Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 15 mei 1998

Arrest nr. 23/98 van 10 maart 1998 Rolnummers 1057, 1093, 1099 en 1102 In zake : de prejudiciële vragen over : - artikel 317 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, - de artikelen 133 en 148, 5°, van het voormelde decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996(...)

bron
arbitragehof
numac
1998021190
pub.
15/05/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 23/98 van 10 maart 1998 Rolnummers 1057, 1093, 1099 en 1102 In zake : de prejudiciële vragen over : - artikel 317 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, zoals aangevuld bij artikel 133 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII; - de artikelen 133 en 148, 5°, van het voormelde decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996; - artikel 323, § 2, van het voormelde decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 1994, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij arrest nr.64.380 van 5 februari 1997 in zake A. Van Waeyenberghe en anderen tegen de Vlaamse Autonome Hogeschool Gent en de Vlaamse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 24 februari 1997, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, zoals aangevuld bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, artikel 24, § 5, van de Grondwet doordat het aan de Vlaamse regering en aan de hogeschoolbesturen normatieve bevoegdheden toekent met betrekking tot de inrichting van het onderwijs ? » Voor het geval dat het antwoord op de eerste vraag negatief is wordt een tweede vraag gesteld : 2.« Schenden de artikelen 133 en 148, 5°, van voornoemd decreet van 8 juli 1996 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet of de artikelen 146 en 160 van de Grondwet in zoverre zij met uitwerking op 1 januari 1996 artikel 317 van bovengenoemd decreet van 13 juli 1994 aanvullen terwijl de Raad van State onder meer op het nog niet aangevulde artikel 317 gesteunde vorderingen tot schorsing heeft toegewezen bij zijn arrest nr. 59.901, Van Waeyenberghe c.s., van 5 juni 1996, en terwijl de desbetreffende gedingen over de grond van de zaak bij de Raad van State hangende zijn ? » Voor het geval dat het antwoord op de eerste en de tweede vraag negatief is wordt een derde vraag gesteld : 3. « Schendt artikel 323, § 2, van voornoemd decreet van 13 juli 1994 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het voor personeelsleden belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten bepaalt dat zij hun vroegere salarisschaal behouden, terwijl voor de overige personeelsleden het behoud van het vroegere salaris wordt gegarandeerd en voor de lesgevers door artikel 326bis, § 3, van het decreet eveneens wordt bepaald dat zij het behoud van hun bezoldiging per 30 juni 1995 gewaarborgd krijgen, en terwijl artikel 323, § 2, voormeld, deel uitmaakt van de overgangsbepalingen die op grond van het vertrouwensbeginsel zouden moeten voorzien in het behoud van de verkregen rechten van alle personeelsleden zonder onderscheid ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1057 van de rol van het Hof.b. Bij arrest nr.66.081 van 25 april 1997 in zake Y. Gauthier en anderen tegen de Vlaamse Autonome Hogeschool Antwerpen en de Vlaamse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 21 mei 1997, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, zoals aangevuld bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, artikel 24, § 5, van de Grondwet doordat het aan de Vlaamse regering en aan de hogeschoolbesturen normatieve bevoegdheden toekent met betrekking tot de inrichting van het onderwijs ? » Voor het geval dat het antwoord op de eerste vraag negatief is wordt een tweede vraag gesteld : 2.« Schenden de artikelen 133 en 148, 5°, van voornoemd decreet van 8 juli 1996 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet of de artikelen 146 en 160 van de Grondwet in zoverre zij met uitwerking op 1 januari 1996 artikel 317 van bovengenoemd decreet van 13 juli 1994 aanvullen terwijl de Raad van State onder meer op het nog niet aangevulde artikel 317 gesteunde vorderingen tot schorsing heeft toegewezen bij zijn arresten nr. 60.321, Gauthier c.s., van 19 juni 1996 en nr. 60.979, Lenaerts c.s., van 15 juli 1996, en terwijl de desbetreffende gedingen over de grond van de zaak bij de Raad van State hangende zijn ? » Tevens wordt aan het Hof een derde prejudiciële vraag gesteld : 3. « Schendt artikel 323, § 2, van voornoemd decreet van 13 juli 1994 de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet " in zoverre deze bepaling enkel voor personeelsleden, belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten..., niet voorziet in het behoud van de bekomen rechten met betrekking tot het salaris, daar artikel 323, § 2, van het HOBU-decreet slechts voorziet in het behoud van een vroegere salarisschaal, terwijl voor de overige HOBU-personeelsleden artikel 326, § 1, wel degelijk het behoud van het vroeger salaris voorziet en artikel 326bis voor de lesgevers aan conservatoria eveneens het behoud van hun bezoldiging per 30 juni 1995 waarborgt " ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1093 van de rol van het Hof. c. Bij arrest nr.66.425 van 28 mei 1997 in zake D. Verelst tegen de Vlaamse Autonome Hogeschool Antwerpen en de Vlaamse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 juni 1997, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, zoals aangevuld bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, artikel 24, § 5, van de Grondwet doordat het aan de Vlaamse regering en aan de hogeschoolbesturen normatieve bevoegdheden toekent met betrekking tot de inrichting van het onderwijs ? » Voor het geval dat het antwoord op de eerste vraag negatief is wordt een tweede vraag gesteld : 2.« Schenden de artikelen 133 en 148, 5°, van voornoemd decreet van 8 juli 1996 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet of de artikelen 146 en 160 van de Grondwet in zoverre zij met uitwerking op 1 januari 1996 artikel 317 van bovengenoemd decreet van 13 juli 1994 aanvullen terwijl de Raad van State [een] onder meer op het nog niet aangevulde artikel 317 gesteunde vordering tot schorsing heeft toegewezen bij zijn arrest nr. 60.977, Verelst, van 15 juli 1996, en terwijl het desbetreffende geding over de grond van de zaak bij de Raad van State hangende is ? » Voor het geval dat het antwoord op de eerste en de tweede vraag negatief is wordt een derde vraag gesteld : 3. « Schendt artikel 323, § 2, van voornoemd decreet van 13 juli 1994 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het voor personeelsleden belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten bepaalt dat zij hun vroegere salarisschaal behouden, terwijl voor de overige personeelsleden het behoud van het vroegere salaris wordt gegarandeerd en voor de lesgevers door artikel 326bis, § 3, van het decreet eveneens wordt bepaald dat zij het behoud van hun bezoldiging per 30 juni 1995 gewaarborgd krijgen, en terwijl artikel 323, § 2, voormeld, deel uitmaakt van de overgangsbepalingen die op grond van het vertrouwensbeginsel zouden moeten voorzien in het behoud van de verkregen rechten van alle personeelsleden zonder onderscheid ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1099 van de rol van het Hof.d. Bij arrest nr.66.563 van 4 juni 1997 in zake M. Joye en L. Gees tegen de v.z.w. Hogeschool Sint-Lukas Brussel en de Vlaamse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 juni 1997, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, zoals aangevuld bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, artikel 24, § 5, van de Grondwet doordat het aan de Vlaamse regering en aan de hogeschoolbesturen normatieve bevoegdheden toekent met betrekking tot de inrichting van het onderwijs ? » Voor het geval dat het antwoord op de eerste vraag negatief is wordt een tweede vraag gesteld : 2.« Schenden de artikelen 133 en 148, 5°, van voornoemd decreet van 8 juli 1996 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet of de artikelen 146 en 160 van de Grondwet in zoverre zij met uitwerking op 1 januari 1996 artikel 317 van bovengenoemd decreet van 13 juli 1994 aanvullen terwijl de Raad van State onder meer op het nog niet aangevulde artikel 317 gesteunde vorderingen tot schorsing heeft toegewezen bij zijn arrest nr. 59.902, Joye en Gees, van 5 juni 1996, en terwijl de desbetreffende gedingen over de grond van de zaak bij de Raad van State hangende zijn ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1102 van de rol van het Hof.

II. De feiten en de rechtspleging in de bodemgeschillen a. Zaak met rolnummer 1057 Verzoekers Adrien Van Waeyenberghe, Luc Van Acker, Carine Verhenneman en Sylvia Traey hebben bij de Raad van State een beroep tot vernietiging ingesteld tegen de beslissing van 18 december 1995 van het bestuurscollege van Vlaamse Autonome Hogeschool Gent waarbij hun de toekenning van artistieke faam overeenkomstig de bepalingen van het decreet op de hogescholen van 13 juli 1994 wordt geweigerd.De bij die gelegenheid gevorderde schorsing van voormelde beslissing werd door de Raad van State ingewilligd bij arrest nr. 59.901 van 5 juni 1996. Tot schorsing werd overgegaan op grond van het door de Raad van State ernstig bevonden middel naar luid waarvan de Vlaamse Regering er niet toe gemachtigd was het ene ambt van leraar artistieke vakken te vervangen door twee ambten, dat van docent en dat van assistent, vermits de Raad van State in artikel 317 van het voormelde hogeschooldecreet een dergelijke machtiging niet aantrof.

Bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII werd het voormelde artikel 317 evenwel aangevuld. Door de decreetswijziging werd aldus voorzien in de volgens de Raad van State noodzakelijke machtiging aan de Vlaamse Regering. Volgens de publicatie van het onderwijsdecreet VII in het Belgisch Staatsblad van 5 september 1996 trad de voormelde decreetswijziging in werking op 1 september 1996. Ingevolge een erratum verschenen in het Belgisch Staatsblad van 22 november 1996 trad de voormelde bepaling in werking op 1 januari 1996. Alvorens het geschil op te lossen heeft de Raad van State de voormelde drie prejudiciële vragen gesteld, waarvan de tweede en de derde slechts een antwoord verdienden indien het antwoord op de eerstvermelde prejudiciële vraag negatief zou zijn. b. Zaak met rolnummer 1093 Bij verzoekschriften van 19 februari 1996 hebben Yvonne Gauthier, Gilbert De Greeve, Ernest Lenaerts, Roger Vanhaeren, Carlo Willems, Freddy Vanattenhoven, Maria Borms, Alfred Casier, Marc Lamoen en Marcel Valgaeren een beroep tot nietigverklaring ingesteld van de beslissingen van de Vlaamse Autonome Hogeschool Antwerpen van 21 december 1995 waarbij zij worden aangesteld tot assistent en van de beslissingen van de raad van bestuur van 30 oktober 1995 waarbij hun geen artistieke faam wordt toegekend.De Raad van State heeft bij arrest nr. 60.321 van 19 juni 1996 en bij arrest nr. 60.979 van 15 juli 1996 de schorsing bevolen van de tenuitvoerlegging van die beslissingen, dit op grond van hetzelfde motief als datgene vermeld met betrekking tot de zaak met rolnummer 1057. Alvorens uitspraak ten gronde te doen heeft de Raad van State voormelde prejudiciële vragen gesteld. c. Zaak met rolnummer 1099 Bij verzoekschrift van 21 februari 1996 heeft Dirk Verelst de vernietiging gevorderd van een beslissing die een op hem niet nader bekende datum werd genomen door de raad van bestuur van de Hogeschool Antwerpen waarbij hem werd meegedeeld dat hem een concordantie werd verleend van zijn niet-uitsluitend ambt van leraar viool en kamermuziek tot het ambt van assistent met een opdracht van 100 pct. en van het besluit van 30 oktober 1995 van diezelfde raad van bestuur waarbij beslist werd dat hij geen ruime artistieke faam geniet. Met die eerste beslissing werd overigens volgens verzoeker op impliciete doch zekere wijze geweigerd zijn ambt te concorderen met dat van docent. Tevens beoogde verzoeker de nietigverklaring van het door de raad van bestuur uitgevaardigde reglement waarbij werd beslist dat zijn leeropdracht van 12 uur per week werd uitgebreid tot 18 uur per week zonder bijkomende vergoeding. Bij arrest nr. 60.977 van 15 juli 1996 werd de schorsing bevolen van de tenuitvoerlegging van de beslissingen waarbij respectievelijk geweigerd werd de ruime artistieke faam toe te kennen aan verzoeker en waarbij hem het ambt van assistent werd toegewezen, op grond van dezelfde overweging als die welke is aangehaald in de zaken met rolnummers 1057 en 1093.

Alvorens uitspraak ten gronde te doen heeft de Raad van State de voormelde prejudiciële vragen gesteld. d. Zaak met rolnummer 1102 Bij verzoekschrift van 19 februari 1996 hebben Marc Joye en Luc Gees de nietigverklaring gevorderd van de beslissing van de raad van bestuur van de v.z.w. Hogeschool Sint-Lukas Brussel van 20 december 1995 waarbij geoordeeld wordt dat zij niet beschikken over de vereiste artistieke faam voor concordantie tot docent en zij aangesteld worden in het ambt van lesgever. Bij arrest nr. 59.902 van 5 juni 1996 werd de schorsing bevolen van de tenuitvoerlegging van die beslissingen, op grond van dezelfde overweging als die welke is aangehaald in de zaken met rolnummers 1057, 1093 en 1099. Alvorens uitspraak ten gronde te doen heeft de Raad van State de voormelde prejudiciële vragen gesteld.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikkingen van respectievelijk 24 februari 1997, 21 mei 1997, 9 juni 1997 en 18 juni 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben in elk van de zaken geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de vier verwijzingsbeslissingen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op respectievelijk 12 maart 1997, 9 juni 1997, 26 juni 1997 en 26 juni 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van respectievelijk 21 maart 1997, 13 juni 1997, 10 juli 1997 en 9 augustus 1997.

Bij beschikkingen van 28 mei 1997, 12 juni 1997 en 25 juni 1997 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Memories zijn ingediend door : - A. Van Waeyenberghe, Brusselsesteenweg 77, 9090 Melle, L. Van Acker, Koningin Astridlaan 7, 9820 Merelbeke, C. Verhenneman, Marcus Laurenstraat 18, 8310 Sint-Kruis-Brugge, en S. Traey, Lentelei 32, 2650 Edegem, bij op 24 april 1997 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 28 april 1997, 25 juli 1997 en 6 augustus 1997 ter post aangetekende brieven; - M. Joye en L. Gees, bij op 15 juli 1997 ter post aangetekende brief; - M. Bollen en anderen, bij op 18 juli 1997 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Hogeschool Sint-Lukas Brussel, bij op 8 augustus 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 15 september 1997 heeft voorzitter L. De Grève vastgesteld dat de memorie van « M. Bollen en consoorten » is ingediend na het verstrijken van de bij artikel 85 van de organieke wet bepaalde termijn en gezegd dat « M. Bollen en consoorten » over een termijn van acht dagen beschikken om dienaangaande eventueel schriftelijke opmerkingen in te dienen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan « M. Bollen en consoorten », bij op 17 september 1997 ter post aangetekende brief.

Y. Gauthier en anderen hebben een memorie met verantwoording ingediend bij op 23 september 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 16 oktober 1997 heeft het Hof de memorie ingediend door Y. Gauthier en anderen ontvankelijk verklaard.

Van die beschikking is kennisgegeven aan Y. Gauthier en anderen bij op 20 oktober 1997 ter post aangetekende brief.

Van de voormelde memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op respectievelijk 7 mei 1997 en 10 oktober 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - A. Van Waeyenberghe en anderen, bij op 5 juni 1997 ter post aangetekende brief; - v.z.w. Hogeschool Sint-Lukas Brussel, bij op 18 november 1997 ter post aangetekende brief; - Y. Gauthier en anderen, bij op 19 november 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 25 juni 1997 en 22 januari 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 24 februari 1998 en 24 augustus 1998.

Bij beschikking van 17 december 1997 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 14 januari 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 18 december 1997 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 14 januari 1998 : - zijn verschenen : . Mr. D. Matthys, advocaat bij de balie te Gent, voor A. Van Waeyenberghe en anderen; . Mr. L. Lenaerts en Mr. K. Jespers loco Mr. W. Rauws, advocaten bij de balie te Antwerpen, voor Y. Gauthier en anderen; . Mr. A. Navasartian loco Mr. E. Brewaeys, advocaten bij de balie te Brussel, voor M. Joye en L. Gees; . Mr. P. Peeters, advocaat bij de balie te Brussel, voor de v.z.w.

Hogeschool Sint-Lukas Brussel; . Mr. P. Devers, advocaat bij de balie te Gent, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers G. De Baets en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Betreffende de rechtspleging Memorie van Y. Gauthier en anderen A.1. In de zaak met rolnummer 1093 werd door M. Bollen op 18 juli 1997 een memorie ingediend. Aangezien die memorie van een niet in het bodemgeschil betrokken partij uitging, werd bij beschikking van het Hof van 15 september 1997 de laattijdigheid van die memorie van tussenkomst vastgesteld. Uit het antwoord van de raadslieden van 23 september 1997 blijkt evenwel dat de memorie van 18 juli 1997 geen memorie van tussenkomst was, doch een memorie - zij het met een materiële vergissing van naam - ingediend met toepassing van artikel 85 van de bijzondere wet op het Arbitragehof door een partij die in het bodemgeschil betrokken is.

Memorie van de v.z.w. Hogeschool Sint-Lukas Brussel A.2. De v.z.w. Hogeschool Sint-Lukas Brussel werpt in de zaak met rolnummer 1102 op dat de Raad van State onbevoegd was om te oordelen over het geschil in de bodemprocedure en laat het Arbitragehof weten dat zij een voorziening in cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van de Raad van State. Zij verzoekt om die reden de huidige procedure voor het Arbitragehof te schorsen totdat het Hof van Cassatie zich heeft uitgesproken over de bevoegdheid van de Raad van State. Ingeval het Hof van Cassatie de Raad van State onbevoegd zou achten, dan zou het antwoord van het Arbitragehof op de gestelde prejudiciële vragen irrelevant zijn.

