiteitsbeginsel, dat dit beginsel wordt beschouwd als een objectieve factor van algemeen belang, zodat het hieruit voortvloeiende verschil in behandeling geen verboden discriminatie uitmaakt.

De gecoördineerde wetten beogen volgens het Hof niet de mandatarissen die geroepen zijn om zitting te nemen in een collegiaal orgaan, en beschouwen hen niet als diensten in de zin van artikel 1 ervan, behalve in zoverre dergelijke mandatarissen optreden als individuele bestuursautoriteiten.

Het lijdt geen twijfel dat collegiale organen van de gemeenten, de gemeenteraad en het college van burgemeester en schepenen, als diensten dienen te worden beschouwd. Het arrest van het Hof van 26 maart 1986 bevestigt dit alleen maar. Het beschouwt slechts de mandatarissen die geroepen zijn om zitting te nemen in die collegiale organen niet als diensten en dus a contrario die collegiale organen zelf, wel. Ook zullen als diensten moeten worden beschouwd de « mandatarissen die geroepen worden zitting te nemen in een collegiaal orgaan inzoverre zij optreden als individuele bestuursautoriteiten ».

Volgens de rechtspraak van de Raad van State heeft de wetgever in de bestuurstaalwet aan de burgemeesters van het Nederlandse taalgebied de verplichting opgelegd om het Nederlands in de uitoefening van hun ambt te gebruiken. Die rechtspraak werd in het arrest van het Arbitragehof van 26 maart 1986 niet aangetast, wel integendeel. Zo bevestigt het Hof dat de federale wetgever verplichtingen inzake taalkennis kan opleggen. Tevens werd bevestigd dat die verplichtingen volgen uit het algemeen rechtsbeginsel dat in het begrip taalgebied besloten ligt.

Het Hof heeft bevestigd dat de individuele bestuursautoriteiten, dus de burgemeesters, te beschouwen zijn als diensten in de zin van de bestuurstaalwet en aldus het Nederlands moeten gebruiken in het Nederlandse taalgebied, inclusief in de taalgrens- en randgemeenten.

In de voor de Raad van State bestreden beslissing werd de rechtspraak van het Hof perfect toegepast.

De gemeenteraadsbesluiten werden niet vernietigd omdat een gemeentelijk mandataris van Linkebeek een agendapunt van de zitting van de gemeenteraad had toegelicht of vanwege Franstalige mondelinge opmerkingen en interventies. De besluiten werden vernietigd vanwege verplichtingen opgelegd in de bestuurstaalwet. Een verschil in behandeling dat voortvloeit uit de taalwetten steunt zoals vermeld op een objectief en redelijk criterium en maakt geen verboden discriminatie uit.

A.4.5. In casu werd de prejudiciële vraag gesuggereerd door de gemeente Linkebeek. Een bestuurlijke overheid kan zich evenwel niet beroepen op het voordeel van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (cf. Raad van State, Neupré, nr. 33.708, 19 december 1989;

Arbitragehof, nr. 8, 26 januari 1986).

Voorts moet erop worden gewezen dat het bepaalde in artikel 23, eerste lid, van de bestuurstaalwet, dat van toepassing is op het gebruik der talen in de randgemeenten, geen discriminatie kan inhouden tussen gemeentelijke Linkebeekse mandatarissen en andere Belgische gemeentelijke mandatarissen. Artikel 10, eerste lid, van de bestuurstaalwet houdt voor de Belgische gemeentelijke mandatarissen dezelfde verplichting in als artikel 23, eerste lid, voor de Linkebeekse gemeentelijke mandatarissen. Het opleggen van dezelfde regeling van het taalgebruik aan alle Belgische gemeentelijke mandatarissen maakt geen ongelijkheid uit. Van enige schending van het gelijkheidsbeginsel kan aldus hoegenaamd geen sprake zijn.

