gepubliceerd op 17 maart 1998
Arrest nr. 19/98 van 18 februari 1998 Rolnummers 1051, 1052 en 1053 In zake : de beroepen tot vernietiging van : - het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot bekrachtiging van de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen van de - de artikelen 3, 4 en 6 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vervanging(...)
Arrest nr. 19/98 van 18 februari 1998 Rolnummers 1051, 1052 en 1053 In zake : de beroepen tot vernietiging van : - het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot bekrachtiging van de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs; - de artikelen 3, 4 en 6 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vervanging van de artikelen 6 tot en met 6ter van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, tot opheffing van artikel 6quater van dezelfde wet en tot wijziging van artikel 5 van het decreet van 17 juli 1991 betreffende inspectie en pedagogische begeleidingsdiensten, ingesteld door de v.z.w. Federatie van Rudolf Steinerscholen in Vlaanderen en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter L. De Grève, rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters H. Boel, P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 8 februari 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 februari 1997, hebben de v.z.w. Federatie van Rudolf Steinerscholen in Vlaanderen, met maatschappelijke zetel te 2600 Berchem, Kardinaal Mercierlei 15, L. Clinckspoor en L. De Neef, beiden wonende te 9000 Gent, Sint-Denijslaan 391, J. Geth en C. Horsten, beiden wonende te 2640 Mortsel, Steenakker 53, en M. Goeman, wonende te 3110 Rotselaar, Molenstraat 2/3, beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot bekrachtiging van de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 augustus 1996).
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1051 van de rol van het Hof. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 februari 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 14 februari 1997, heeft de v.z.w. Vrije Ruimte, met maatschappelijke zetel te 2060 Antwerpen, Delinstraat 17, beroep tot vernietiging ingesteld van het besluit van de Vlaamse Regering van 20 juni 1996 tot bepaling van de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 8 augustus 1996), en van voormeld decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996.
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1052 van de rol van het Hof. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 14 februari 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 februari 1997, heeft de v.z.w. Sint-Bavohumaniora, met maatschappelijke zetel te 9000 Gent, Reep 4, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3, 4 en 6 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vervanging van de artikelen 6 tot en met 6ter van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, tot opheffing van artikel 6quater van dezelfde wet en tot wijziging van artikel 5 van het decreet van 17 juli 1991 betreffende inspectie en pedagogische begeleidingsdiensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 september 1996), en van voormeld decreet van de Vlaamse Gemeenschap eveneens van 24 juli 1996.
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1053 van de rol van het Hof.
II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 10, 14 en 17 februari 1997 heeft de voorzitter in functie voor ieder van de zaken de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in de respectieve zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 19 februari 1997 heeft het Hof de zaken samengevoegd.
Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 7 maart 1997 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 maart 1997.
Bij beschikking van 22 april 1997 heeft de voorzitter in functie, op verzoek van de Vlaamse Regering van 22 april 1997, de termijn voor het indienen van een memorie verlengd met zestien dagen.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de Vlaamse Regering bij op 23 april 1997 ter post aangetekende brief.
De Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 12 mei 1997 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 16 mei 1997 en 23 september 1997 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de v.z.w. Federatie van Rudolf Steinerscholen in Vlaanderen, bij op 18 juni 1997 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Sint-Bavohumaniora, bij op 23 oktober 1997 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 25 juni 1997 en 22 januari 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 8 februari 1998 en 8 augustus 1998.
Bij beschikking van 17 september 1997 heeft het Hof de partijen verzocht zich in een uiterlijk op 20 oktober 1997 in te dienen aanvullende memorie uit te spreken over de weerslag van het decreet van 15 juli 1997 op de beroepen tot vernietiging en te vermelden of zij al dan niet gebruik hebben gemaakt van de afwijkingsprocedure waarin bedoeld decreet voorziet.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 18 september 1997 ter post aangetekende brieven.
Aanvullende memories zijn ingediend door : - de v.z.w. Vrije Ruimte, bij op 10 oktober 1997 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Federatie van Rudolf Steinerscholen in Vlaanderen en anderen, bij op 16 oktober 1997 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Sint-Bavohumaniora, bij op 20 oktober 1997 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, bij op 20 oktober 1997 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 17 december 1997 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 21 januari 1998.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 18 december 1997 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 21 januari 1998 heeft rechter L. François, die voorzitter M. Melchior, wettig verhinderd, in deze zaak vervangt, de zetel aangevuld met rechter P. Martens.
