Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 24 april 1998

Arrest nr. 36/98 van 1 april 1998 Rolnummer 1110 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 1bis, §§ 3 en 4, van de wet van 14 augustus 1933 betreffende de bescherming van drinkwaters, zoals ingevoegd bij artikel 34 van het d Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021156
pub.
24/04/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 36/98 van 1 april 1998 Rolnummer 1110 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 1bis, §§ 3 en 4, van de wet van 14 augustus 1933 betreffende de bescherming van drinkwaters, zoals ingevoegd bij artikel 34 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997, ingesteld door de gemeente Wemmel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep.

Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 juni 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 26 juni 1997, heeft de gemeente Wemmel, waarvan de kantoren gevestigd zijn ten gemeentehuize te 1780 Wemmel, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 1bis, §§ 3 en 4, van de wet van 14 augustus 1933 betreffende de bescherming van drinkwaters, zoals ingevoegd bij artikel 34 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 1996, derde editie).

II. De rechtspleging.

Bij beschikking van 26 juni 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 14 augustus 1997 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 augustus 1997.

Memories zijn ingediend door : - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 2 oktober 1997 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen, bij op 2 oktober 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 1 december 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de gemeente Wemmel, bij op 30 december 1997 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, bij op 2 januari 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 25 november 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 25 juni 1998.

Bij beschikking van 19 februari 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 10 maart 1998.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 19 februari 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 10 maart 1998 : - zijn verschenen : . Mr. L. Van Hout, advocaat bij de balie te Brussel, voor de gemeente Wemmel; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; . Mr. A. Gillain, advocaat bij de balie te Charleroi, voor de Waalse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers H. Boel en E. Cerexhe verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de bestreden bepaling.

Artikel 34 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997 voegt in de wet van 14 augustus 1933 betreffende de bescherming van drinkwaters een artikel 1bis, in dat luidt als volgt : «

Artikel 1bis.Bijzondere bepalingen voor het Vlaamse Gewest inzake de openbare drinkwatervoorziening : § 1. Voor de toepassing van dit artikel 1bis wordt onder ' water dat bestemd is voor menselijke consumptie ' verstaan, al het water, hetzij onbehandeld, hetzij na een behandeling, dat voor dat doel wordt gebruikt, ongeacht de herkomst en ongeacht of het gaat om water : - dat aan de verbruiker wordt geleverd, hierna leidingwater genoemd; - dat in een levensmiddelenbedrijf wordt gebruikt voor de vervaardiging, de behandeling, de conservering of het in de handel brengen van voor menselijke consumptie bestemde producten of stoffen; - dat van invloed is op de goede hoedanigheid van de levensmiddelen als eindproduct.

Vallen niet onder de voormelde definitie : - het drinkwater dat verpakt in flessen, bussen, blikken of andere recipiënten in de handel wordt gebracht; - het natuurlijk mineraalwater dat als dusdanig is erkend en/of omschreven; - medicinaal water dat als dusdanig is erkend. § 2. De Vlaamse regering kan met betrekking tot de waterproductie en watervoorziening een technische reglementering inzake de kwaliteit en de levering van drinkwater vaststellen. § 3. De gemeenten, gemeentelijke regies, intercommunales en alle andere maatschappijen die instaan voor een openbare watervoorziening, zijn er toe gehouden aan elk van de op hun openbaar waterleidingnet aangesloten huishoudelijke abonnees met ingang van 1 januari 1997 jaarlijks een hoeveelheid leidingwater gratis te leveren gelijk aan 15 m3; per persoon die op 1 januari van het beschouwde jaar gedomicilieerd is op het adres van de aansluiting op het openbare waterleidingnet.

De Vlaamse Regering kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de voormelde gratis levering van leidingwater aan huishoudelijke abonnees. § 4. De gemeenten verlenen hun medewerking aan de gemeentelijke regies, intercommunales en alle andere maatschappijen die instaan voor een openbare watervoorziening, voor de uitvoering van de in § 3 voorziene gratis levering van leidingwater. Zij zullen aldus inzonderheid uiterlijk op 1 maart van het beschouwde jaar de gegevens verstrekken aangaande het aantal personen dat op 1 januari van het beschouwde jaar gedomicilieerd was op elk van de verschillende domicilies die zich op hun grondgebied bevinden.

Met het oog op het verkrijgen van de in § 3 bedoelde gratis levering, kunnen de huishoudelijke abonnees hetzij uit zichzelf, hetzij op eenvoudige vraag van de betrokken gemeentelijke regie, intercommunale of andere maatschappij die instaat voor een openbare watervoorziening, de nodige gegevens verstrekken aangaande het aantal personen dat op 1 januari van het beschouwde jaar gedomicilieerd was op het adres van de aansluiting, op het openbare waterleidingnet. In voorkomend geval kan de betrokken gemeentelijke regie, intercommunale of andere maatschappij die instaat voor een openbare watervoorziening eisen dat deze gegevens dienen geattesteerd door de burgemeester van de gemeente waarin de aansluiting op het openbare waterleidingnet is gelegen. » IV. In rechte. - A - Verzoekschrift.