Ten gronde Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag Memorie van de Vlaamse Regering A.3.1. Artikel 24, § 5, van de Grondwet verbiedt niet elke delegatie van de decreetgever aan de regering; de delegatie kan alleen niet zo ver gaan dat zij het aan de regering zou overlaten regels vast te stellen die voor de organisatie van het onderwijs essentieel zijn (Arbitragehof, nrs. 43/96 en 80/96). Bovendien verbiedt artikel 24, § 5, van de Grondwet evenmin dergelijke opdrachten te verlenen aan andere overheden (zoals de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap) : ook zij kunnen met uitvoerende taken worden belast en beslissingsbevoegdheden toegewezen krijgen (Arbitragehof, nr. 30/96).

A.3.2. Dergelijke bevoegdheden kunnen worden toegekend aan hogescholen, wanneer de decreetgever, zoals te dezen, een ruime autonomie heeft willen uitbouwen voor die scholen, op het vlak van beheer, onderwijs, aangeboden opleidingen en het onderwijzend personeel, waaromtrent de hogescholen, onder meer inzake benoeming en vaststelling van de personeelsformatie, over ruime bevoegdheden beschikken.

In die omstandigheden komt het - zeker wat betreft de overgangsbepalingen betreffende het onderwijzend personeel, waarvan de uitvoering meebrengt dat de personeelsformatie voor het eerst wordt vastgelegd - logisch en rechtens aanvaardbaar voor dat de beslissingsbevoegdheid omtrent de aanwezigheid, bij de vroegere (d.i. voorafgaand aan de concordantie) leraars artistieke vakken, die thans belast zijn met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten, van de vereiste « artistieke faam », opdat zij als docent kunnen worden geconcordeerd, in het kader van het daartoe genomen of te nemen besluit van de Vlaamse Regering, toekomt aan de hogeschoolbesturen.

A.3.3. In het kader van de toepassing van de overgangsbepalingen, en de daaraan verbonden eenmaligheid, en in het kader van de voormelde autonomie, is het tevens rechtens aanvaardbaar dat de hogeschoolbesturen - ter uitvoering van de rechtszekerheidsnorm - vooraf aan de door hen ter zake te nemen beslissingen bepalen welke criteria zij zelf bij de beoordeling van het al dan niet aanwezig zijn van die « artistieke faam » zullen hanteren. Welke artistieke faam, dit is met betrekking tot welk kunstonderdeel, dat immers niet of niet noodzakelijk samenvalt met een studiegebied bedoeld in artikel 5 van het hogeschooldecreet of met een opleiding bedoeld in de artikelen 8 en volgende van datzelfde decreet, maar wel met in die studiegebieden of opleidingen te geven vakken, de hogeschoolbesturen zullen te beoordelen hebben, is in abstracto onbepaalbaar. Dat zal in de eerste plaats afhangen van het bij elke hogeschool voorhanden zijnde personeelsbestand voor het onderwijs waarop artikel 318 van het hogeschooldecreet toepasselijk is.

Algemene beoordelingscriteria, voor alle hogescholen gelijk, ten aanzien van de verschillende hier bedoelde kunsten en hun meest verscheiden onderdelen, kunnen derhalve niet worden uitgevaardigd; ze zijn slechts op het terrein bepaalbaar. Om dezelfde reden kunnen de beoordelingscriteria met betrekking tot bepaalde kunstonderdelen op het gebied van « artistieke faam » tussen de hogescholen onderling verschillen, naar gelang van de standaarden, zowel inhoudelijk als kwalitatief, die elk hogeschoolbestuur voor zichzelf wenst te stellen.

A.3.4. In die bijzondere omstandigheden - waarin het dan nog overgangsbepalingen betreft die louter ten voordele, om concordantie met het ambt van docent mogelijk te maken, van het op 31 december 1995 bestaande onderwijzend personeel zijn ingesteld - komt de in het decreetsartikel ingeschreven delegatie als grondwettelijk aanvaardbaar voor. Met het oog op de inrichting van het onderwijs bij de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap is die delegatie immers niet essentieel.

Memorie van A. Van Waeyenberghe en anderen A.4.1. Artikel 24, § 5, van de Grondwet houdt in dat de inrichting, de erkenning en de subsidiëring van het onderwijs door de gemeenschap door de wet of het decreet moeten worden geregeld en bijgevolg aldus de Vlaamse Regering zich die bevoegdheden niet kan toe-eigenen.

Hiermee heeft de Grondwetgever, aldus het oordeel van het Arbitragehof, niet beoogd iedere bevoegdheidsdelegatie te verbieden (Arbitragehof, nr. 30/96).

Om echter bestaanbaar te zijn met die grondwetsbepaling is vereist dat wat voor de aangelegenheid essentieel is, door het decreet wordt opgenomen en dat in de formulering van de regelingsbevoegdheid die aan de gemeenschapsregering wordt toegekend, de criteria worden aangegeven die voor de inwerkingtreding van de regeling richtinggevend zijn (Arbitragehof, nr. 45/94). Een dergelijke delegatie kan dus niet zo ver gaan dat zij het aan de regering zou overlaten regels vast te stellen die voor de organisatie van het onderwijs essentieel zijn.

Aldus stelt de Raad van State duidelijk in zijn schorsingsarresten « dat de bevoegdheden die de decreetgever aan de regering toekent, bijzonder restrictief geïnterpreteerd moeten worden ».

Steeds volgens het Arbitragehof komt het aan de wet- of decreetgever toe de beginselen omtrent de voormelde essentiële criteria vast te stellen. Via die opdrachten kan een gemeenschapsregering of een andere overheid de onnauwkeurigheden van die beginselen niet opvangen of onvoldoende omstandige beleidskeuzes niet verfijnen (Arbitragehof, nrs. 45/94 en 30/96). Artikel 24, § 5, van de Grondwet verhindert dus dat de Vlaamse Regering aan de overgang naar bepaalde ambten bijkomende voorwaarden kan koppelen.

A.4.2. Het concordantiebesluit van de Vlaamse Regering van 12 juni 1995 beperkt zich niet tot het geven van een nieuwe benaming aan het ambt van leraar artistieke vakken, maar splitst de titularissen van dat ambt in twee groepen, namelijk die van assistenten en docenten, waarvan de ene de andere moet bijstaan en waarvan de ene door de andere wordt geleid. Een dergelijke regeling is zonder enige twijfel essentieel in de zin van de hiervoor geciteerde arresten van het Arbitragehof, en kan niet worden gedelegeerd, zelfs niet zo men vooropstelt dat het de bedoeling van de decreetgever is geweest aan de hogescholen een ruime autonomie te geven.

Dit geldt des te meer nu de concordantieregeling, dit wil zeggen de integrale uitwerking ervan zonder enige decretale aflijning van het per definitie uitermate subjectieve en vage begrip « artistieke faam », een overgangsregeling is die wordt beheerst door het principe van artikel 317, eerste lid, van het HOBU-decreet, namelijk dat concordantie moet worden gerealiseerd van het vroegere ambt naar de nieuwe ambtsbenamingen.

Er zij beklemtoond dat voorheen alle leraars artistieke vakken in de toenmalige Koninklijke Conservatoria inhoudelijk dezelfde functie bekleedden, met dezelfde graad van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid, terwijl de concordantie die de decreetgever aan de Vlaamse Regering en de hogescholen zou willen overlaten op basis van het toch uitermate subjectieve en vage begrip « artistieke faam » (dat volgens de Vlaamse Regering zelf onbepaalbaar is en aanleiding geeft tot willekeur zoals blijkt ten aanzien van Sylvia Traey) tot gevolg zou hebben dat diezelfde tot dan toe « gelijken » ineens worden opgesplitst in « ongelijken » met een inhoudelijk grondig verschillend statutair profiel, terwijl leraars artistieke vakken destijds mede op grond van hun artistieke bekendheid en kundigheid werden benoemd.

Overgangsbepalingen geven op basis van het vertrouwensbeginsel recht op behoud van de vorige toestand die niet gekenmerkt was door enig hiërarchisch onderscheid. De materie betreft dus een essentiële aangelegenheid inzake onderwijs.

Memorie van de partijen Y. Gauthier en anderen A.5.1. Ten gronde nemen de verzoekende partijen in het bodemgeschil de argumenten over die zijn aangehaald in de zaak met rolnummer 1057, met de volgende aanvullingen.

Men kan niet volhouden dat de bevoegdheidsdelegatie betrekking zou hebben op aangelegenheden die niet essentieel zijn, waarbij wordt verwezen naar het arrest nr. 76/96 met betrekking tot de eindtermen.