Op de openbare terechtzitting van 21 januari 1998 : - zijn verschenen : . Mr. E. Brewaeys, advocaat bij de balie te Brussel, loco Mr. E. Van Durme, advocaat bij de balie te Gent, en Mr. L. Lenaerts, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de verzoekers in de zaken met rolnummers 1051 en 1052; . Mr. P. Taelman, advocaat bij de balie te Gent, voor de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1053; . Mr. P. Devers, advocaat bij de balie te Gent, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers H. Coremans en L. François verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - De zaak met rolnummer 1051 A.1. In hun aanvullende memorie van 16 oktober 1997 verklaren de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1051 afstand te willen doen van hun beroep en verzoeken zij het Hof hieraan gevolg te willen geven.
De zaak met rolnummer 1052 A.2. In haar aanvullende memorie van 10 oktober 1997 verzoekt de partij in de zaak met rolnummer 1052 het Hof akte te willen verlenen van het feit dat zij afstand doet van het door haar ingestelde beroep.
Verzoekschrift in de zaak met rolnummer 1053 A.3.1. De verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1053 heeft als maatschappelijk doel het verschaffen van een katholiek geïnspireerde opvoeding en een pedagogisch verantwoord onderwijs, overeenkomstig de opdrachtverklaring van de « Zusters van Liefde van J.M., Noordprovincie », en het door hen uitgewerkte opvoedingsproject, en overeenkomstig de richtlijnen van de Belgische bisschoppen en hun gemandateerde organen. De statuten bepalen voorts dat dit katholiek opvoedingsproject dient te worden uitgebouwd samen met de directie, het onderwijzend en ander personeel, die door hun engagement dat opvoedingsproject gestalte dienen te geven, samen met de leerlingen en hun ouders die dat opvoedingsproject aanvaarden en er positief aan meewerken. Ter uitvoering van haar maatschappelijk doel is de verzoekende partij inrichtende macht van een onderwijsinstelling, de Sint-Bavohumaniora te Gent, waarin gewoon secundair onderwijs wordt aangeboden. In haar hoedanigheid van inrichtende macht van een school waarin gewoon secundair onderwijs wordt aangeboden, wordt verzoekster rechtstreeks en ongunstig geraakt door beide bestreden decreten. De daarin vervatte regelen betreffen immers onmiddellijk, met ingang van het eerstkomende schooljaar, het door verzoekster georganiseerde onderwijs.
A.3.2. De decreetgever heeft met de bestreden decreten de door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van het inrichten van onderwijs manifest geschonden. Vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen opleggen als voorwaarde tot financiering of subsidiëring, druist rechtstreeks in tegen de bedoelingen van de Grondwetgever, zowel die van 1831 als die van 1988. De vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen zijn in essentie gesitueerd op het vlak van de waardenvorming en kunnen om die reden niet op eenzelfde manier als de vakgebonden eindtermen en ontwikkelingsdoelen worden gecontroleerd. De vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen hebben te maken met levens- en wereldbeschouwing en bevinden zich aldus op het bij uitstek voorbehouden terrein voor het uitbouwen, buiten elke overheidsbemoeienis om, van het eigen pedagogisch project van een inrichtende macht. Het komt de overheid dan ook niet toe om de onderwijsverstrekkers opvoedingsthema's en -doelen op te leggen, laat staan de invulling ervan te bepalen, hoe nobel die ook mogen zijn. Een keuze voor bepaalde thema's, en bijgevolg niet voor andere, impliceert immers reeds een maatschappelijke en zelfs een levensbeschouwelijke opvatting.
De onderwijsvrijheid impliceert dat inrichtende machten die niet rechtstreeks afhangen van de gemeenschap, onder bepaalde voorwaarden aanspraak kunnen maken op subsidiëring. Dat recht op subsidiëring vindt zijn beperkingen, enerzijds, in vereisten van algemeen belang, zoals onder meer die van een behoorlijke onderwijsverstrekking, van bepaalde schoolbevolkingsnormen en, anderzijds, in de noodzakelijkheid om de beschikbare middelen te spreiden over de onderscheiden opdrachten van de gemeenschap. De vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen bieden hiertoe geen instrument. De overheid erkent dit zelf, door impliciet en expliciet voor de vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen enkel een inspanningsverplichting op te leggen en geen resultaatsverplichting zoals voor de vakgebonden eindtermen en ontwikkelingsdoelen en door andere sanctiecriteria te gebruiken. Elke school wordt immers geacht volledig vrij, afhankelijk van haar eigen visie en project, te kiezen voor de meest aangepaste wijze waarop zij de vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen zal nastreven.