A.1. De gemeente Wemmel is aangesloten bij de Intercommunale voor Waterbedeling in Vlaams-Brabant (I.W.V.B.), die tot doel heeft de productie, het transport, de distributie en de zuivering van water in ruime zin te verzekeren.

In haar hoedanigheid van vennoot van voornoemde intercommunale en van gemeente beschikt zij over het rechtens vereiste belang om de bepalingen aan te vechten die een gratis levering van water opleggen, de gemeenten een aantal verplichtingen opleggen met betrekking tot de van hen geëiste medewerking en de gemeentelijke regies, intercommunales of andere maatschappijen het recht verlenen te eisen dat bepaalde gegevens geattesteerd zouden zijn door de burgemeester van de betrokken gemeenten.

Bovendien zal de gemeente Wemmel alle repercussies ondergaan van beslissingen inzake het waternet, vermits alle investeringen, winsten en verliezen, die door de betrokken intercommunale voor elke gemeente afzonderlijk boekhoudkundig worden bijgehouden, op de begroting worden ingeschreven en dus door elke gemeente, waaronder de gemeente Wemmel, zullen dienen te worden gedragen.

A.2. Er worden zeven middelen aangevoerd.

A.2.1. Het eerste middel luidt : « Middel afgeleid uit de schending van artikel 6, § 1, II, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, doordat artikel 34 van het decreet van 20 december 1996, met ingang van 1 januari 1997 aan de gemeenten, gemeentelijke regies, intercommunales en alle andere maatschappijen die instaan voor een openbare watervoorziening een gratis levering van 15 m; per persoon oplegt ten voordele van elke van de op hun waterleidingnet aangesloten huishoudelijke abonnees, terwijl de gewestelijke bevoegdheid zich beperkt tot de waterproductie en de watervoorziening, met inbegrip van de technische reglementering inzake kwaliteit van het drinkwater, zodat door een gratis levering van water op te leggen, de verwerende partij de perken van de haar opgedragen bevoegdheid overschrijdt. » A.2.2. Het tweede middel luidt : « Middel afgeleid uit de schending van artikel 6, § 1, II, 4°, gelezen in samenhang met artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, doordat artikel 34 van het decreet van 20 december 1996, dat het opleggen van een gratis levering van 15 m3; water bepaalt, noodzakelijkerwijze gevolgen heeft op de prijsvorming van het leidingwater en aldus rechtstreeks ingrijpt in de prijsvorming van het leidingwater, terwijl artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen uitdrukkelijk bepaalt dat het prijs- en inkomensbeleid behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de federale overheid, zodat door een maatregel te nemen die ingrijpt in de prijsvorming van leidingwater, de verwerende partij de aan de federale overheid toevertrouwde exclusieve bevoegdheid schendt. » A.2.3. Het derde middel luidt : « Middel afgeleid uit de schending van artikel 76 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, doordat artikel 34 van het decreet van 20 december 1996 werd bekrachtigd en bekendgemaakt door de negen leden van de Vlaamse regering, terwijl artikel 76 van hoger vermelde bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt dat wanneer de Vlaamse regering beraadslaagt over gewestaangelegenheden, elk lid van de Vlaamse Regering dat zijn woonplaats heeft in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, slechts zitting heeft met raadgevende stem, zodat door het feit dat de bekrachtiging en de bekendmaking van het decreet van 20 december 1996 mede ondertekend is door het lid van de verwerende partij dat zijn woonplaats heeft in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, de Vlaamse regering artikel 76 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 heeft miskend en het ontwerp van decreet niet op rechtsgeldige manier werd bekrachtigd en bekendgemaakt. » A.2.4. Het vierde middel luidt : « Middel afgeleid uit de schending van artikel 19, § 1, tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, doordat noch artikel 34 van het decreet van 20 december 1996, noch enig ander artikel van datzelfde decreet bepalen dat een gewestaangelegenheid wordt geregeld, terwijl artikel 19, § 1, tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen uitdrukkelijk bepaalt dat de decreten van de Vlaamse Raad moeten aanduiden of zij een gemeenschaps- of gewestelijke aangelegenheid regelen, zodat door noch in artikel 34, noch in enig ander artikel van het decreet van 20 december 1996 aan te duiden dat een gewestaangelegenheid wordt geregeld, de verwerende partij artikel 19, § 1, tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen schendt. » A.2.5. Het vijfde middel luidt : « Middel afgeleid uit de schending van de artikelen 19, § 1, eerste lid, en 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en de beginselen inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgever en de regering, doordat artikel 34, in algemene bewoordingen, de Vlaamse regering machtigt om nadere regels vast te stellen met betrekking tot de voormelde gratis levering van leidingwater aan huishoudelijke abonnees, terwijl artikel 19, § 1, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt dat de aangelegenheden bedoeld door de artikelen 4 tot 9 van diezelfde wet bij decreet worden geregeld, en artikel 20 van hoger vermelde wet de Regering belast met het maken van reglementen en besluiten die nodig zijn voor de uitvoering van de decreten, zodat door de Vlaamse regering te machtigen om nadere regels vast te stellen met betrekking tot de voormelde gratis levering van leidingwater aan huishoudelijke abonnees, artikel 34 van het decreet van 20 december 1996 de hoger aangehaalde bepalingen van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en de beginselen inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgever en de regering schendt. » A.2.6. Het zesde middel luidt : « Middel afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat artikel 34 van het decreet van 20 december 1996 een gratis levering van leidingwater oplegt aan de gemeenten, gemeentelijke regies, intercommunales en alle andere maatschappijen die instaan voor een openbare watervoorziening, terwijl geen gelijkaardige verplichting wordt opgelegd aan diegenen die instaan voor de levering van andere gebruikelijke nutsvoorzieningen, zoals gas, elektriciteit en telefoonverbindingen en er geen aanvaardbare redenen voorhanden zijn om dit verschil te wettigen, zodat door de gratis levering van de bepaalde hoeveelheid water op te leggen aan diegenen die instaan voor een openbare watervoorziening, zonder een gelijkaardige verplichting op te leggen aan zij die instaan voor de levering van andere nutsvoorzieningen zoals gas, elektriciteit en telefoonverbindingen, de verwerende partij het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel schendt. » A.2.7. Het zevende middel luidt : « Middel afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gelezen in samenhang met artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Protocol van 20 maart 1952, goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955, doordat artikel 34 van het decreet van 20 december 1996 door het opleggen van een gratis levering van water de goederen van de gemeenten, gemeentelijke regies, intercommunales en alle andere maatschappijen die instaan voor een openbare watervoorziening aantasten en deze derhalve, zonder enige voorafgaande schadeloosstelling, van hun eigendom worden ontzet, terwijl artikel 16 van de Grondwet bepaalt dat niemand van zijn eigendom kan worden ontzet dan ten algemene titel [lees : nutte] en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling, en artikel 1 van het Eerste Protocol van 20 maart 1952 aan eenieder het recht op respect van zijn goederen waarborgt, zodat, door het opleggen van een gratis levering van leidingwater, de gemeenten, gemeentelijke regies, intercommunales en alle andere maatschappijen die instaan voor een openbare watervoorziening, in hun rechten, door hoger vermelde bepalingen beschermd, worden aangetast. » Memorie van de Vlaamse Regering.