De bedoelde begrippen in het bij die gelegenheid beoordeelde decreet waren duidelijker dan het begrip « ruime artistieke faam », en toch heeft de decreetgever voorzien in een decretale regeling ervan om in overeenstemming te blijven met artikel 24, § 5, van de Grondwet.

A.5.2. In dezelfde zin oordeelde de Raad van State dat inhoudelijke criteria door de decreetgever dienen te worden vastgesteld, willen zij in overeenstemming zijn met het legaliteitsbeginsel. De toekenning van ruime artistieke faam is een bij uitstek inhoudelijke aangelegenheid.

De beginselen dienen met andere woorden minstens door de decreetgever vastgelegd te worden.

A.5.3. De grondwettelijke regeling in artikel 24, § 5, van de Grondwet kan niet worden uitgehold door de beweerde autonomie van de hogescholen. Die autonomie, die overigens zeer beperkt is zoals moge blijken uit de beperkingen met betrekking tot de te organiseren opleidingen, verhindert geenszins dat delegaties aan autonome hogescholen in strijd kunnen zijn met het legaliteitsbeginsel in artikel 24, § 5, van de Grondwet.

Er dient te worden gewezen op de vaagheid en de ontstentenis van enig criterium bij de decretale delegatie van de bevoegdheid inzake de bepaling en de toekenning van de ruime artistieke faam aan de Vlaamse Regering (artikel 317, eerste lid, van het hogeschooldecreet, zoals gewijzigd bij artikel 133 van het decreet betreffende het onderwijs VII) en aan het hogeschoolbestuur (artikel 317, tweede lid, gewijzigd, van het hogeschooldecreet).

A.5.4. Ten onrechte betoogt de Vlaamse Regering dat het onmogelijk is algemene beoordelingscriteria voor alle hogescholen in het decreet in te schrijven, zoals blijkt uit artikel 100 van het hogeschooldecreet en zoals voorgesteld in artikel 51 van het ontwerp van decreet betreffende het onderwijs IX. Uit de memorie van toelichting bij die tekst blijkt eveneens dat de overgangsbepalingen van artikel 317 van het hogeschooldecreet niet eenmalig zijn.

Memorie van de v.z.w. Hogeschool Sint-Lukas Brussel A.6.1. Artikel 24, § 5, van de Grondwet verbiedt niet iedere delegatie : een dergelijke delegatie is slechts verboden voor aangelegenheden die voor de organisatie van het onderwijs essentieel zijn (Arbitragehof, nrs. 11/96, 45/94 en 33/92). Wegens de noodzakelijke complexiteit van de onderwijswetgeving en de dynamiek van het onderwijsgebeuren, kan immers onmogelijk elk detail betreffende de inrichting, erkenning of subsidiëring van het onderwijs bij decreet worden vastgelegd.

A.6.2. De aan de hogescholen verleende normatieve bevoegdheid is in overeenstemming met artikel 24 van de Grondwet.

Allereerst is er geen delegatie aan de Vlaamse Regering. De decreetgever heeft immers zelf uitdrukkelijk bepaald, zij het retroactief, dat de concordantie naar docent in artistiekgebonden onderwijsaangelegenheden slechts kan geschieden indien het betrokken onderwijzend personeelslid over een ruime artistieke faam beschikt en dat de hogeschoolbesturen de criteria voor die artistieke faam moeten beoordelen. Er is bijgevolg een decretale bepaling voorhanden. Artikel 3, 2°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 juni 1995 houdende concordantie van de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de hogescholen is een loutere bevestiging ervan. Zelfs indien zou worden aangenomen dat er te dezen een delegatie van normatieve bevoegdheid zou zijn door de decreetgever aan de Vlaamse Regering, quod non, kan bezwaarlijk worden aangenomen dat die vermeende « normatieve bevoegdheid » essentieel is voor de inrichting van het onderwijs. Het betreft overigens een aanvulling van een overgangsbepaling in het hogeschooldecreet.

Wat de hogeschoolbesturen betreft, kan niet worden betwist dat de decreetgever hen uitdrukkelijk gemachtigd heeft om de criteria van de artistieke faam van hun onderwijzend personeel in artistiekgebonden onderwijsaangelegenheden vast te stellen. De decreetgever heeft de criteria van artistieke faam dus niet zelf vastgelegd. Hij kan immers onmogelijk elk detail betreffende de inrichting van het onderwijs bij decreet regelen. Bovendien is het ook niet wenselijk dat de decreetgever zelf de criteria voor de artistieke faam vastlegt. Het is immers een dynamisch en relatief begrip. De concrete invulling ervan zal bijgevolg snel veranderen en moet dus met de nodige soepelheid kunnen gebeuren. In het kader van de ruime autonomie die het hogeschooldecreet aan de hogescholen toebedeelt, was de hogeschool zelf de meest aangewezen plaats voor het nemen van de beslissing ter zake.

A.6.3. Indien al kan worden aangenomen dat het invoeren van een criterium dat de toegang regelt voor bepaalde functies binnen het hoger kunstonderwijs essentieel is voor de inrichting van dat onderwijs, moet in ieder geval worden vastgelegd dat de decreetgever een dergelijk criterium in casu zelf heeft ingevoerd, namelijk de vereiste van de « artistieke faam ». Het feit dat de decreetgever dit retroactief heeft gedaan doet hieraan geen afbreuk.

Memorie van M. Joye en L. Gees A.7.1. Volgens de partijen Joye en Gees dient de eerste prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord. Artikel 24, § 5, van de Grondwet bevat de legaliteitsvereiste, die door de Grondwetgever bewust werd versterkt teneinde aan de wetgevende machten de bevoegdheid voor te behouden een regeling te treffen voor essentiële aspecten van het onderwijs wat de inrichting, erkenning en subsidiëring ervan betreft (Arbitragehof, nr. 33/92). Weliswaar kunnen opdrachten aan het uitvoerend orgaan worden gegeven, doch die opdrachten kunnen slechts op de tenuitvoerlegging van de door de wetgever zelf vastgestelde beginselen betrekking hebben en het uitvoerend orgaan vermag niet via die opdrachten de onnauwkeurigheid van die beginselen op te vangen of onvoldoende omstandige beleidskeuzes te verfijnen.

A.7.2. De invoering en erkenning van het begrip « artistieke faam » hebben tot gevolg dat het hogeschoolbestuur die artistieke faam, welke in het decreet niet nader wordt gepreciseerd noch omschreven, toekent en hiervoor de beoordelingscriteria vastlegt. Die regeling heeft andere overheden dan de decreetgever, en dit zonder hun enige beperking op te leggen, met de taak belast om toekennings- en beoordelingsvoorwaarden vast te leggen voor een begrip dat op geen enkele wijze gepreciseerd noch omschreven is door de decreetgever. Het verlenen van de bevoegdheid aan de hogescholen voor het toekennen en vastleggen van beoordelingscriteria voor het begrip artistieke faam betreft geenszins de tenuitvoerlegging van de door de wetgever vastgestelde beginselen. Het toekennen van de artistieke faam is immers het criterium bij uitstek dat toegang verleent tot de ambten van docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar voor de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, muziek en dramatische kunst, architectuur en productieontwikkeling. Aldus betreft het essentiële elementen van het juridische statuut van die ambten, die voorbehouden zijn aan de wetgevende machten.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag Memorie van de Vlaamse Regering A.8.1. De Vlaamse Regering wijst erop dat de verzoekers in het bodemgeschil enkel de te hunnen opzichte genomen individuele rechtshandelingen hebben bestreden en geen van hen is opgekomen tegen het besluit van de Vlaamse Regering van 12 juni 1995 houdende concordantie van de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de hogescholen. De in het geding zijnde bepalingen kunnen slechts een onrechtstreekse invloed hebben op de annulatieberoepen, maar het staat geenszins vast dat de inhoud ervan de afloop van die beroepen zal determineren. Die individuele beslissingen werden immers niet als dusdanig door de bedoelde decreetsbepaling gevalideerd. In het arrest nr. 30/97 heeft het Arbitragehof zelf vastgesteld dat de decreetsbepalingen geenszins beletten dat de Raad van State in de hangende annulatieberoepen uitspraak zou doen. Er bestaat immers geen identiteit tussen de voor de Raad van State bestreden beslissingen en de voor het Hof aangevochten en ook hier in het geding zijnde bepalingen.

Bovendien dateren alle aangevochten beslissingen van vóór de inwerkingtreding van de in het geding zijnde decreetsbepaling, zodat die bepaling de afloop van de annulatieberoepen integraal onaangetast laat en slechts mits nieuwe beslissingen van de hogeschoolbesturen rechtsgevolgen vermag mee te brengen die effect vermogen te hebben op een latere datum dan de rechtsgevolgen verbonden aan eventueel te wijzen vernietigingsarresten.