Door, enerzijds, de scholen te verplichten het nastreven van de vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen in te vullen vanuit hun eigen visie en project, maar, anderzijds, die inspanningsverplichting onder de controle van de gemeenschapsinspectie te brengen met de hieraan inherente sanctiemogelijkheid van het geheel of gedeeltelijk verlies van de subsidie of financiering, creëerde de decreetgever een controle- en sanctieapparaat op het door een inrichtende macht voorgestane pedagogisch model. Aldus wordt in strijd met artikel 24, § 1, van de Grondwet de vrijheid om naar eigen inzicht het karakter of de pedagogische methodes van het verstrekte onderwijs te bepalen, op een ernstige, niet tolereerbare wijze beknot. Indien al moet worden aangenomen dat de onderwijsvrijheid zou mogen worden beperkt om andere redenen dan degene die vermeld worden in artikel 10.2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dan nog mag men met een regeling niet zo ver gaan dat de essentie van het recht zelf wordt geraakt. Dit is nochtans hetgeen hier gebeurt, omdat gemakkelijk valt in te zien dat via het gecreëerde controle- en sanctieapparaat, de overheid een greep krijgt op het door een onderwijsinstelling voorgestane pedagogische project en daarop mitsdien toezicht en bijsturing kan uitoefenen. Op die wijze kan de overheidsbemoeienis tot gevolg hebben dat van dat project niet meer overblijft dan een lege huls.
De vrijheid van onderwijs staat er niet aan in de weg dat de wetgever, met het oog op het verzekeren van de kwaliteit en de onderlinge gelijkwaardigheid van het met overheidsmiddelen verstrekte onderwijs, maatregelen neemt die op de onderwijsinstellingen van algemene toepassing zijn, ongeacht de eigenheid van het door hen verstrekte onderwijs. De inspanningsverplichting die door de bestreden decreten wordt opgelegd om de vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen na te streven, heeft echter geen enkele weerslag op de kwaliteit en de onderlinge gelijkwaardigheid van het met overheidsmiddelen verstrekte onderwijs. De decreetgever erkent dit zelf uitdrukkelijk vermits hij het negeren van die inspanningsverplichting niet afstraft met het ontnemen aan de desbetreffende onderwijsinstelling van de mogelijkheid om van rechtswege geldende studiebewijzen uit te reiken. Hierdoor erkent de overheid dat de opgelegde vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen verder gaan dan noodzakelijk is voor het realiseren van die doelstelling. Het niet voldoen aan de opdracht de vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen na te streven, kan immers (terecht) nooit tot gevolg hebben dat de onderwijsinstellingen het recht zou worden ontnomen om van rechtswege geldende studiebewijzen toe te kennen.
A.3.3. Bijgevolg moeten de artikelen 6bis, § 2, zevende lid, en 6ter, vijfde lid, van de wet van 29 mei 1959, gewijzigd bij het decreet van 24 juli 1996, en artikel 5, § 1, 2°, tweede gedachtestreep, van het decreet van 17 juli 1991, gewijzigd bij hetzelfde decreet, worden vernietigd. Ook moet het decreet van 24 juli 1996 tot bekrachtiging van de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs worden vernietigd.
Memorie van de Vlaamse Regering A.4. De verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1053, die zegt alleen inrichtende macht te zijn van het gewoon secundair onderwijs, geeft niet precies aan welke onderdelen (paragrafen, artikelen, zinsneden) van de betrokken decreten precies worden bestreden. Alleen een interpretatie waarbij ervan uitgegaan wordt dat beide decreten slechts bestreden worden in zoverre het concept van de vakoverschrijdende eindtermen (en mogelijkerwijs vakoverschrijdende ontwikkelingsdoelen) wordt ingevoerd en dergelijke eindtermen worden bekrachtigd, is in overeenstemming met de beslissing van de raad van bestuur om het beroep in te stellen.
Onder voorbehoud van wat in voorkomend geval te zeggen zal zijn omtrent de toepassing van artikel 142 van de Grondwet en de artikelen 2, 2°, 6 en 7, laatste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, nodigt de Vlaamse Regering deze verzoekster uit nader te preciseren wat het afgelijnd onderwerp van haar beroep is, zodat hierop in een memorie van antwoord nader kan worden ingegaan.
Aanvullende memorie van de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1053 A.5.1. Het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 15 juli 1997 betreffende een afwijkingsprocedure voor de ontwikkelingsdoelen en eindtermen werd geconcipieerd om tegemoet te komen en uitvoering te geven aan één bepaald aspect van de kritiek die in het arrest nr. 76/96 werd geformuleerd ten aanzien van de ontwikkelingsdoelen en eindtermen zoals die werden bekrachtigd bij het decreet van 22 februari 1995. Het Hof wees in dat arrest erop dat de decreetgever artikel 24, § 1, van de Grondwet had geschonden door na te laten een procedure in te richten volgens welke beperkte afwijkingen op de vastgelegde eindtermen en ontwikkelingsdoelen kunnen worden toegestaan aan instellingen die, met inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden en zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit van het onderwijs noch aan de vereiste inhoud ervan, een onderwijs te verstrekken dat geïnspireerd is door bijzondere pedagogische opvattingen. Precies het creëren van een dergelijke afwijkingsprocedure vormt het onderwerp van het decreet van 15 juli 1997.