A.3.1. Het beroep is onontvankelijk bij gebrek aan voorlegging van de beslissing om het beroep in te stellen. De verzoekende partij legt weliswaar een uittreksel voor uit de notulen van het schepencollege waarbij een advocaat wordt aangesteld om beroep in te stellen bij de Raad van State en/of het Arbitragehof, doch dit is geen beslissing als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989. Naar luid van artikel 270 van de nieuwe gemeentewet kan een dergelijk beroep door het college slechts worden ingesteld na machtiging van de gemeenteraad.Het is derhalve de gemeenteraadsbeslissing die moet worden voorgelegd.

A.3.2. Het beroep is onontvankelijk in zoverre decretale bepalingen worden bestreden waartegen geen middelen worden aangevoerd. Hoewel de verzoekende partij de vernietiging vordert van het volledige artikel 34, worden slechts middelen aangevoerd tegen de paragrafen 3 en 4 van artikel 1bis van de wet van 14 augustus 1933, ingevoegd bij voormelde bepaling.

A.3.3. Het beroep is onontvankelijk bij gebrek aan belang. De verzoekende partij geeft toe dat zij niet instaat voor een openbare watervoorziening, zodat de verplichting in verband met de gratis levering op haar niet toepasselijk is. Zij steunt haar belang op haar hoedanigheid van vennoot van de Intercommunale voor Waterbedeling in Vlaams-Brabant, die in de gemeente Wemmel instaat voor de watervoorziening, en in het financiële resultaat waarvan door de gemeente pro rata van haar aandeel wordt gedeeld. Dit impliceert dat zij niet rechtstreeks wordt of kan worden geraakt door de bestreden bepalingen. Overigens zou de gemeente Wemmel evenmin een belang hebben mocht die verplichting rechtstreeks tot haar zijn gericht omdat die bepaling niet verbiedt om het gratis leveren van een beperkte minimumhoeveelheid te compenseren door een verhoging van de verkoopprijs van de bijkomende hoeveelheid. Men ziet ook niet in hoe de verzoekende gemeente rechtstreeks of ongunstig kan worden geraakt door het tweede lid van paragraaf 4 van het ingevoegde artikel 1bis.

Het beroep is dan ook beperkt tot artikel 1bis, § 4, eerste lid, en tweede lid, tweede volzin.