Evenmin kan de opgeworpen discriminatie tussen Nederlandstalige en Franstalige Linkebeekse burgers een ongeoorloofde discriminatie uitmaken. Dat verschil in behandeling vloeit voort uit het territorialiteitsbeginsel, dat moet worden beschouwd als een objectieve factor van algemeen belang. Overigens zullen de Nederlandstalige Linkebeekse burgers ook hun democratisch toezicht op hun verkozenen niet kunnen uitoefenen wanneer door de gemeentelijke mandatarissen de Franse taal wordt gebruikt. Ter zake kan worden verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 maart 1987.

Memorie van antwoord van de Vlaamse Regering A.5.1. De vraag « schendt de Grondwet de wet » is uiteraard een vraag die als volstrekt onontvankelijk, minstens als volstrekt zinloos en/of ongegrond moet worden afgewezen.

Al even onbegrijpelijk is de uiteenzetting in de memorie van de gemeente Linkebeek als zou de absurditeit van de vraagstelling te wijten zijn aan de Franse vertaling. De Franse vertaling geeft immers adequaat weer wat in het « Nederlands » gevraagd wordt. Ten onrechte poogt de gemeente Linkebeek de structurele fout in haar eigen vraagstelling te maskeren met een volstrekt ongegrond appel aan het gezegde traduttore traditore.

Welke nu precies de prejudiciële vraag is die de gemeente Linkebeek bedoelde te stellen is zo mogelijk trouwens nog onduidelijker geworden. In de memorie van de gemeente Linkebeek wordt gesteld dat er een onjuistheid is geslopen in de vraag, doch dat het vanzelf spreekt dat de werkelijk gestelde vraag erom gaat te weten of artikel 23 van de bestuurstaalwet in overeenstemming is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Dus « c'est ça, mais c'est le contraire ». Prejudiciële vragen mogen uiteraard niet in rebusvorm worden gesteld. Het Hof is geen puzzel-gezelschap.

Men zou uit een passage even verder in de memorie van de gemeente Linkebeek kunnen afleiden dat de prejudiciële vraag die zij bedoelde te stellen is of de interpretatie die de Vlaamse Regering heeft gegeven aan artikel 23 van de bestuurstaalwet in de voor de Raad van State bestreden beslissing in overeenstemming is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Welnu, in die beslissing werd geoordeeld dat de burgemeester bij het voorzitten van de gemeenteraad als individuele bestuursautoriteit optreedt en aldus de taal van het taalgebied moet gebruiken. Aangezien de burgemeester de taal van een ander taalgebied had gebruikt voor een essentieel onderdeel van de besluitvorming, werden de gemeenteraadsbesluiten vernietigd. De gemeente Linkebeek doet alsof de gemeenteraadsbesluiten werden vernietigd vanwege het toelichten van een agendapunt in het Frans of meer algemeen wegens mondelinge opmerkingen en interventies in het Frans tijdens de zitting van de gemeenteraad. Nogmaals de vraag dus : wat is het precieze onderwerp van de prejudiciële vraag ? Is het de interpretatie van de Vlaamse Regering van artikel 23 of de door de gemeente Linkebeek verkeerdelijk beweerde interpretatie ? Dergelijke onduidelijkheden in de vraagstelling kunnen uiteraard niet worden opgelost door herformulering van de vraag door het Hof. Inzonderheid in processuele omstandigheden waar de bodemrechter zonder meer kan worden gedwongen om het even welke vraag aan het Hof voor te leggen, dient de vraagsteller zijn vraag nochtans met precisie te formuleren. Artikel 26, § 2, van de bijzondere wet op het Arbitragehof biedt de Raad van State niet de mogelijkheid aan het Hof een voorgelegde prejudiciële vraag niet te stellen, wanneer de vraag onontbeerlijk is om het geschil op te lossen. Daarvan mag echter geen misbruik gemaakt worden door de Raad te verplichten een onbegrijpelijke vraag aan het Hof over te zenden of de Raad te verplichten een vraag aan het Hof over te zenden die geen rechtstreekse band heeft met het oplossen van het bodemgeschil. Wanneer een dergelijke vraag zo goed als onbegrijpelijk is, dient de vraag als onontvankelijk te worden afgewezen.