A.5.2. Uit een daaraan voorafgaande overweging (B.9) van het arrest nr. 76/96 volgt dat het Hof van oordeel is dat eindtermen en ontwikkelingsdoelen dermate als minimalistische doeleinden moeten worden geformuleerd dat zij een eigen pedagogisch project mogelijk blijven maken. De draagwijdte van die overweging komt naar het oordeel van verzoekster duidelijk hierop neer dat de vastgestelde eindtermen en ontwikkelingsdoelen op zich een eigen pedagogisch project mogelijk moeten maken. Indien dit niet het geval is, wordt ipso facto de door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van onderwijs geschonden. Die mogelijkheid mag, met andere woorden, niet enkel verwezenlijkbaar zijn door het aanvragen en verkrijgen van een afwijking op de vastgestelde eindtermen en ontwikkelingsdoelen met toepassing van de procedure en modaliteiten vervat in het decreet van 15 juli 1997 en het ter uitvoering hiervan genomen besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1997. Dit volgt logischerwijze uit het gegeven dat de mogelijke afwijkingen, zoals door het Hof is onderstreept, beperkt zullen zijn. Het beklemtonen van die marge van afwijkingen, wijst erop dat zij moeten worden gezien in relatie met de aard van de eindtermen en ontwikkelingsdoelen zelf. Daarenboven vloeit dit ook voort uit het feit dat het vereiste om een aanvraag tot afwijking in te dienen - welke aanvraag geenszins automatisch wordt ingewilligd, maar daarentegen het voorwerp van een beoordeling moet uitmaken - de mogelijkheid insluit van een afwijzing ervan.
A.5.3. De door verzoekster bestreden vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen hypothekeren door hun louter bestaan het uitbouwen van een eigen pedagogisch project van een inrichtende macht. Het indienen van een afwijkingsaanvraag blijkt bijgevolg noodzakelijk te zijn om een eigen pedagogisch project te kunnen realiseren. Dit staat haaks op artikel 24, § 1, van de Grondwet en valt niet te rijmen met de draagwijdte van het arrest nr. 76/96. De vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen passen niet in het kader van het concept van ontwikkelingsdoelen en eindtermen waarvan het Hof heeft geoordeeld dat dit verzoenbaar is met de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van inrichting van het onderwijs, omdat het mede garant staat voor de kwaliteit van het door de overheid gesubsidieerde onderwijs.
Vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen zijn niet verbonden met de bevoegdheid van onderwijsinstellingen om, autonoom en zonder overheidsinterventie, rechtsgeldige studiebewijzen en diploma's uit te reiken. Bijgevolg kan geenszins worden geponeerd dat ze de gelijkwaardigheid van die studiebewijzen en diploma's beogen veilig te stellen.
A.5.4. De afwijkingsmogelijkheid die werd gecreëerd in het decreet van 15 juli 1997 komt aan voormelde grondwettelijke bezwaren niet tegemoet. De afwijkingsprocedure die een beoordeling vanwege de overheid insluit is om die reden op haar beurt strijdig met artikel 24, § 1, van de Grondwet. Ze biedt, net zoals de vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen, aan de overheid immers een instrument van sanctie ten aanzien van het eigen pedagogisch project van de inrichtende macht. Het bestrijden van het decreet van 15 juli 1997 voor het Hof lijkt verzoekster evenwel overbodig te zijn, omdat de afwijkingsmogelijkheid zonder voorwerp is wanneer aan het concept eindtermen en ontwikkelingsdoelen een inhoud wordt gegeven die strookt met artikel 24, § 1, van de Grondwet, zoals die bepaling door het Hof werd geïnterpreteerd.
A.5.5. Het decreet van 15 juli 1997 heeft geen weerslag en kan geen weerslag hebben op het door verzoekster aanhangig gemaakte beroep tot vernietiging. Voor de vakgebonden eindtermen en ontwikkelingsdoelen werd door verzoekster geen afwijking aangevraagd, omdat bedoelde termen en doelen naar het oordeel van verzoekster geconcipieerd werden rekening houdende met overweging B.9 van het arrest nr. 76/96. Voor de vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen werd door verzoekster geen afwijking aangevraagd, omdat de aanvraag tot afwijking een controle hierop impliceert, wat niet kan noch mag, nu het eigen pedagogisch project het door de Grondwet beschermde prerogatief is van elke individuele inrichtende macht.