A.8.2. De in het geding zijnde bepaling vormt geenszins de decretale bekrachtiging van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 juni 1995. Tevens voert de Vlaamse Regering aan dat het in het geding zijnde decreetsartikel een concordantiebepaling invoert die verschilt van die waarin het besluit van de Vlaamse Regering van 12 juni 1995 voorziet, zowel inhoudelijk als wat het toepassingsgebied betreft : met terugwerkende kracht wordt een bijkomende voorwaarde van een ruime dan wel loutere artistieke faam ingevoerd wat betreft de leden van het onderwijzend personeel belast met artistiekgebonden activiteiten in de desbetreffende studiegebieden, voor zover het om opleidingen van twee cycli gaat. A.8.3. Zelfs indien sprake zou zijn van decretale bekrachtiging, dan zou het een aanvaardbare validatietechniek zijn die kan worden verantwoord volgens de beginselen vastgelegd in de arresten nrs. 67/92 en 33/93, namelijk als het niet de enige doelstelling was te beletten dat de Raad van State uitspraak zou doen over de voor hem hangende rechtsvragen. Bovendien, en in dezelfde hypothese, verhindert het bestaan van annulatieberoepen bij de Raad van State niet dat een wetgever de onregelmatigheden waarmede de hier niet bestreden, doch de voor de Raad van State in het geding zijnde rechtshandeling zou zijn aangetast, verhelpt vóór de uitspraak, zeker wanneer het om een vormgebrek gaat (arrest nr. 46/93). Het is de wetgever toegestaan om een voor de Raad van State hangende zaak te regelen wanneer de eventuele onregelmatigheid er juist in bestaat dat de bevoegdheid om dergelijke bepalingen uit te vaardigen niet aan de administratieve overheid toekomt, maar aan de wetgever zelf.

A.8.4. De eigenlijke doelstelling bestaat erin bijkomende voorwaarden vast te stellen die nodig zouden geweest zijn voor de overgang naar bepaalde ambten. Het was immers de bedoeling een met het gelijkheidsbeginsel, met de grondwettelijke bevoegdheidsuitoefening inzake onderwijs en met het onderwijsbeleid in overeenstemming zijnde regelgeving in te stellen wat betreft de concordantie der ambten van het onderwijzend personeel in het hoger kunstonderwijs, waarvoor zich, ten opzichte van de andere studiegebieden van het hogeschooldecreet van 13 juli 1994, ten gevolge van de ingrijpende onderwijshervorming in het hoger onderwijs buiten de universiteit, bepaalde bijzonderheden voordoen, namelijk een overgang van het kunstonderwijs in het algemeen stelsel van het HOBU naar het stelsel van twee cycli, met mogelijkheid tot uitreiking van diploma's van hoger kunstonderwijs van de derde graad en de specificiteit van de vroegere aanwervingsmodaliteit voor de lesgevers, zodat een concordantie op basis van diplomabezit alleen niet als concordantiecriterium kon gelden en vele personeelsleden, los van het verwerven van het bewijs van artistieke bekendheid, in het organieke stelsel noch voor een docentschap noch voor een assistentschap in aanmerking kwamen.

Het door het instellen van de voorwaarde van artistieke faam verkregen onderscheid wordt derhalve verantwoord, enerzijds, door het bijzondere karakter van de hier bedoelde artistieke onderwijsactiviteiten en, anderzijds, door de voorwaarden waarin de hier bedoelde personeelscategorie onder de oude regelgeving de vereisten op het vlak van bekwaamheidsbewijzen vermocht in te vullen, en ten slotte door de omstandigheid dat het hoger kunstonderwijs nu werd ingeschakeld in het niet-universitair hoger onderwijs en derhalve - althans voor de opleidingen met twee cycli, de enige waarop artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 toepasselijk is, diploma's van de derde graad vermag uit te reiken, zodat een bijkomend criterium - de artistieke faam - bij decreet diende te worden ingesteld.

Zonder dat onderscheid diende de concordantie, zoals voor het andere onderwijzend hogeschoolpersoneel, immers louter te steunen op het diplomabezit, hetgeen zou hebben geresulteerd - behalve voor de houders van een diploma van doctor op proefschrift - in een uniforme concordantie naar het nieuwe ambt van assistent, dan wel tot de onmogelijkheid om te concorderen naar enig nieuw ambt (bij gebreke van een gelijkgesteld diploma of van enig diploma).

Slechts door het instellen van het hier beoogde onderscheid en dus door het afwegen van de « artistieke faam », mede als basis, naast de benoeming in het oude stelsel, voor het bekwaamheidsbewijs, werd de concordantie naar docent mogelijk voor hen die aan dat criterium voldeden, en naar assistent voor alle anderen. Zo het betwiste decreetsartikel al een weerslag zou hebben op de afwikkeling van de annulatieberoepen, quod non, moet worden vastgesteld dat het enige of hoofdzakelijke doel ervan daarmee niets te maken heeft.

A.8.5. De retroactiviteit tot 1 januari 1996 is, in het kader van de hier voorliggende totale onderwijshervorming inzake het hoger onderwijs buiten de universiteit, en als overgangsbepaling, verantwoord, vermits ze noodzakelijk is voor de goede werking van de onderwijsverstrekking en voor de continuïteit van de openbare dienst, namelijk om te vermijden dat de betrokken personeelsleden van het hoger kunstonderwijs in een rechtsvacuüm, minstens in een onzekere rechtspositie terecht zouden komen, dit terwijl de rechtspositie van hun collega's - die vaak dezelfde hogeschool als werkgever hebben - in de andere studiegebieden reeds met ingang van dezelfde datum definitief was geregeld.

A.8.6. De Vlaamse Regering verstrekt ten slotte ook toelichting bij het erratum van 22 november 1996 met betrekking tot de inwerkingtreding op 1 januari 1996, die het gevolg blijkt te zijn van de hernummering van de decreetsartikelen vanwege de invoeging, bij amendement, van een nieuw artikel. Het erratum beoogde die materiële vergissing recht te zetten om het decreet in conformiteit te brengen met de parlementaire stemmingen.

Memorie van A. Van Waeyenberghe en anderen A.9.1. Volgens de rechtspraak van het Arbitragehof kan een wetgever of decreetgever niet de onregelmatigheid van een besluit wegnemen door validatie nadat een beslissing van de Raad van State de onregelmatigheid van het besluit heeft vastgesteld, noch mag hij de Raad van State beletten zich uit te spreken over de regelmatigheid van het besluit.

A.9.2. Uit de genese van de wijzigingsbepalingen van het decreet betreffende het onderwijs VII en van het gepubliceerde erratum, met betrekking tot de inwerkingtredingsdatum blijkt dat het om een validatie na schorsing gaat en dat de decreetgever zijn invloed heeft willen uitoefenen op hangende geschillen, zelfs al zou dit (per hypothese) niet zijn enige bedoeling zijn geweest.

Allereerst heeft artikel 133 van het decreet betreffende het onderwijs VII geen andere doelstelling dan te beletten dat de Raad van State in een voor verzoekers gunstige zin uitspraak zou doen over de hangende rechtsvragen. Alle leraars artistieke vakken dienden immers geconcordeerd te worden; enkel diegenen die geen docent werden en zich tegen hun concordantie tot assistent verzet hebben kunnen nog worden getroffen door de gewijzigde regeling van artikel 317 van het hogeschooldecreet, dat een overgangsregeling bevat voor diegenen die onder het oude stelsel benoemd of aangesteld waren.

De realisatie van een decretale basis heeft uiteraard invloed op de hangende rechtsplegingen, vermits een annulatie op grond van de onbevoegdheid van de overheid die de beslissing trof bij ontstentenis van decretale basis wel verstrekkende gevolgen zal hebben en de aangevochten beslissing in haar meest essentiële fundamenten wordt aangetast. Uit de prejudiciële vragen van de Raad van State blijkt overigens duidelijk dat de uitspraak van het Arbitragehof op dit vlak relevant is voor de oplossing van het bodemgeschil.

Bovendien kon, zoals partijen aanvoeren, de decreetgever, op grond van de chronologie der feiten, weten wat in de gevoerde procedures voor de Raad van State aan het gebeuren was en wat er diende te gebeuren om onheil te voorkomen. Zo was de Vlaamse Regering onder meer perfect op de hoogte van de betrokken rechtsplegingen voor de Raad van State, enerzijds via de hogeschool, die als tegenpartij van verzoekers in het bodemgeschil werd bijgestaan door het advocatenkantoor van de Vlaamse Minister van Onderwijs, anderzijds door de weddedienst van het departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.

A.9.3. Ten slotte wordt erop gewezen dat, wat het erratum betreft, de decreetgever de fout in de nummering zelf diende te herstellen bij wijze van een nieuw decreet, en niet bij wijze van erratum.