A.5.2. In ondergeschikte orde wenst de Vlaamse Regering bij wege van repliek op de ingediende memories nog het volgende op te merken.

De gemeente Linkebeek verliest uit het oog dat de collegiale organen van de gemeente, de gemeenteraad en het college van burgemeester en schepenen wel als diensten worden beschouwd. De gemeenteraad en het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Linkebeek hebben aldus de verplichting om het Nederlands te gebruiken, zijnde de taal van het taalgebied.

Wat de sanctie van onwettig taalgebruik betreft kan verwezen worden naar de artikelen 57 tot 59 van de bestuurstaalwet. Het toelichten in het Frans van een agendapunt of mondelinge opmerkingen en interventies in het Frans tijdens de zitting van de gemeenteraad van Linkebeek zullen aldus leiden tot een sanctie van vernietiging van het gemeenteraadsbesluit indien de interventies in het Frans moeten worden geacht het genomen besluit inhoudelijk te hebben beïnvloed, op zijn minst moeten worden vermoed zulks te hebben kunnen doen. Onverminderd uiteraard mogelijke tuchtsancties.

Wanneer de verplichting bestaat het Nederlands te gebruiken zijn vertalingen niet toegestaan.

A.5.3. Het behage het Hof de prejudiciële vraag te verwerpen als onontvankelijk, wegens volstrekte onbegrijpelijkheid, minstens voor recht te zeggen dat in rechte niet kan worden volgehouden dat een grondwetsartikel onwettig zou zijn. Subsidiair, voor recht te zeggen dat artikel 23 van de bestuurstaalwet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt.

Memorie van antwoord van de Franse Gemeenschapsregering A.6.1. Het Hof moet op de vraag antwoorden of artikel 23 van de gecoördineerde wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken, zoals geïnterpreteerd door de rechter a quo, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt. Het komt het Hof niet toe zich in te laten met het bepalen van de op het bodemgeschil toepasselijke regels. Het Hof kan in geen geval vergissingen van de bodemrechter corrigeren. De prejudiciële vraag moet derhalve niet onontvankelijk worden verklaard.

A.6.2. De bodemrechter interpreteert artikel 23 van de bestuurstaalwet ten onrechte in die zin dat het eraan in de weg staat dat een gemeentelijk mandataris van Linkebeek of van een van de vijf andere randgemeenten met faciliteiten een agendapunt van de gemeenteraad in het Frans toelicht of meer algemeen, dat het eraan in de weg staat dat een dergelijke mandataris mondelinge opmerkingen maakt of het woord voert in het Frans tijdens de zitting. In werkelijkheid is artikel 23 niet van toepassing op mandatarissen die geroepen zijn om zitting te nemen in een collegiaal orgaan. Ter zake kan worden verwezen naar de arresten nrs. 17 en 70 van het Hof. Die interpretatie schendt noch de letter noch de geest van artikel 4 van de Grondwet. Men kan uit artikel 4 van de Grondwet geen verplichting voor publieke mandatarissen afleiden om een of andere taal te gebruiken. Op gevaar af de inherente logica van artikel 4 van de Grondwet geweld aan te doen, mag het beginsel van de voorrang van de taal van het taalgebied niet worden verward met een zogenaamde verplichting, voor publieke mandatarissen, om uitsluitend gebruik te maken van de taal van het taalgebied waarin zij zijn verkozen.

Inzake taalkennis van publieke mandatarissen kunnen enkel de artikelen 16 en 19 van de wet van 9 augustus 1988 toepassing vinden.