Aanvullende memorie van de Vlaamse Regering A.6.1. De door het decreet van 15 juli 1997 ingevoerde afwijkingsprocedure is gekenmerkt door een brede toegankelijkheid.
Iedere inrichtende macht die van oordeel is dat de conform artikel 6bis van de schoolpactwet vastgestelde ontwikkelingsdoelen en/of eindtermen haar - gezien vanuit haar eigen pedagogische en onderwijskundige opvattingen - hetzij vanwege hun omvang onvoldoende ruimte laten, hetzij met voormelde opvattingen onverzoenbaar zijn, kan een afwijkingsaanvraag indienen. Mits precies de reden wordt aangegeven waarom onvoldoende ruimte wordt gelaten of waarom er onverzoenbaarheid bestaat, kan de afwijkingsaanvraag betrekking hebben op het geheel of een deel van de decretaal vastgestelde ontwikkelingsdoelen en/of eindtermen.
Gezien vanuit de onderwijsrechten bepaald in artikel 24 van de Grondwet biedt de door het decreet van 15 juli 1997 ingevoerde afwijkingsprocedure afdoende waarborgen voor de onderwijsverstrekkers.
Die waarborgen zijn van inhoudelijke en vormelijke aard. De beoordeling van de gevraagde afwijkingen geschiedt niet fragmentair, maar in hun geheel, terwijl alleen het resultaat - de gelijkwaardigheid - ter beoordeling staat, namelijk of de voorgestelde vervangende eindtermen en/of ontwikkelingsdoelen het mogelijk maken gelijkwaardige studiebewijzen en diploma's uit te reiken. De criteria ter beoordeling van de gelijkwaardigheid zijn in het decreet opgenomen. Voor iedere afwijkingsaanvraag moet de Vlaamse Regering het gemotiveerd advies inwinnen van, enerzijds, de onderwijsinspectie en, anderzijds, een commissie ad hoc, bestaande uit onafhankelijke deskundigen, van wie de lijst voor vier jaar door de Vlaamse Regering wordt vastgesteld, maar pas na overleg met een gemengde commissie van vertegenwoordigers van de Vlaamse Interuniversitaire Raad en de Vlaamse Hogescholenraad. Voor iedere afwijkingsaanvraag heeft bedoelde commissie ad hoc een bijzondere samenstelling, die deels door de aanvrager zelf wordt bepaald. Het decreet bepaalt uitdrukkelijk dat de hoorplicht ten aanzien van de aanvrager moet worden nageleefd. De beslissing van de Vlaamse Regering moet met toepassing van artikel 24, § 5, van de Grondwet ter bekrachtiging worden voorgelegd aan het Vlaamse Parlement. Aldus is de afwijkingsprocedure op diverse vlakken breder opgevat dan de eisen die het Hof heeft gesteld in het arrest nr. 76/96.
A.6.2. De afwijkingsaanvraag van de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1051 werd, in acht genomen de positieve adviezen van de onderwijsinspectie en de commissie ad hoc, ontvankelijk verklaard bij besluit van de Vlaamse Regering van 30 september 1997.
De verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1053 heeft geen afstand gedaan van haar beroep, noch een afwijkingsaanvraag ingediend.
Opvallend is dat de zogenaamde Yeshiva-scholen geen afwijkingsaanvraag hebben ingediend, nadat bij overleg met de onderwijsinspectie bleek dat de bij het decreet van 24 juli 1996 bekrachtigde eindtermen en ontwikkelingsdoelen voor die scholen voldoende ruimte laten om hun eigen pedagogisch project binnen de door hen op te stellen en door de Vlaamse Regering goed te keuren leerplannen te verwezenlijken. Van enige inhoudelijke onverzoenbaarheid van de vakoverschrijdende eindtermen met het eigen pedagogisch project van Yeshiva was blijkbaar geen sprake.
A.6.3. De Vlaamse Regering heeft er geen bezwaar tegen dat het Hof de afstand van de beroepen van de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1051 en 1052 toestaat.
A.6.4. De verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1053 verantwoordt haar belang bij haar beroep dat, althans gedeeltelijk, gericht is tegen beide decreten van 24 juli 1996, vanuit haar eigen katholiek geïnspireerd opvoedingsproject. Zowel door het invoeren van de concepten « vakoverschrijdende eindtermen of ontwikkelingsdoelen », als door het bekrachtigen ervan wat betreft de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs zou zij rechtstreeks en ongunstig worden geraakt. Door het niet indienen van een afwijkingsaanvraag heeft die partij evenwel impliciet maar duidelijk geoordeeld dat de ontwikkelingsdoelen en/of eindtermen voldoende ruimte laten voor haar eigen pedagogische en onderwijskundige opvattingen en er niet onverzoenbaar mee zijn.