Memorie van de partijen Y. Gauthier en anderen A.10. Anders dan de Vlaamse Regering in een vroegere memorie aanvoert, blijkt uit de rechtspraak van het Arbitragehof niet dat de techniek van de decretale of wettelijke validatie in principe verantwoord is, noch dat de legislatieve validatie slechts ongeoorloofd is wanneer het de enige doelstelling van de decreetgever of de wetgever is geweest te beletten dat de Raad van State uitspraak zou doen over de voor hem hangende rechtsvragen. Het Arbitragehof heeft weliswaar beslist dat wanneer zulk een bedoeling de enige doelstelling is, de legislatieve validatie ongeoorloofd is, maar daarmee is geenszins uitgesloten dat legislatieve validatie eveneens is uitgesloten wanneer zulks niet de enige bedoeling is (Arbitragehof, nrs. 67/92 en 33/93).

Memorie van de v.z.w. Hogeschool Sint-Lukas Brussel A.11. Volgens de v.z.w. Hogeschool Sint-Lukas Brussel bevat de tweede prejudiciële vraag twee onderscheiden vragen die een afzonderlijke beantwoording verdienen, namelijk een toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en aan de artikelen 146 en 160 van de Grondwet, geïnterpreteerd als bevoegdheidverdelende bepalingen.

I. Ten aanzien van de vermeende schending van het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel A.12.1. De v.z.w. Hogeschool Sint-Lukas Brussel verwijst naar de rechtspraak waarin het Hof oordeelde dat, hoewel een retroactieve wettelijke bepaling de rechtszekerheid kan aantasten, zij door uitzonderlijke omstandigheden verantwoord kan zijn, met name wanneer zij onontbeerlijk is voor de goede werking of de continuïteit van de openbare dienst. Het Hof voegde hieraan toe dat het enkele feit dat de retroactieve werking van een wettelijke bepaling implicaties heeft voor het annulatieberoep bij de Raad van State, niet betekent dat het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden doordat afbreuk zou worden gedaan aan de jurisdictionele waarborgen die aan alle burgers worden geboden. Dat zou slechts het geval zijn « wanneer het enige of hoofdzakelijke doel dat met de retroactiviteit wordt beoogd, erin zou bestaan de beslechting van een of meer rechtsgedingen in een bepaalde zin te beïnvloeden of rechtscolleges te beletten over een bepaalde rechtsvraag uitspraak te doen, zonder dat uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn die dat redelijkerwijze kunnen verantwoorden » (Arbitragehof, nr. 30/95).

A.12.2. De retroactieve werking van artikel 317 van het hogeschooldecreet, zoals aangevuld door artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, is verantwoord en heeft zeker niet tot enig of hoofdzakelijk doel de beslechting van de voor de Raad van State hangende gedingen in een bepaalde zin te beïnvloeden.

Bij de concordantie van de vervangen ambten met de overeenstemmende nieuwe ambtsbenamingen in het kader van het artistiekgebonden hoger onderwijs, diende rekening te worden gehouden met de artistieke kwaliteiten van het onderwijzend personeel, wat de Vlaamse Regering deed bij besluit van 12 juni 1995 : de concordantie tot docent was slechts mogelijk voor het onderwijzend personeel dat blijk gaf van een ruime artistieke faam. Ofschoon die vereiste niet uitdrukkelijk in het oorspronkelijke artikel 317 hogeschooldecreet vermeld stond, blijkt zij toch uit de parlementaire voorbereiding en werd zij, om elke betwisting omtrent de (grond)wettigheid te vermijden, bij decreet vastgelegd in artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996.

De terugwerkende kracht van de aanvulling van artikel 317 hogeschooldecreet verleende bijgevolg, enerzijds, de noodzakelijke decretale basis aan artikel 3 van het voormelde besluit van 12 juni 1995 van de Vlaamse Regering en, anderzijds, de noodzakelijke decretale machtiging aan de hogeschoolbesturen om de criteria voor die artistieke faam vast te stellen. Aangezien het oorspronkelijke artikel 317 hogeschooldecreet alsmede artikel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 juni 1995 houdende concordantie van de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de hogescholen in werking traden op 1 januari 1996, diende artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII noodzakelijkerwijze eveneens terug te werken tot op die datum.

Bovendien moet worden opgemerkt dat elk onderwijzend personeelslid van het hoger kunstonderwijs, en dus niet alleen M. Joye en L. Gees, op 1 januari 1996 slechts kon worden geconcordeerd tot docent indien het over een ruime artistieke faam beschikte. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel kan bijgevolg geenszins sprake zijn.

A.12.3. Het enkele feit dat de retroactieve werking van een wettelijke bepaling implicaties heeft voor het annulatieberoep bij de Raad van State, betekent bovendien niet dat het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden doordat afbreuk zou worden gedaan aan de jurisdictionele waarborgen die aan alle burgers worden geboden. Dat zou slechts het geval zijn « wanneer het enige of hoofdzakelijke doel dat met de retroactiviteit wordt beoogd, erin zou bestaan de beslechting van een of meer rechtsgedingen in een bepaalde zin te beïnvloeden of rechtscolleges te beletten over een bepaalde rechtsvraag uitspraak te doen, zonder dat uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn die dat redelijkerwijze kunnen verantwoorden » (Arbitragehof, nr. 30/95). Uit hetgeen voorafgaat blijkt duidelijk dat de retroactieve werking van artikel 317 van het hogeschooldecreet, zoals aangevuld door artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, meer dan verantwoord is en zeker niet tot enig of hoofdzakelijk doel heeft de beslechting van de voor de Raad van State hangende gedingen in een bepaalde zin te beïnvloeden. Het gelijkheidsbeginsel is bijgevolg niet geschonden.

II. Ten aanzien van de vermeende de schending van de regels die door en krachtens de Grondwet zijn vastgelegd voor het bepalen van de respectieve bevoegdheden van de Staat en de gemeenschappen.

A.13.1. Het wordt niet betwist dat enkel de federale wetgever overeenkomstig de artikelen 146 en 160 van de Grondwet bevoegd is om de bevoegdheid van de Raad van State te bepalen. Het kan evenwel evenmin worden betwist dat de gemeenschappen bevoegd zijn voor het regelen van de rechtspositie van de personeelsleden van het onderwijs.

De Vlaamse Raad heeft bijgevolg zijn bevoegdheid niet overschreden door in die materie een maatregel te nemen.

Door het nemen van de maatregel worden de door de v.z.w. Hogeschool Sint-Lukas Brussel genomen bestreden beslissingen niet aan de rechtsmacht van de Raad van State onttrokken. De Raad van State blijft de mogelijkheid behouden om over de wettigheid van die beslissingen te oordelen. Hij zal uiteraard rekening moeten houden met de retroactieve decretale bepaling bij de thans voor hem hangende geschillen in de annulatieprocedure. Dit belet hem evenwel niet om de bestreden beslissingen te vernietigen op de eventuele andere middelen die in casu voor hem werden opgeworpen. Van een schending van de artikelen 146 en 160 van de Grondwet kan te dezen bijgevolg geen sprake zijn.

A.13.2. De v.z.w. Hogeschool Sint-Lukas Brussel herinnert eraan dat het Hof overigens besliste, eveneens in onderwijsaangelegenheden, dat een decreet houdende opheffing met retroactieve kracht van een reglementaire bepaling waarvan de schending in een enig middel voor de Raad van State werd opgeworpen, weliswaar tot gevolg heeft dat de Raad van State zich niet meer zal kunnen uitspreken over het voor hem aangevoerde enige middel, maar in geen geval inhoudt dat artikel 146 van de Grondwet is geschonden. Dit zou slechts het geval zijn indien wordt aangenomen dat « die opheffingsbepaling als enig of hoofdzakelijk doel zou gehad hebben de bevoegdheid van de Raad van State ongedaan te maken of te beïnvloeden » (Arbitragehof, nr. 30/95).

Aangezien de retroactieve werking van artikel 317 hogeschooldecreet, zoals aangevuld door artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, zeker niet tot enig of hoofdzakelijk doel heeft de beslechting van de voor de Raad van State hangende gedingen in een bepaalde zin te beïnvloeden, zijn de artikelen 146 en 160 van de Grondwet geenszins geschonden.

Memorie van M. Joye en L. Gees A.14. De aanvulling van artikel 317 van het hogeschooldecreet bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 heeft de bedoeling gehad de Raad van State te verhinderen zich uit te spreken over de eventuele onregelmatigheid van het besluit waarvan hij de uitvoering heeft geschorst.