Burgemeesters, schepenen en gemeenteraadsleden van taalgrens- en randgemeenten moeten de voor de uitoefening van hun mandaat benodigde kennis hebben van de taal van het taalgebied waarin de gemeente gelegen is. Ter zake kan worden verwezen naar het arrest nr. 18/90 van het Hof. De wet van 9 augustus 1988 doet, blijkens de parlementaire voorbereiding, op generlei wijze afbreuk aan het beginsel van de voorrang van de taal van het taalgebied en inzonderheid niet aan de verplichting om die taal te gebruiken bij bestuurshandelingen.

A.6.3. Mocht, quod non, het Hof van oordeel zijn dat artikel 23 van de bestuurstaalwet mandatarissen beoogt die geroepen zijn om zitting te nemen in collegiale organen, dan nog behoeft artikel 23 niet te worden geïnterpreteerd in die zin dat het een gemeentelijk mandataris van Linkebeek of van een van de vijf andere randgemeenten verbiedt om een agendapunt van de gemeenteraad in het Frans toe te lichten of meer algemeen om mondelinge opmerkingen te maken en het woord te voeren in het Frans tijdens de zitting. De Raad van State heeft in zijn arrest nr. 35.187 met betrekking tot artikel 23 van de bestuurstaalwet geoordeeld dat de gemeentelijke organen, inzonderheid de gemeenteraden, het Nederlands moeten gebruiken bij hun beslissingen en dat interventies in een andere taal verstoken blijven van ieder rechtsgevolg. De Raad heeft evenwel eraan toegevoegd dat de inbreuk op de bestuurstaalwet betrekking moet hebben op een substantieel onderdeel van de beraadslaging om de nietigheid van de daaruit voortvloeiende bestuurshandeling op te leveren. Opmerkingen en mondelinge tussenkomsten van gemeentemandatarissen tijdens de gemeenteraad zijn niet noodzakelijk substantiële onderdelen van de uiteindelijke beslissing.

A.6.4. Indien men toch zou moeten oordelen, quod non, dat artikel 23 van de bestuurstaalwet aan gemeentelijke mandatarissen van de zes randgemeenten verbiedt om een agendapunt van de gemeenteraad in het Frans uiteen te zetten of om mondelinge opmerkingen te maken en het woord te voeren in het Frans tijdens de zitting, dan schendt die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Die bepalingen staan er niet alleen aan in de weg dat een discriminatie wordt ingesteld tussen mandatarissen van faciliteitengemeenten en mandatarissen van andere gemeenten, maar ook tussen de Franstalige kiezers in de faciliteitengemeenten en de andere kiezers.

De opmerking van de Vlaamse Regering dat het gelijkheidsbeginsel niet geldt voor de lokale besturen kan niet worden aangenomen. Het Hof heeft in zijn arresten nrs. 13/91 en 31/91 reeds geoordeeld dat groepen van burgers, bijvoorbeeld gemeenten, zich op dat beginsel kunnen beroepen.

Het discriminatoir karakter van artikel 23, in de interpretatie van de verwijzende rechter, vloeit voort uit het feit dat de differentiatie die uit die bepaling resulteert, niet vatbaar is voor een redelijke verantwoording. In de veronderstelling dat zij op een objectief en pertinent criterium berust, blijft het feit dat de beperkingen die aan voormelde categorie worden opgelegd verder gaan dan wat nodig is om het beoogde doel te bereiken. De betrokken bepaling beantwoordt derhalve niet aan het proportionaliteitsbeginsel. De maatregel tast op onevenredige wijze een hogere waarde aan, namelijk het fundamenteel democratisch karakter van de gemeentelijke instellingen. Dat vereist dat elke kiezer op voortdurende wijze een democratische controle kan uitoefenen op het geheel van de verkozenen. Dat houdt ook in dat de kiezers de agenda van de gemeenteraad kunnen begrijpen en de interventies en opmerkingen die er worden gemaakt. Ter zake kan worden verwezen naar het arrest nr. 35.969 van de Raad van State.