De verzoekende partij dient het belang waarop zij zich beroept gedurende het volledige verloop van de procedure te behouden. Dit is des te meer het geval wanneer pendente lite een bijkomende regelgeving tot stand komt waarvan de datum van inwerkingtreding niet verschilt van die van de aangevochten regelgeving. Wanneer een verzoekende partij, door haar handelen of stilzitten, te kennen geeft dat zij zich niet langer rechtstreeks en ongunstig geraakt acht door een eertijds voor het Hof aangevochten regelgeving, dan verliest zij haar belang.
Door het niet indienen van een afwijkingsaanvraag heeft de verzoekende partij impliciet doch duidelijk te kennen gegeven zich niet langer rechtstreeks en ongunstig geraakt te voelen.
A.6.5. In ondergeschikte orde heeft de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1053 het verkeerd voor wanneer ze beweert dat het eerste aangevochten decreet een nieuw type van eindtermen en ontwikkelingsdoelen introduceert. Reeds bij de introductie van het begrip eindtermen, dat ab initio was verbonden met de bevoegdheid van de erkende inrichtende machten om zelf van rechtswege geldende studiebewijzen toe te kennen en met de erkenning, financiering en subsidiring, gold immers dat het concrete doelstellingen betrof, die te formuleren waren vanuit de verwachting dat het ging om kwaliteiten inzake kennis, inzicht, onderwijsattitudes en eventueel vaardigheden.
Het oorspronkelijk begrip eindtermen maakte een eenheidsbegrip uit waarmee zowel de begrippen vakgebonden, vakoverschrijdende als attitudinale eindtermen werden bedoeld. Vandaar dat bij het tweede decreet van 22 februari 1995 ook leergebied-overschrijdende eindtermen als essentiële onderdelen voorkwamen. Het Hof heeft in zijn arrest nr. 76/96 geoordeeld dat een dergelijk stelsel van eindtermen en ontwikkelingsdoelen op zichzelf de grondwettelijke toets van artikel 24, § 1, van de Grondwet kon doorstaan. Het Hof stelde voorts dat zij als een adequaat middel dienden te worden beschouwd om de gelijkwaardigheid van de studiebewijzen en diploma's veilig te stellen en om de onderlinge gelijkwaardigheid te vrijwaren van het onderwijs verstrekt in de instellingen, die de ouders en leerlingen vrij kunnen kiezen.
Dat, wat het gewoon secundair onderwijs betreft, de begrippen vakgebonden, vakoverschrijdende en attitudinale ontwikkelingsdoelen en eindtermen via het eerste aangevochten decreet in de schoolpactwet worden ingeschreven, verandert rechtens hieraan niets. Die inschrijving betekent immers niet dat voorheen geen dergelijke ontwikkelingsdoelen en eindtermen door het Vlaamse Parlement konden worden bekrachtigd, maar was louter vanuit legistiek oogpunt vereist, omdat de decreetgever het aangewezen achtte via die termen een versoepelend onderscheid te maken tussen wat door de school ten aanzien van de leerlingen moet worden bereikt en hetgeen door de school bij de leerlingen moet worden nagestreefd. Datzelfde versoepelend onderscheid wordt voor het gewoon secundair onderwijs doorgetrokken in de sanctieregeling. Het niet voldoen aan de erkenningsvoorwaarden inzake vakoverschrijdende of attitudinale eindtermen of ontwikkelingsdoelen kan enkel de gehele of gedeeltelijke inhouding van de financiering of subsidiëring meebrengen en is dus louter schoolgericht en houdt geen sanctie in ten aanzien van de leerling, vermits de school in voorkomend geval de bevoegdheid inzake studiebewijzen en diploma's behoudt. Dat er aldus eindtermen zijn die moeten worden bereikt en andere eindtermen die slechts moeten worden nagestreefd zegt niets over het belang dat de decreetgever, in acht genomen de doelstellingen die hij wil verwezenlijken, aan die beide categorieën hecht. Het onderscheid wordt verantwoord door de voor de diverse soorten eindtermen verschillende controlemethodiek van de onderwijsinspectie. Terwijl voor de vakgebonden eindtermen en ontwikkelingsdoelen een directe controle bij de leerlingen, met de goedgekeurde leerplannen als referentiedocument, mogelijk is, geldt voor de attitudinale eindtermen dat de verwezenlijking ervan niet als zodanig bij de leerlingen kan worden gemeten en/of vastgesteld. Voor de vakoverschrijdende eindtermen kiest de school zelfstandig, vanuit haar eigen visie en project, de wijze van realiseren, zodat de controle zich niet op de leerlingen, doch op de school, vermits het een inspanningsverplichting is, toe te spitsen heeft.