A.4.1. Het eerste middel is niet gegrond. Uit de rechtspraak van het Hof vloeit voort dat de gemeenschappen en de gewesten over de volheid van bevoegdheid beschikken met betrekking tot de hun opgedragen materies. Op het stuk van de watervoorziening (artikel 6, § 1, II, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980) betekent dit dat de gewesten alle mogelijke maatregelen kunnen nemen met betrekking tot de openbare dienst van de drinkwatervoorziening of het voorzien in de drinkwaterbehoeften. De verplichting een minimumhoeveelheid leidingwater gratis te leveren is een maatregel op het vlak van de watervoorziening en behoort tot de gewestelijke bevoegdheid. De bijkomende verplichtingen die in het kader daarvan worden opgelegd aan de gemeenten kunnen eveneens op grond van die bepaling worden opgelegd. Bijkomend kan daarvoor een beroep worden gedaan op artikel 46, eerste lid, van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft de bevoegdheidsvraag tot viermaal toe uitdrukkelijk onderzocht en telkens bevestigend beantwoord.

A.4.2. Het is juist dat de federale overheid bevoegd is voor het prijs- en inkomensbeleid. Daarmee was door de bijzondere wetgever echter in het algemeen de aangelegenheid van het blokkeren van de prijs van goederen en diensten bedoeld, zoals geregeld bij de besluitwet van 22 januari 1945 betreffende de economische reglementering en de prijzen, gewijzigd bij de wet van 30 juli 1971.

Die voorbehouden bevoegdheid heeft betrekking op de vaststelling van de prijs van bijzondere producten, zoals farmaceutische specialiteiten. Het inkomensbeleid van zijn kant is het geheel van de middelen aangewend om de vrije vaststelling van de vergoedingen van de verschillende inkomenscategorieën te beïnvloeden, met het oog op de vrijwaring van de concurrentiepositie van de Belgische economie alsook de sociale rechtvaardigheid. Overigens moeten de aan federale overheid voorbehouden bevoegdheden restrictief worden geïnterpreteerd. Er valt niet in te zien wat de verplichting van gemeenten, gemeentelijke regies, intercommunales of andere openbare watervoorzieningsbedrijven om hun huishoudelijke abonnees gratis een beperkte hoeveelheid leidingwater te leveren, met prijs- of inkomensbeleid te maken zou hebben, zeer eenvoudig omdat over de prijs van het leidingwater niets werd beslist. Dat een mimimumhoeveelheid leidingwater gratis moet worden geleverd, doet daaraan geen afbreuk, precies omdat het slechts over een (beperkte) minimumhoeveelheid gaat.

Wellicht is het middel ontleend aan het verslag van het Rekenhof.

Daarop heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State echter reeds afdoende geantwoord met een a fortiori verwijzing naar het arrest nr. 56/96 van het Arbitragehof. Het tweede middel is ongegrond.

A.4.3. De artikelen 76 en 19, § 1, tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zijn geen regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten in de zin van artikel 1, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. Het Hof is derhalve onbevoegd om kennis te nemen van het derde en het vierde middel.

A.4.4. Het vijfde middel is evenmin afgeleid uit de schending van regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, zodat het ook onontvankelijk is. Voor het overige dient te worden opgemerkt dat de Grondwet geen legaliteitsbeginsel bevat dat de decreetgever zou verbieden op het stuk van het waterbeleid en de watervoorziening opdrachten toe te kennen aan de betrokken gemeenschaps- of gewestregering, a fortiori wanneer het om loutere uitvoeringsmodaliteiten gaat van een regeling die in essentie door de decreetgever zelf is getroffen. Artikel 78 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt dan ook uitdrukkelijk dat decreten bepaalde machten kunnen toekennen aan de bevoegde regering.

De grief van de verzoekende partij is wellicht geïnspireerd op het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State. De kritiek van de Raad van State sloeg echter op de ontworpen tweede paragraaf van artikel 1bis - kritiek waarmee rekening werd gehouden - terwijl het hier gaat op de derde paragraaf, die van meet af aan beperkt was tot het vaststellen van nadere regels.

A.4.5. Het zesde middel betwist de door de decreetgever gemaakte keuze om een minimumhoeveelheid drinkwater te doen leveren. Het vaststellen van prioriteiten op het stuk van wat sociaal meest of eerst moet gebeuren is een loutere opportuniteitskwestie, die niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort, zodat het middel onontvankelijk is.

Het middel mist hoe dan ook deels feitelijke grondslag en het is ongegrond voor het overige. De decreetgever heeft bij artikel 3, eerste lid, van het decreet van 20 december 1996 tot regeling van het recht op minimumlevering van elektriciteit, gas en water immers een soortgelijke maatregel genomen voor andere nutsvoorzieningen, meer bepaald op het stuk van de ononderbroken levering ervan. Een ononderbroken levering is uiteraard niet hetzelfde als een gratis levering, maar zulks heeft te maken met het verschil in bevoegdheid van het Vlaamse Gewest. Inzake drinkwatervoorziening beschikken de gewesten over een zeer ruime bevoegdheid. Wat gas- en elektriciteitsvoorziening betreft, zijn de gewesten slechts bevoegd voor de distributie. Inzake telefonie beschikken de gewesten over geen enkele bevoegdheid, zodat een soortgelijke maatregel op dit stuk vooralsnog niet door de gewesten kan worden uitgevaardigd.