De wetskrachtige bepaling die als enig doel heeft de Raad van State te verhinderen zich uit te spreken over de eventuele onregelmatigheid van een besluit schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat die bepaling aan de categorie van burgers op wie het besluit van toepassing is, een jurisdictionele waarborg die aan alle burgers wordt geboden, ontneemt, zonder dat dit verschil in behandeling verantwoord is (Arbitragehof, nr. 39/93). Ter zake verwijzen die partijen ook naar het arrest nr. 16/91, waarin het Hof stelde dat de bepaling die als voorwerp heeft, enerzijds, de onregelmatigheid van een koninklijk besluit weg te nemen nadat een beslissing van de Raad van State die onregelmatig heeft vastgesteld en, anderzijds, de Raad van State te verhinderen zich uit te spreken over de eventuele onregelmatigheid van een koninklijk besluit waarvan hij de uitvoering heeft opgeschort, het gelijkheidsbeginsel schendt doordat de wetgever aan een hele categorie burgers op wie de bepalingen van het vernietigde en geschorste koninklijk besluit toepasselijk waren, een essentiële, voor alle burgers geldende jurisdictionele waarborg ontnemen, zonder dat die ongelijke behandeling objectief verantwoord is.

Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag Memorie van de Vlaamse Regering A.15. Verwijzend naar het auditoraatsverslag stelt de Vlaamse Regering dat de derde prejudiciële vraag met betrekking tot het bij overgangsbepaling ingestelde geldelijk statuut van het onderwijzend personeel niets te maken heeft met de beslissingen die door middel van de annulatieverzoeken zijn bestreden en, ten opzichte van het bodemgeschil, met zekerheid elke pertinentie mist. In die specifieke en vaststaande omstandigheden komt het de Vlaamse Regering voor dat het Hof, praeter legem, kan vaststellen dat de derde vraag niet diende te worden gesteld en ratione materiae niet ontvankelijk is.

De Vlaamse Regering behield zich het recht voor nader op de derde prejudiciële vraag te antwoorden na kennisneming van de memorie van de verzoekers in het bodemgeschil.

Memorie van A. Van Waeyenberghe en anderen A.16.1. De derde prejudiciële vraag betreft de salarisregeling die van toepassing is op de verzoekende partijen en eveneens bij wijze van overgangsregeling geldt. Daarbij wordt verwezen naar artikel 323 van het hogeschooldecreet, dat een onderscheid maakt tussen personen die de overgangsregeling in artikel 318 genieten naargelang zij al dan niet belast zijn met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten in de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, muziek en dramatische kunst, met uitzondering van de basisopleidingen van één cyclus. Voor de eerste categorie wordt enkel de vorige salarisschaal minimaal behouden, voor de tweede categorie niet alleen de vroegere salarisschaal maar ook het vroegere salaris. Ook die vraag is pertinent voor de oplossing van het geschil ten gronde, zoals moge blijken uit het arrest van de Raad van State.

A.16.2. Volgens partijen Van Waeyenberghe en anderen zou artikel 323, § 2, van het hogeschooldecreet een radicaal onderscheid inzake bezoldiging in het leven roepen voor één welbepaalde categorie van personeelsleden, zonder dat enige geldige, in redelijkheid verantwoorde en vanuit de doelstellingen van het HOBU-decreet te rechtvaardigen differentiatiegrond daartoe wordt of kan worden aangevoerd. Bovendien zou dit rechtstreeks een contradictie tot gevolg hebben met artikel 320, § 1, in fine, van hetzelfde hogeschooldecreet, waarin wordt gesteld dat de geconcordeerde personeelsleden (zonder onderscheid) « worden geacht zich in het nieuwe ambt in dezelfde statutaire toestand te bevinden als op het ogenblik van de omvorming van het ambt dat vervangen wordt ». Er kan immers bezwaarlijk worden volgehouden dat de weddetoestand niet één van de componenten van de statutaire toestand zou zijn. Het is niet voldoende aan te tonen dat het objectiveerbare onderscheid kan worden gezocht in het feit dat één specifieke personeelscategorie wordt getroffen; er moet tevens worden aangetoond dat dit onderscheid gerechtvaardigd en redelijk verantwoord is, wat niet gebeurt.

A.16.3. Het laatste lid van paragraaf 2, van artikel 323 van het hogeschooldecreet bepaalt weliswaar dat voor de daarin vermelde personeelsleden de bepalingen van paragraaf 1 gelden « wanneer zij evenwel op hun verzoek en met instemming van het hogeschoolbestuur de toepassing verkrijgen van artikel 142, § 2 », dit is wanneer ze afstand doen van de voor hen gunstigere cumulatieregeling van artikel 150 van het hogeschooldecreet. Volgens de Vlaamse Regering krijgen ze dan, met uitdrukkelijke toestemming van het hogeschoolbestuur, de gangbare salarisschaal verbonden aan het ambt dat zij bekleden. De criteria waaronder het hogeschoolbestuur die toestemming geeft zijn niet bepaald, en de huidige realiteit vandaag komt erop neer dat die toestemming nooit wordt gegeven, zodat vele personeelsleden reeds werden geconfronteerd met een radicale weigering, nadat zij met het oog op het verkrijgen van de « gangbare » salarisschaal reeds onomkeerbare verbintenissen hadden aangegaan door afstand te doen van de cumulatieregeling van artikel 150 (de zogenaamde « artistieke cumulatie »). - B - De in het geding zijnde bepalingen B.1.1. Artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, waarvan het tweede en het derde lid zijn toegevoegd bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, luidt : « De Vlaamse regering stelt de concordantie vast van de vervangen ambten met de overeenstemmende nieuwe ambtsbenamingen zoals bepaald in artikel 101.

Voor wat betreft de leden van het onderwijzend personeel, belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten in een basisopleiding van twee cycli of in de erbij aansluitende lerarenopleiding, behorend tot de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, muziek en dramatische kunst, produktontwikkeling en architectuur, opleiding tot interieurarchitect, dient de Vlaamse regering de concordantie tot docent voor te behouden aan de personeelsleden die over een ruime artistieke faam beschikken.

Het hogeschoolbestuur kent de artistieke faam toe en legt hiervoor de beoordelingscriteria vast. » B.1.2. Artikel 323 van hetzelfde decreet luidt : « § 1. De personeelsleden, bedoeld in artikel 318, blijven de salarisschaal genieten die hun mocht worden verleend op grond van de geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht voor de inwerkingtreding van dit decreet, tenzij het bekwaamheidsbewijs waarover de personeelsleden beschikken recht geeft op een hogere salarisschaal in het nieuwe ambt. In geen geval mogen deze personeelsleden in hun nieuwe ambt een lager salaris of salarisschaal krijgen dan die waarop zij in hun vroegere ambt recht hadden. § 2. De personeelsleden, bedoeld in artikel 318 en belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten in de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, en muziek en dramatische kunst, met uitzondering van de basisopleidingen van één cyclus, verkrijgen in hun nieuwe ambt de bijzondere salarisschaal voor de houder van het vereiste bekwaamheidsbewijs, tenzij de salarisschaal die hun mocht worden verleend op grond van de geldende wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht voor de inwerkingtreding van dit decreet, hoger lag. In dat geval behouden zij hun vroegere weddeschaal.

Wanneer zij evenwel op hun verzoek en met instemming van het hogeschoolbestuur de toepassing verkrijgen van artikel 142, § 2, dan blijven de bepalingen van § 1 van dit artikel gelden. § 3. De personeelsleden, bedoeld in artikel 318, die op 30 juni 1995 belast waren met het ambt van werkleider, behouden de salarisschaal die hun werd toegekend op grond van de wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht voor de inwerkingtreding van dit decreet, voor ten hoogste het volume van hun opdracht als werkleider op 30 juni 1995. § 4. In afwijking van de bepalingen van deze afdeling mogen de tijdelijke personeelsleden die op 30 juni 1995 als leraar bijzondere vakken in dienst zijn in het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan in één van de instellingen die betrokken waren bij de vorming van de hogeschool en niet in het bezit zijn van het bekwaamheidsbewijs vereist voor het ambt van lector en niet kunnen genieten van de overgangsmaatregelen, toegekend aan de personeelsleden, bedoeld in artikel 318, 2°, door de hogeschool in dienst worden gehouden in het ambt van lector.

Zij blijven de salarisschaal genieten die hun mocht worden verleend op grond van de wettelijke en reglementaire bepalingen van kracht voor de inwerkingtreding van dit decreet.

Zij worden beschouwd als zijnde in het bezit van het vereiste diploma voor het fungeren in het ambt van lector. Zij kunnen in dit ambt evenwel niet benoemd worden. » Zaak met rolnummer 1102 B.2. Bij arrest nr. 66.563, in zake M. Joye en L. Gees tegen de v.z.w.

Hogeschool Sint-Lukas Brussel en de Vlaamse Gemeenschap, heeft de Raad van State zich bevoegd verklaard ten aanzien van de ingestelde beroepen en twee prejudiciële vragen gesteld.

Bij arrest van 18 december 1997 heeft het Hof van Cassatie, verenigde kamers, voormeld arrest van de Raad van State vernietigd.

Gelet op die vernietiging dient de inschrijving van de zaak op de rol van het Hof te worden doorgehaald.