Gelet op de rechtspraak van het Hof kan deze verzoekende partij zich niet rechtmatig beklagen over het ingestelde onderscheid, dat slechts een versoepelende verduidelijking en verfijning is van het voorheen bestaande en door het Hof niet veroordeelde stelsel van de eindtermen en ontwikkelingsdoelen.
De verzoekende partij had zich in voorkomend geval wel vermogen te beklagen omtrent de concrete inhoud die door het tweede aangevochten bekrachtigingsdecreet aan de vakoverschrijdende en attitudinale eindtermen is gegeven, namelijk wanneer, met betrekking tot die eindtermen, maatschappelijke waarden of zelfs levensbeschouwelijke opvattingen zouden voorliggen waardoor de onderwijsvrijheid in het algemeen en haar vrijheid om naar eigen inzicht het karakter of de pedagogische methodes van het door haar ingerichte en verstrekte onderwijs te bepalen, zouden worden beknot. Daarvoor zou het noodzakelijk zijn geweest dat die verzoekende partij welbepaalde attitudinale en/of vakoverschrijdende eindtermen aanwees en aan een inhoudelijke kritiek onderwierp. De verzoekende partij heeft blijkbaar niet zulke eindtermen in het bekrachtigingsdecreet ontwaard. Dat kan geen verwondering wekken, vermits de Vlaamse Onderwijsraad in zijn ultieme visie op de beperkte eindtermen, voornamelijk de beperking van de vakoverschrijdende eindtermen met betrekking tot de eerste graad van het secundair onderwijs, ervoor opteerde de vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen uit te werken als herkenbare minimumdoelen in de eerste graad, waar de basisvorming veruit het grootste deel van de onderwijstijd in beslag neemt. Het accent ligt hier immers iets nadrukkelijker op het daadwerkelijk verwerven van welomschreven competenties. Pas vanaf de tweede graad komt, in deze visie, de kwestie van de maatschappelijke waarden en levensbeschouwelijke opvattingen aan bod.
Memorie van antwoord van de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1053 A.7.1. In het dispositief van het verzoekschrift wordt, vertrekkende van de beperking in randnummer 1 van het verzoekschrift, zeer nauwkeurig aangegeven welke onderdelen van het eerste decreet van 24 juli 1996 het voorwerp uitmaken van het annulatieberoep. Daar het verzoekschrift in zijn geheel moet worden gelezen, voldoet het aan het vereiste van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
De verzoekende partij handhaaft haar bezwaren tegen het tweede decreet van 24 juli 1996. Dat decreet bekrachtigde - op een enkele toevoeging na - een besluit van de Vlaamse Regering van 20 juni 1996 tot bepaling van de eindtermen en ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs. Het besluit van de Vlaamse Regering kan op zich niet het voorwerp uitmaken van een grondwettigheidstoezicht door het Hof. Wanneer het Hof van oordeel is dat de vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen artikel 24, § 1, van de Grondwet schenden, behoort het bestreden decreet noodzakelijkerwijze in zijn geheel te worden vernietigd.
A.7.2. De Vlaamse Regering (A.4) maakt nog een opmerking over de beslissing van de raad van bestuur van de verzoekende partij om het beroep in te stellen. Hieruit zou niet duidelijk blijken dat ook de vakoverschrijdende ontwikkelingsdoelen het voorwerp dienden uit te maken van de in te stellen voorziening. Allereerst moet worden beklemtoond dat nergens wordt voorgeschreven dat de van het bevoegde orgaan van een rechtspersoon uitgaande beslissing om een beroep in te stellen uitdrukkelijk het voorwerp van het beroep moet bepalen.
Vervolgens bevestigt de verzoekende partij, voor zover nodig, dat haar beslissing om beroep in te stellen tegen de decreten van 24 juli 1996 wel degelijk ook de vakoverschrijdende ontwikkelingsdoelen omvatte. In onderwijskringen is het gebruikelijk kortweg over eindtermen te spreken, waarmee zowel de eigenlijke eindtermen als de ontwikkelingsdoelen worden bedoeld. Ook de decreetgever gebruikt het begrip eindterm soms in die zin.