A.4.6. Het zevende middel is onontvankelijk bij gebrek aan bevoegdheid van het Hof. Weliswaar heeft de verzoekende partij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vermeld in de aanhef van het middel, maar bij de uiteenzetting van het middel wordt de decreetgever geenszins een onverantwoorde behandeling of discriminatie verweten. In het middel wordt nergens te kennen gegeven in welk opzicht de bestreden bepalingen het gelijkheidsbeginsel juncto artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol zouden schenden, zodat het middel onontvankelijk is bij gebrek aan uiteenzetting.

Het middel mist feitelijke grondslag in zoverre het ervan uitgaat dat iemand van zijn eigendom wordt ontzet. Met de bestreden bepalingen eigent het Vlaamse Gewest zich immers geen particuliere eigendom toe, laat staan zonder vergoeding, maar worden de watermaatschappijen, dit zijn verstrekkers van een openbare dienst in functionele zin, ertoe verplicht een minimale hoeveelheid water te leveren, wat zij trouwens mogen doorberekenen in de prijs van het meerverbruik, zoals door de decreetgever logischerwijze werd verwacht.

Memorie en memorie van antwoord van de Waalse Regering.

A.5.1. Blijkens haar memorie heeft de Waalse Regering beslist in de zaak tussen te komen.

A.5.2. De tussenkomst van de Waalse Regering is blijkens de memorie van antwoord ingegeven door het feit dat het Hof het probleem van de gewestelijke bevoegdheid inzake de prijs van het water moet behandelen. Er worden dan ook alleen opmerkingen geformuleerd met betrekking tot het eerste en het tweede middel.

A.5.3. Het eerste middel is niet gegrond. De gewestelijke bevoegdheid inzake watervoorziening (artikel 6, § 1, II, 4°, van de bijzondere wet) is niet beperkt tot de technische aspecten ervan, zoals uit die bepaling zelf blijkt. Zodra onbetwistbaar vaststaat dat de gewesten bevoegd zijn voor de watervoorziening, ziet men niet in waarom zij niet bevoegd zouden zijn inzake de gratis levering van water. Volgens de rechtspraak van het Hof moet men ervan uitgaan dat de Grondwetgever en de bijzondere wetgever, voor zover zij niet anders hebben bepaald, aan de gemeenschappen en de gewesten bevoegdheid hebben gegeven om de aan hen overgedragen aangelegenheden volledig te regelen, onverminderd het eventuele beroep op artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Een regeling die voorziet in gratis levering van water is ongetwijfeld een regeling inzake watervoorziening.

A.5.4. De Waalse Regering betwist niet dat alleen de federale overheid bevoegd is voor het prijs- en inkomensbeleid. Het staat evenwel niet vast dat de bijzondere wetgever een bevoegdheid inzake de prijs van het water heeft willen voorbehouden aan de federale overheid. De bijzondere wetgever heeft aan de federale overheid een bevoegdheid willen voorbehouden binnen het normatieve kader van de besluitwet van 22 januari 1945. Het betreft de bevoegdheid om maximumprijzen vast te stellen. Te dezen gaat het evenwel om een verplichting om 15 m3; drinkwater gratis te leveren. Een dergelijke maatregel betreft niet het prijzenbeleid. Het is overigens niet zeker of die maatregel noodzakelijkerwijze gevolgen heeft voor de prijs van het water.

Overigens volstaat een eventuele invloed van een dergelijke maatregel op de prijs van het water niet om tot een onbevoegdheid te besluiten.

Uit het arrest nr. 64/95 betreffende een beroep tot vernietiging van een Waalse heffing ten laste van de producenten van drinkbaar te maken grondwater volgt dat de gewesten bevoegd zijn maatregelen te nemen die een weerslag kunnen hebben op de prijs van het water. Uit het arrest nr. 56/96 blijkt dat het aan de federale overheid voorbehouden prijs- en inkomensbeleid van algemene aard is. Het blijkt niet in welke mate de bestreden bepaling daarmee strijdig zou zijn.

A.5.5. In zeer ondergeschikte orde is de Waalse Regering van oordeel dat de bestreden bepaling grondslag vindt in artikel 10 juncto artikel 19, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993. Aan de eisen die het Hof ter zake stelt is voldaan.

Memorie van antwoord van de gemeente Wemmel.

A.6.1. Wat de eerste door de Vlaamse Regering aangevoerde exceptie van onontvankelijkheid betreft (A.3.1), moet worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak van het Hof (arresten nrs. 32/91 en 49/94) de machtiging van de gemeenteraad, bedoeld in artikel 270, eerste lid, van de nieuwe gemeentewet, niet noodzakelijk de beslissing van het college moet voorafgaan en dat de machtiging kan worden voorgelegd tot de sluiting der debatten. De verzoekende partij voegt een uittreksel uit de notulen van de gemeenteraad toe waaruit blijkt dat de gemeenteraad op 11 februari 1997 het college heeft gemachtigd om beroep in te stellen bij het Hof. Het beroep is derhalve ontvankelijk.