Een werkelijke beraadslagende democratie is een democratie die, door haar representatief karakter, de volksparticipatie uitbreidt met een voortdurende dialoog tussen vertegenwoordigers en vertegenwoordigden.

De democratie wordt niet uitsluitend verwezenlijkt via de periodieke verkiezingen. Zij vereist een voortdurende betrokkenheid van de burgers bij de uitoefening van de macht.

De door de verwijzende rechter gehuldigde opvatting van artikel 23 van de bestuurstaalwet berust op een opvatting van de gemeentelijke instellingen die de waarden die elke democratische rechtsordening inspireren geweld aandoet. De mogelijkheid voor de kiezers om het optreden van hun verkozenen te controleren is nauw verbonden met het algemeen kiesrecht, dat zelf steunt op artikel 33, eerste lid, van de Grondwet. Het betreft een fundamenteel beginsel van het Belgisch electoraal systeem dat zelf verwijst naar een ander beginsel dat vervat ligt in artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Memories van antwoord van M. Desguin, J. Grégoire en de gemeente Linkebeek A.7.1. M. Desguin, J. Grégoire en de gemeente Linkebeek hebben memories van antwoord, de eerste twee in het Frans en de laatste in het Nederlands, ingediend, die gelijkluidend zijn.

A.7.2. De formulering van de prejudiciële vraag is het gevolg van een materiële fout die het Hof dient te verbeteren krachtens artikel 27, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof om er zodoende een nuttig gevolg aan te geven en de Raad van State ertoe in staat te stellen het voorliggende probleem op te lossen. De prejudiciële vraag is bijgevolg ontvankelijk.

A.7.3. Volgens de Vlaamse Regering is de vraag ook onontvankelijk bij gemis aan een voldoende belang wat de gemeente Linkebeek betreft. De gemeente Linkebeek moet als partij in het geschil voor de Raad van State evenwel niet het bewijs leveren van een bijzonder belang in de procedure voor het Hof.

De Vlaamse Regering betwist eigenlijk de juistheid van de voorgelegde prejudiciële vraag. Het staat echter alleen aan de verwijzende rechter uitspraak te doen over de pertinentie van de prejudiciële vraag die hij stelt. De door de Raad van State gestelde vraag is de sleutel voor de oplossing van het bodemgeschil. Mocht de Raad van State van oordeel zijn dat het antwoord op de vraag niet nodig is om het bodemgeschil te beslechten, dan zou hij geen vraag hebben gesteld omdat zij dan zou zijn beschouwd als een vertragingsmiddel van de partijen. Ter zake kan worden verwezen naar het arrest nr. 68.241 van de Raad van State. De prejudiciële vraag is bijgevolg ontvankelijk.

A.7.4. Ten gronde moet, in hoofdorde, worden verwezen naar wat de partijen aanvoerden in hun memorie (A.2.4).

A.7.5.1. In ondergeschikte orde, moet ten aanzien van het verweer van de Vlaamse Regering dat de gemeente Linkebeek zich niet kan beroepen op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, allereerst worden opgemerkt dat die argumentatie berust op het onjuiste geloof dat het de gemeente Linkebeek is die het slachtoffer zou zijn van de discriminatie. Een eenvoudige lezing van de prejudiciële vraag maakt echter duidelijk dat het de kiezers en de gemeentelijke mandatarissen van Linkebeek zijn die er het slachtoffer van zijn. De vraag of een gemeente zich kan beroepen op het voordeel van de artikelen 10 en 11 is in casu niet relevant.

In ondergeschikte orde, en in tegenstelling tot wat de Vlaamse Regering volhoudt, kan de gemeente Linkebeek zich wel degelijk op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet beroepen. Ter zake kan worden verwezen naar de arresten nrs. 13/91 en 31/91 van het Hof.

A.7.5.2. Zoals de partijen reeds hebben uiteengezet in hun memories (A.2.5 - A.2.5.3) creëert de interpretatie die de Vlaamse Regering geeft aan artikel 23 van de bestuurstaalwet een discriminatie ten aanzien van de Franstalige kiezers en de Franstalige verkozenen van de randgemeenten.