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag in de zaken met rolnummers 1057, 1093 en 1099 B.3. De vraag heeft betrekking op artikel 317 en luidt : « Schendt artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, zoals aangevuld bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII, artikel 24, § 5, van de Grondwet doordat het aan de Vlaamse regering en aan de hogeschoolbesturen normatieve bevoegdheden toekent met betrekking tot de inrichting van het onderwijs ? » B.4. De vraag verwijst naar artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 « zoals aangevuld bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 betreffende het onderwijs VII ». Uit die formulering alsmede uit de daarmee verbonden overweging « dat de hierboven omschreven aanvulling van artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 de Raad brengt tot het stellen van twee prejudiciële vragen aan het Arbitragehof waarvan de ene subsidiair is ten opzichte van de andere », moet worden afgeleid dat de vraag slechts betrekking heeft op het tweede en het derde lid van artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994.

B.5. Bij arrest nr. 80/97 van 17 december 1997 (Belgisch Staatsblad, 3 februari 1998) heeft het Arbitragehof artikel 133 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 8 juli 1996 vernietigd, alsmede artikel 148, 8°, van dat decreet, in zoverre het de inwerkingtreding regelt van het vernietigde artikel 133.

De vraag is daardoor zonder voorwerp geworden.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag in de zaken met rolnummers 1057, 1093 en 1099 en de derde prejudiciële vraag in de zaken met rolnummers 1057 en 1099 B.6. Die vragen zijn door de Raad van State in subsidiaire orde gesteld, mocht het Hof in antwoord op de eerste vraag geoordeeld hebben dat artikel 317 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, zoals aangevuld bij artikel 133 van het decreet van 8 juli 1996 de Grondwet niet schendt.

Aangezien het Hof bij arrest nr. 80/97 van 17 december 1997 de artikelen 133 en 148, 8°, van het decreet van 8 juli 1996 heeft vernietigd, behoeven de vragen geen antwoord.

Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag in de zaak met rolnummer 1093 B.7. De prejudiciële vraag luidt : « Schendt artikel 323, § 2, van voornoemd decreet van 13 juli 1994 de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet " in zoverre deze bepaling enkel voor personeelsleden, belast met artistiekgebonden onderwijsaktiviteiten..., niet voorziet in het behoud van de bekomen rechten met betrekking tot het salaris, daar artikel 323, § 2, van het HOBU-decreet slechts voorziet in het behoud van een vroegere salarisschaal, terwijl voor de overige HOBU-personeelsleden artikel 326, § 1, wel degelijk het behoud van het vroeger salaris voorziet en artikel 326bis voor de lesgevers aan conservatoria eveneens het behoud van hun bezoldiging per 30 juni 1995 waarborgt ? " » Anders dan in de zaken met rolnummers 1057 en 1099 werd die derde prejudiciële vraag niet in subsidiaire orde gesteld.

B.8.1. De Vlaamse Regering voert een exceptie van niet-ontvankelijkheid aan, ervan uitgaande dat de prejudiciële vraag zonder pertinentie is.

B.8.2. De verwijzende rechter is gerechtigd om uitspraak te doen over de toepasselijkheid van een norm op een zaak die voor hem aanhangig is en om in voorkomend geval te beslissen of aangaande die norm een vraag aan het Hof dient te worden gesteld.

De exceptie van de Vlaamse Regering wordt verworpen.

B.9. Met de vraag, die op initiatief van de verzoekers voor de Raad van State is gesteld, wordt het Hof verzocht na te gaan of artikel 323, § 2, van het decreet van 13 juli 1994 de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet schendt, doordat het voor personeelsleden belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten bepaalt dat zij hun vroegere salarisschaal behouden, « terwijl voor de overige HOBU-personeelsleden artikel 326, § 1, wel degelijk het behoud van het vroeger salaris voorziet en artikel 326bis voor de lesgevers aan conservatoria eveneens het behoud van hun bezoldiging per 30 juni 1995 waarborgt ».

Artikel 326 van het decreet van 13 juli 1994, gewijzigd bij artikel 53 van het decreet van 19 april 1995, luidt : « Onverminderd de toepassing van artikel 93 is het hogeschoolbestuur verplicht werkgelegenheid te verschaffen aan haar personeelsleden bedoeld in artikel 318, 1°, naar rato van het volume van de opdracht waarvan deze personeelsleden op 30 juni 1995 titularis waren.

Tegen dezelfde voorwaarden is het hogeschoolbestuur eveneens verplicht werkgelegenheid te verschaffen aan haar tijdelijke personeelsleden, zoals bedoeld in artikel 318, 2°, voor zover deze personeelsleden het ambt waarvoor zij overgangsbepalingen genieten, op 30 juni 1995 in hoofdambt uitoefenden. » Artikel 326bis van het decreet van 13 juli 1994, ingevoegd bij artikel 54 van het decreet van 19 april 1995, luidt : « § 1. De personeelsleden die op 30 juni 1995 in dienst zijn als lesgever aan een conservatorium, behouden tot hun uitdiensttreding hun ambt op persoonlijke titel op voorwaarde dat zij : a) op 15 januari 1994 in dienst waren als lesgever in een conservatorium en er sedertdien in die hoedanigheid ononderbroken in dienst zijn gebleven;b) op 15 januari 1994 een dienstanciënniteit telden van 6 jaar, verworven in het hoger onderwijs;c) op 30 juni 1995 belast zijn met een opdracht als lesgever met een volume van ten minste 13/18. Het hogeschoolbestuur is verplicht hen vanaf het academiejaar 1995-1996 werkgelegenheid te verschaffen naar rato van het volume van hun opdracht op 30 juni 1995. § 2. De personeelsleden die op 30 juni 1995 in dienst zijn als lesgever aan een conservatorium en die niet voldoen aan de voorwaarden van § 1, mogen door de hogeschool in dienst worden gehouden als lesgever voor het volume van hun opdracht op 30 juni 1995. § 3. De personeelsleden in § 1 en § 2 kunnen als lesgever niet benoemd worden. In afwijking van artikel 324, § 3, blijven zij verder bezoldigd tegen het enig bedrag dat hen op grond van de op 30 juni 1995 geldende reglementering werd toegekend. In zake cumulatie vallen deze personeelsleden in hun hoedanigheid van lesgever onder toepassing van artikel 150. » Artikel 324, § 3, waarnaar artikel 326bis van het decreet van 13 juli 1994, ingevoegd bij artikel 54 van het decreet van 19 april 1995, verwijst, luidt : « De personeelsleden die op 31 december 1995 een schaal genieten bestaande uit een enig bedrag worden ingeschaald met een geldelijke anciënniteit berekend vanaf de leeftijd van 24 jaar overeenkomstig de bezoldigingsregeling van kracht op 31 december 1995. » B.10. Zoals de partijen in hun memorie voor het Hof aanvoeren, vindt de ongelijke behandeling van de personeelsleden, belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten, ten aanzien van de bezoldigingsregeling, haar grondslag in artikel 323, § 2, dat aan personeelsleden de vroegere salarisschaal waarborgt, terwijl aan de in artikel 323, § 1, bedoelde personeelsleden wordt gewaarborgd dat zij in hun nieuwe ambt of in geval van bevordering in geen geval een lager salaris of een lagere salarisschaal mogen krijgen dan die waarop zij in hun vroegere ambt recht hadden.

B.11. Artikel 323 van het decreet van 13 juli 1994, dat overeenstemt met artikel 282 van de oorspronkelijke tekst van het ontwerp-decreet, werd aangenomen op grond van een amendement van de Vlaamse Regering dat als volgt door de Vlaamse minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken werd toegelicht : « Technische correctie. Dit amendement garandeert dat de personeelsleden in kwestie niet minder zullen verdienen dan in de huidige regelgeving » (Gedr. St., Vlaamse Raad, 1993-1994, nr. 546/8, p. 4).

Die toelichting doet ervan blijken dat het waarborgen van ten minste het salaris dat bij de inwerkingtreding van de nieuwe regeling was toegekend, op de personen bedoeld in artikel 318 van algemene toepassing is, ongeacht of hun onderwijsactiviteiten al dan niet artistiekgebonden zijn.

B.12. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de door de verzoekende partijen in het bodemgeschil geformuleerde grief, afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet, naar recht faalt in zoverre zij ervan uitgaat dat de waarborgregel van artikel 323, wat het salaris betreft, niet van toepassing is op de personen die met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten zijn belast.

De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof - beslist tot doorhaling van de inschrijving op de rol van het Hof van de zaak met nummer 1102; - stelt vast dat de eerste prejudiciële vraag in de zaken met rolnummers 1057, 1093 en 1099 zonder voorwerp is; - verklaart dat de tweede prejudiciële vraag in de zaken met rolnummers 1057, 1093 en 1099 en de derde prejudiciële vraag in de zaken met rolnummers 1057 en 1099 geen antwoord behoeven; - zegt voor recht : Artikel 323, § 2, van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap schendt niet de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 maart 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^