A.6.2. De Vlaamse Regering stelt dat het beroep slechts ontvankelijk is ten aanzien van bepalingen waartegen effectief middelen worden aangevoerd (A.3.2). De verzoekende partij doet gelden dat uit haar verzoekschrift duidelijk blijkt dat haar beroep beperkt is tot de paragrafen 3 en 4 van het door de bestreden bepaling ingevoegde artikel 1bis van de wet van 14 augustus 1933. Het beroep is in die mate ontvankelijk.

A.6.3. De Vlaamse Regering stelt dat het beroep onontvankelijk is bij gebrek aan belang (A.3.3). De procedure voor het Hof is evenwel een objectief contentieux. Zodra de verzoekende partij van een belang doet blijken om de aangevochten akte te doen vernietigen, hetgeen de Vlaamse Regering geenszins betwist, dient haar beroep als ontvankelijk te worden bestempeld. Het beroep is derhalve in casu ontvankelijk.

A.6.4. De verzoekende partij volhardt in haar middelen.

De argumentatie van de Vlaamse Regering met betrekking tot het derde middel (A.4.3) wordt tegengesproken door de rechtspraak van het Hof (arresten nrs. 18/90 en 17/95). Het gaat hier wel degelijk om een bevoegdheidsaangelegenheid, meer bepaald om een bevoegdheidsverdeling tussen het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap.

Wat het vierde middel betreft, past artikel 19, § 1, tweede lid, van de bijzondere wet in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap, omdat diegenen die beslissingsrecht hebben in gewestaangelegenheden niet overeenstemmen met diegenen die dat recht hebben voor gemeenschapsaangelegenheden en de territoriale werking van decreten verschilt naargelang zij gewest- of gemeenschapsaangelegenheden regelen. Stellen dat het Hof onbevoegd is, zou erop neerkomen die bepaling te reduceren tot een loutere formaliteit.

De tegen het vijfde middel aangevoerde exceptie van onbevoegdheid (A.4.4) kan worden weerlegd aan de hand van de rechtspraak van het Hof (arresten nrs. 28 en 35). Uit die arresten kan worden afgeleid dat het Hof zich bevoegd acht om na te gaan of de taakverdeling tussen de decreetgever en de regering, zoals die is vastgelegd in de bijzondere wet van 8 augustus 1980, wordt nageleefd.

De verzoekende partij betwist het gemaakte onderscheid tussen watervoorziening en elektriciteitsproductie (A.4.5). Wanneer men de uitzonderingen leest op de gewestbevoegdheid inzake energiebeleid en die vergelijkt met hetgeen is bepaald in artikel 6, § 1, II, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, kan men daarbij niet komen tot het verschil dat de Vlaamse Regering aanvoert. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de andere nutsvoorzieningen.

De Vlaamse Regering bezondigt zich, wat het zevende middel betreft (A.4.6), aan een tegenstrijdigheid door, enerzijds, te verwijzen naar een gecombineerde schending en, anderzijds, naar een directe schending. Het inleidende verzoekschrift geeft duidelijk aan dat een bepaalde categorie van personen in haar rechten wordt aangetast. Het is irrelevant te weten wie zich iets toe-eigent; het volstaat dat er wordt onteigend, zoals in casu. Het middel is gegrond. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid.

B.1.1. De Vlaamse Regering is van oordeel dat het beroep niet ontvankelijk is, omdat de verzoekende partij geen beslissing heeft overgelegd waarbij de gemeenteraad het college van burgemeester en schepenen heeft gemachtigd om het beroep in te stellen.

B.1.2. Naar luid van de artikelen 123, 8°, en 270 van de nieuwe gemeentewet is het college van burgemeester en schepenen belast met het voeren van de rechtsgedingen van de gemeente, mits machtiging van de gemeenteraad, die kan worden overgelegd tot de sluiting der debatten.

De verzoekende partij heeft als bijlage bij haar memorie van antwoord een uittreksel uit de notulen van de gemeenteraad van 11 februari 1997 overgelegd waaruit blijkt dat de gemeenteraad beslist heeft volmacht aan het college van burgemeester en schepenen te verlenen om « beroep in te stellen bij het Arbitragehof en/of de Raad van State » tegen de bestreden bepaling.

De exceptie moet bijgevolg worden verworpen.

B.2.1. De Vlaamse Regering is van oordeel dat het beroep niet ontvankelijk is in zoverre de vernietiging wordt gevorderd van bepalingen waartegen geen middelen worden aangevoerd.