De Vlaamse Regering wijst erop dat artikel 10, eerste lid, van de bestuurstaalwet voor alle Belgische gemeentelijke mandatarissen dezelfde verplichting oplegt als de verplichting die artikel 23, eerste lid, oplegt aan de gemeentelijke mandatarissen van Linkebeek en dat het opleggen van eenzelfde taalstelsel geen ongelijkheid kan inhouden. Het Hof heeft evenwel reeds de gelegenheid gehad te verduidelijken dat het gelijkheidsbeginsel geschonden is wanneer die twee verschillende situaties gelijk worden behandeld. Er kan niet worden ontkend dat de zogenaamde faciliteitengemeenten zich onderscheiden van de andere Belgische gemeenten, door hun bijzonder taalstatuut dat er moet worden toegepast. Door hetzelfde taalstatuut op te leggen aan alle Belgische gemeentelijke mandatarissen wordt een ongelijkheid gecreëerd omdat eenzelfde stelsel wordt toegepast op verschillende categorieën.

A.7.6. De Ministerraad heeft ervoor gekozen om tussen te komen en zich aan te sluiten bij de stelling die door de Vlaamse Regering wordt verdedigd. Het komt die partijen niet toe om de opportuniteit van die verbazingwekkende beslissing genomen door een taalparitair orgaan te kritiseren. De memorie van de Ministerraad voegt evenwel geen nieuw element toe aan de argumentatie van de Vlaamse Regering. Er zij enkel beklemtoond dat het er de gemeente Linkebeek niet om te doen is om de verkozenen te verplichten zich uit te drukken in de taal van hun kiezers, doch enkel hen toe te staan zulks te doen bij wege van toelichting van een agendapunt of bij wege van opmerkingen en mondelinge interventies, zodat hun kiezers hun democratisch controlerecht op hun verkozenen kunnen uitoefenen. - B - Ten aanzien van de prejudiciële vraag B.1. Het Hof heeft bij beschikking van 17 december 1997 de prejudiciële vraag als volgt geherformuleerd : « Schendt artikel 23 van de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien die bepaling zo moet worden geïnterpreteerd dat zij de burgemeester of een ander lid van het college van burgemeester en schepenen van een in die bepaling beoogde gemeente verbiedt een agendapunt van de gemeenteraadszitting in te leiden of toe te lichten in een andere taal dan het Nederlands of in een dergelijke taal te antwoorden op interventies van gemeenteraadsleden ? » Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de tussenkomst van M. Desguin en J. Grégoire B.2.1. M. Desguin en J. Grégoire hebben een memorie van tussenkomst en een memorie van antwoord ingediend. Zij beroepen zich op hun hoedanigheid van Franstaligen en kiezers van de gemeente Linkebeek.

Zij voeren aan dat zij in die hoedanigheden belang hebben bij het uitoefenen van een democratische controle op het optreden van de gemeenteraadsleden. Zij voeren aan dat zij er inzonderheid belang bij hebben dat wanneer zij de zittingen van de gemeenteraad bijwonen, zij een beroep kunnen doen op een door de burgemeester of door een ander lid van het college gegeven vertaling van de agenda en van de debatten.

B.2.2. De bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof heeft de vrijwillige tussenkomst van een derde in de rechtspleging met betrekking tot een prejudiciële vraag geregeld. Enkel een persoon die voldoet aan beide voorwaarden voorgeschreven bij artikel 87, § 1, kan in voornoemd geval worden geacht partij te zijn bij een prejudiciële vraag die voor het Hof aanhangig is.

Die persoon moet : - van een belang in de zaak onderworpen aan het verwijzende rechtscollege doen blijken, en - binnen de voorgeschreven termijn een memorie aan het Hof hebben gericht.

B.2.3. M. Desguin en J. Grégoire zijn geen partij in de zaak voor de verwijzende rechter. Zij doen evenmin blijken van een belang in die zaak die betrekking heeft op de vernietiging, door de Vlaamse Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden en Openbaar Ambt bij beslissing van 9 mei 1990, van acht beslissingen van de gemeenteraad van Linkebeek van 7 mei 1990 wegens schending van artikel 23 van de gecoördineerde wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken.

De memories van tussenkomst en memories van antwoord van M. Desguin en J. Grégoire zijn bijgevolg niet ontvankelijk.

Ten gronde B.3.1. Artikel 23 van de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken bepaalt : « Iedere plaatselijke dienst die gevestigd is in de gemeenten Drogenbos, Kraainem, Linkebeek, Sint-Genesius-Rode, Wemmel en Wezembeek-Oppem, gebruikt uitsluitend de Nederlandse taal in zijn binnendiensten, in zijn betrekkingen met de diensten waaronder hij ressorteert en zijn betrekkingen met diensten uit het Nederlandse taalgebied en die uit Brussel-Hoofdstad. » B.3.2. In de interpretatie van het verwijzende rechtscollege volgt uit artikel 23 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken dat de burgemeester en de andere leden van het college van burgemeester en schepenen van een gemeente bedoeld in die bepaling uitsluitend het Nederlands dienen te gebruiken bij het inleiden of het toelichten van een agendapunt van de gemeenteraadszitting en bij het beantwoorden van interventies van gemeenteraadsleden. Doen zij zulks niet, dan stellen zij zich bloot aan tuchtsancties als bedoeld in artikel 57 van de gecoördineerde wetten en kan de nietigheid van de daaropvolgende gemeenteraadsbeslissingen met toepassing van artikel 58 van dezelfde wetten worden vastgesteld, indien die inleidingen, toelichtingen of beantwoordingen van interventies kunnen worden vermoed die beslissingen inhoudelijk te hebben beïnvloed.

B.3.3. Volgens de gemeente Linkebeek zouden aldus de Franstalige kiezers van de randgemeenten gediscrimineerd worden, niet alleen ten opzichte van de Franstalige kiezers van het Franse taalgebied of van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, maar ook ten opzichte van de Nederlandstalige kiezers van diezelfde gemeenten. De laatstgenoemde kiezers zouden wel een democratisch toezicht kunnen uitoefenen op het optreden van hun verkozenen. Ook zouden de Franstalige verkozenen zelf een discriminerende behandeling ondergaan ten opzichte van de Franstalige verkozenen van het Franse taalgebied of van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en ten opzichte van de Nederlandstalige verkozenen van diezelfde gemeenten, in zoverre hun wordt verboden zich uit te drukken in een taal die hun kiezers begrijpen.

B.3.4. Allereerst zij opgemerkt dat de verplichting om in de randgemeenten tijdens de gemeenteraadszittingen de taal van het taalgebied te gebruiken uitsluitend geldt voor de burgemeester en de andere leden van het college van burgemeester en schepenen en dus niet voor de andere leden van de gemeenteraad. De bezwaren van de gemeente Linkebeek missen derhalve feitelijke grondslag in zoverre zij betrekking hebben op Franstalige gemeenteraadsleden die noch burgemeester, noch schepen zijn.

B.3.5.1. Vervolgens moet worden opgemerkt dat de verplichting voor de burgemeesters en de schepenen om het Nederlands te gebruiken in de gemeenteraden van de in artikel 23 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken bedoelde gemeenten, geldt ongeacht of betrokkenen als Nederlandstaligen of Franstaligen zouden kunnen worden aangemerkt. Die bepaling stelt derhalve geen verschil in behandeling in, doch past op alle betrokkenen dezelfde regels toe.