B.2.2. Het Hof moet de omvang van het beroep bepalen aan de hand van de inhoud van het verzoekschrift. Blijkens het beschikkende gedeelte van het verzoekschrift wordt de vernietiging gevorderd van artikel 34 van het decreet van de Vlaamse Raad van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997. De middelen zijn evenwel uitsluitend gericht tegen de paragrafen 3 en 4 van het door die bepaling ingevoegde artikel 1bis van de wet van 14 augustus 1933 betreffende de bescherming van drinkwaters. Het Hof zal zijn onderzoek dan ook beperken tot die bepalingen.

B.3.1. De Vlaamse Regering voert aan dat de gemeente Wemmel niet rechtstreeks en ongunstig in haar situatie wordt geraakt door die bepalingen in zoverre zij verplichtingen opleggen, niet aan de gemeente, maar aan een intercommunale waarvan zij lid is. De gemeente zou enkel rechtstreeks en ongunstig in haar situatie kunnen worden geraakt door artikel 1bis, § 4, eerste lid, en tweede lid, tweede volzin, van de voormelde wet.

B.3.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.3.3. Artikel 1bis, § 3, van de voormelde wet bepaalt dat de gemeenten, gemeentelijke regies, intercommunales en alle andere maatschappijen die instaan voor een openbare watervoorziening ertoe gehouden zijn aan elk van de op hun openbaar waterleidingnet aangesloten huishoudelijke abonnees met ingang van 1 januari 1997 jaarlijks een hoeveelheid leidingwater gratis te leveren gelijk aan 15 m3; per persoon die op 1 januari van het beschouwde jaar gedomicilieerd is op het adres van de aansluiting op het openbare waterleidingnet.

Hoewel de gemeente Wemmel zelf niet instaat voor de openbare watervoorziening op haar grondgebied, doch die taak heeft opgedragen aan de Intercommunale voor Waterbedeling in Vlaams-Brabant, kan zij in haar hoedanigheid van gemeente, lid van die intercommunale waarin de rekening per gemeente wordt gemaakt, voldoende rechtstreeks en ongunstig in haar situatie worden geraakt door bepalingen welke die intercommunale verplichten een bepaalde hoeveelheid drinkwater gratis te leveren aan de huishoudelijke abonnees. Die bepalingen kunnen immers het financieel resultaat van de intercommunale nadelig beïnvloeden en bijgevolg een negatieve invloed uitoefenen op het aandeel van de gemeente daarin.

De gemeente Wemmel kan eveneens rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door artikel 1bis, § 4, eerste lid, en tweede lid, tweede volzin, nu die bepalingen verplichtingen opleggen aan de gemeente zelf of aan de burgemeester, orgaan van de gemeente.

De exceptie aangevoerd door de Vlaamse Regering kan niet worden aangenomen.

Ten gronde.

Ten aanzien van het eerste en het tweede middel.

B.4.1. De gemeente Wemmel voert aan dat artikel 1bis, § 3, van de wet van 14 augustus 1933 betreffende de bescherming van drinkwaters, door de gratis levering van drinkwater op te leggen, artikel 6, § 1, II, 4°, en artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 schendt.

B.4.2. Artikel 6, § 1, II, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, bepaalt dat de gewesten bevoegd zijn voor : « De waterproduktie en watervoorziening, met inbegrip van de technische reglementering inzake de kwaliteit van het drinkwater, de zuivering van het afvalwater en de riolering. » Artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, bepaalt van zijn kant dat alleen de federale overheid bevoegd is voor het prijs- en inkomensbeleid.

B.4.3. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de bestreden bepaling een dubbel doel heeft. Enerzijds, wordt tegemoetgekomen aan het recht van elke persoon op een minimale drinkwatervoorziening, welk recht wordt afgeleid uit artikel 23 van de Grondwet en in welk recht ook is voorzien in hoofdstuk 18 van de Agenda 21 die door de Conferentie van de Verenigde Naties inzake Milieu en Ontwikkeling in juni 1992 te Rio de Janeiro werd goedgekeurd. Anderzijds, beoogt de betrokken bepaling het rationeel waterverbruik te bevorderen en de hoeveelheid afvalwater te beperken, wat zou tegemoetkomen aan het door artikel 23 van de Grondwet gegarandeerde recht op de bescherming van een gezond leefmilieu. Logischerwijze zal de gratis levering van 15 m; leidingwater immers leiden tot een stijging van de prijs van het supplementair geleverde leidingwater en zodoende aanzetten tot een daling van het aanvullend waterverbruik (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1996-1997, nr. 428/1, pp. 15-16; nr. 428/18, p. 4; nr. 428/26, pp. 9-10).

B.4.4. Een regeling die de overheden, exploitanten van openbare watervoorzieningen, verplicht een minimumhoeveelheid drinkwater per persoon gratis te leveren aan de aangesloten huishoudelijke abonnees behoort tot de gewestelijke bevoegdheid inzake watervoorziening die alle daarop betrekking hebbende aangelegenheden omvat en, zoals ook blijkt uit de tekst zelf van artikel 6, § 1, II, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, niet beperkt is tot de technische aspecten ervan.