B.3.5.2. De kritiek van de gemeente Linkebeek moet echter zo worden begrepen dat de betrokken bepaling ten onrechte geen onderscheiden behandeling voorbehoudt naargelang de betrokkenen als Nederlandstalig of Franstalig kunnen worden beschouwd, nu het om randgemeenten gaat waarin ten behoeve van Franstaligen zogenaamde faciliteiten gelden zoals bedoeld in de artikelen 24 tot 31 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken.

B.4.1. Hoewel de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken ten behoeve van Franstalige inwoners in de randgemeenten in een bijzondere regeling voorzien die hen toestaat hun betrekkingen met de plaatselijke diensten in het Frans te voeren en die aan die diensten de verplichting opleggen om in bepaalde in die wetten nader omschreven omstandigheden het Frans te gebruiken, doet die regeling geen afbreuk aan het principieel eentalig karakter van het Nederlandse taalgebied, waartoe die gemeenten behoren. Zulks impliceert dat de taal die er in bestuurszaken moet worden gebruikt in beginsel het Nederlands is en dat bepalingen die het gebruik van een andere taal toestaan niet tot gevolg mogen hebben dat afbreuk wordt gedaan aan de door artikel 4 van de Grondwet gewaarborgde voorrang van het Nederlands.

B.4.2. Ten aanzien van de beweerde discriminatie ten aanzien van de mandatarissen is het niet onredelijk dat de wetgever, gelet op het eentalig karakter van het betrokken taalgebied en de gewaarborgde voorrang van het Nederlands, aan de burgemeesters en de schepenen van dergelijke gemeenten niet de mogelijkheid biedt zich tijdens de gemeenteraadszittingen te bedienen van een andere taal dan het Nederlands wanneer zij een agendapunt van de gemeenteraadszitting inleiden of toelichten of antwoorden op interventies van gemeenteraadsleden.

B.4.3. Wat de beweerde discriminatie betreft ten aanzien van de Franstalige kiezers of inwoners van de betrokken gemeenten dient te worden opgemerkt dat de betrokken regeling meebrengt dat zij die het Nederlands onvoldoende begrijpen, de besprekingen in de gemeenteraad inderdaad moeilijk zullen kunnen volgen. Maar, in tegenstelling tot wat de gemeente Linkebeek voorhoudt, belet de betrokken bepaling evenwel geen enkele kiezer democratisch toezicht uit te oefenen op de verkozenen.

B.4.4. Volgens de gemeente Linkebeek zou de betrokken regeling ook op discriminatoire wijze afbreuk doen aan artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en aan artikel 27 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

B.4.5. Artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « De Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden zich om met redelijke tussenpozen vrije, geheime verkiezingen te houden onder voorwaarden welke de vrije meningsuiting van het volk bij het kiezen van de wetgevende macht waarborgen. » Die bepaling waarborgt het recht om te kiezen of te worden verkozen, maar slechts bij de verkiezing van vergaderingen die een wetgevende bevoegdheid uitoefenen ten aanzien van de kiezers of kandidaten die zich op bedoeld artikel 3 beroepen. Nu de gemeenteraden niet een dergelijke bevoegdheid hebben, is vermelde verdragsbepaling er niet op van toepassing.

B.4.6. Artikel 27 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « In Staten waar zich etnische, godsdienstige of linguïstische minderheden bevinden, mag aan personen die tot die minderheden behoren niet het recht worden ontzegd, in gemeenschap met de andere leden van hun groep, hun eigen cultuur te beleven, hun eigen godsdienst te belijden en in de praktijk toe te passen, of zich van hun eigen taal te bedienen. » Die bepaling heeft geen betrekking op het taalgebruik door administratieve overheden.

De grief mist grondslag in zoverre zij mede steunt op die verdragsbepaling.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 23 van de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de interpretatie dat het de burgemeester of een ander lid van het college van burgemeester en schepenen van een in die bepaling beoogde gemeente verbiedt een agendapunt van de gemeenteraadszitting in te leiden of toe te lichten in een andere taal dan het Nederlands of in een dergelijke taal te antwoorden op interventies van gemeenteraadsleden.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 maart 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^