Hoewel een dergelijke regeling een invloed zou kunnen hebben op de door die overheden te hanteren drinkwatertarieven voor de wel aanrekenbare leveringen, betreft het geen maatregel van prijsbeleid als bedoeld in artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 5°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en de bestreden bepaling staat er niet aan in de weg dat de federale overheid haar bevoegdheden, inzonderheid ter zake van de controle op prijsverhogingen, kan uitoefenen.

B.4.5. De middelen kunnen niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het derde, het vierde en het vijfde middel.

B.5.1. De gemeente Wemmel voert aan dat de bestreden bepalingen artikel 19, § 1, eerste en tweede lid, artikel 20 en artikel 76 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 schenden, doordat de bestreden bepalingen werden bekrachtigd door de voltallige Vlaamse Regering, met inbegrip van het lid van de Vlaamse Regering dat zijn woonplaats heeft in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad (derde middel), doordat noch de bestreden bepalingen noch enige andere bepaling van het decreet aangeeft dat een gewestaangelegenheid wordt geregeld (vierde middel) en doordat de bestreden bepalingen de Vlaamse Regering belasten met het maken van reglementen en besluiten die nodig zijn voor de uitvoering ervan (vijfde middel).

B.5.2. De Vlaamse Regering is van oordeel dat het Hof onbevoegd is kennis te nemen van die middelen.

B.5.3. Artikel 19, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, bepaalt : « Behoudens toepassing van artikel 10, regelt het decreet de aangelegenheden bedoeld in de artikelen 4 tot 9, onverminderd de bevoegdheden die door de Grondwet aan de wet zijn voorbehouden.

De decreten van de Vlaamse Raad vermelden of zij aangelegenheden regelen bedoeld in artikel 59bis [thans de artikelen 127, 128 en 129] van de Grondwet of in artikel 107quater [thans artikel 39] van de Grondwet. » Artikel 20 van diezelfde wet bepaalt : « De Regering maakt de verordeningen en neemt de besluiten die voor de uitvoering van de decreten nodig zijn, zonder ooit de decreten zelf te mogen schorsen of vrijstelling van hun uitvoering te mogen verlenen. » Artikel 76 bepaalt : « Wanneer de Vlaamse Regering beraadslaagt over de aangelegenheden die tot de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest behoren, heeft elk lid van de Vlaamse Regering dat zijn woonplaats heeft in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, slechts zitting met raadgevende stem. » B.5.4. Het voormelde artikel 20 kan niet worden geschonden door artikel 1bis, § 2, omdat de Vlaamse Regering op dat gebied zal beraadslagen met inachtneming van artikel 76. Overigens stelt artikel 19, § 1, tweede lid, van voormelde bijzondere wet regels vast voor de werking van de Vlaamse Raad en artikel 76 voor de werking van de Vlaamse Regering. Die regels zijn geen regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten.

Noch artikel 142 van de Grondwet, noch artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 kennen het Hof de bevoegdheid toe om de eventuele schending van die bepalingen te censureren.

B.5.5. Die middelen kunnen niet in aanmerking worden genomen.

Ten aanzien van het zesde middel B.6.1. Luidens het zesde middel zouden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden zijn, doordat uitsluitend een verplichting tot het gratis leveren van drinkwater wordt opgelegd en geen gelijksoortige verplichting wordt opgelegd aan diegenen die instaan voor de levering van andere gebruikelijke nutsvoorzieningen, zoals gas, elektriciteit en telefoonverbindingen.

B.6.2. Het kan niet worden ontkend dat de drinkwatervoorziening beantwoordt aan een meer fundamentele levensbehoefte dan de andere door de verzoekende partij vermelde nutsvoorzieningen. Die omstandigheid verantwoordt op zich op voldoende wijze dat de decreetgever niet dezelfde maatregelen neemt of kan nemen ten aanzien van alle door de verzoekende partij vermelde nutsvoorzieningen.

Bijgevolg kan het hieruit resulterende verschil in behandeling tussen exploitanten van de onderscheiden soorten nutsvoorzieningen redelijkerwijze niet als onverantwoord worden beschouwd.

B.6.3. Het middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het zevende middel.

B.7.1. Luidens het zevende middel zijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, geschonden doordat het decreet, zonder enige vorm van voorafgaande schadeloosstelling, de openbare diensten voor watervoorziening van hun eigendom berooft.

B.7.2. De door de in B.4.3 vermelde motieven ingegeven regeling die de openbare dienst voor watervoorziening verplicht een minimumhoeveelheid drinkwater per persoon gratis te leveren aan de huishoudelijke abonnees en die er niet aan in de weg staat dat de daardoor geleden minderontvangsten worden gecompenseerd door een verhoging van de prijs van het geleverde drinkwater dat het vermelde minimum overschrijdt, kan in geen enkel opzicht worden beschouwd als een onteigening in de zin van artikel 16 van de Grondwet of als een eigendomsberoving in de zin van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Bijgevolg is er evenmin sprake van een discriminatoire inbreuk op die bepalingen ten nadele van een welbepaalde categorie van personen.

B.7.3. Het middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 april 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^