A.7.3. De memorie van de Vlaamse Regering beantwoordt inhoudelijk op geen enkel punt de door verzoekster in haar verzoekschrift ontwikkelde middelen. De door de Vlaamse Regering aangekondigde memorie van antwoord is tot op heden niet ter kennis gebracht en daarin is evenmin voorzien bij de bijzondere wet van 6 januari 1989. De aan de Vlaamse Regering toegekende termijn is reeds ruimschoots verstreken. Voor het geval dat de Vlaamse Regering toch nog zou worden toegelaten een memorie in te dienen en die niet uit de debatten zou worden geweerd, vraagt verzoekster, gelet op het contradictoir karakter van het debat voor het Hof en de regel van de wapengelijkheid, dat haar een bijkomende termijn zou worden toegekend om hierop te antwoorden. - B - Ten aanzien van de afstand in de zaken met rolnummers 1051 en 1052 B.1.1. Met een verwijzing naar het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 15 juli 1997 betreffende een afwijkingsprocedure voor de ontwikkelingsdoelen en eindtermen hebben de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1051 en 1052 in hun aanvullende memories van 10 en 16 oktober 1997 medegedeeld dat zij afstand doen van de beroepen die zij respectievelijk op 8 en 13 februari 1997 hebben ingediend.
B.1.2. Niets belet te dezen dat het Hof die afstand toewijst.
Ten aanzien van de in de zaak met rolnummer 1053 bestreden bepalingen B.2. Het beroep van de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1053 is zowel gericht tegen het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vervanging van de artikelen 6 tot en met 6ter van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, tot opheffing van artikel 6quater van dezelfde wet en tot wijziging van artikel 5 van het decreet van 17 juli 1991 betreffende inspectie en pedagogische begeleidingsdiensten, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 september 1996, als tegen het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot bekrachtiging van de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 augustus 1996.
B.3.1. Het eerstvermelde decreet wijzigde met ingang van 1 september 1997 een aantal bepalingen van de wet van 29 mei 1959.
Na de instelling van het beroep werd een aantal van die bepalingen gewijzigd door het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 15 juli 1997 betreffende een afwijkingsprocedure voor de ontwikkelingsdoelen en eindtermen Belgisch Staatsblad, 29 augustus 1997) en zulks, eveneens, met ingang van 1 september 1997.
Thans bepalen de artikelen 6 tot 6quater van de wet van 29 mei 1959 : «
Art. 6.§ 1. Met inachtneming van het door of krachtens het decreet bepaalde minimumlessenrooster en met inachtneming van de ontwikkelingsdoelen en de eindtermen, beschikt elke inrichtende macht voor haar onderwijsinstellingen over de vrijheid de lessenroosters en de leerplannen vast te stellen en kiest zij vrij haar pedagogische methodes. Er worden geen ontwikkelingsdoelen en eindtermen bepaald voor het onderricht in een erkende godsdienst, een op die godsdienst berustende zedenleer of in de niet-confessionele zedenleer, de eigen cultuur en religie of de cultuurbeschouwing. § 2. De leerplannen bevatten de doelen die de inrichtende macht uitdrukkelijk formuleert voor haar leerlingen vanuit het eigen opvoedingsproject in het algemeen of de eigen visie op het vak in het bijzonder.
Wat het gewoon secundair onderwijs betreft, worden in de leerplannen opgenomen, en dit op herkenbare wijze : - vakgebonden eindtermen en ontwikkelingsdoelen, voorzover ze bepaald zijn : - de specifieke eindtermen zoals bedoeld in artikel 6bis, § 2. § 3. Met het oog op het waarborgen van het studiepeil moet de Vlaamse regering evenwel de leerplannen goedkeuren, volgens de vooraf door haar bepaalde criteria. Deze verplichting geldt niet de leerplannen voor het onderricht in een erkende godsdienst, een op die godsdienst berustende zedenleer of in de niet-confessionele zedenleer, de eigen cultuur en religie of de cultuurbeschouwing.
Art. 6bis.§ 1. Onverminderd artikel 6 en de tweede paragraaf van dit artikel, bepaalt de Vlaamse regering, op eensluidend advies van de Vlaamse Onderwijsraad : - voor het kleuteronderwijs : de ontwikkelingsdoelen, dat wil zeggen de minimumdoelstellingen die moeten worden nagestreefd; - voor het lager onderwijs : de eindtermen, dat wil zeggen de minimumdoelstellingen die moeten worden nagestreefd en bereikt; - voor het secundair onderwijs, de ontwikkelingsdoelen die, voor het eerste leerjaar B en het beroepsvoorbereidend leerjaar samen, moeten worden nagestreefd, alsmede de eindtermen die moeten worden nagestreefd of, in voorkomend geval, bereikt; - voor het buitengewoon onderwijs, de ontwikkelingsdoelen, dat wil zeggen de minimumdoelstellingen die moeten worden nagestreefd; zij kan deze ontwikkelingsdoelen bepalen per type en per opleidingsgraad.
In afwijking van het vorige lid, is de Vlaamse regering niet gebonden door het advies van de Vlaamse Onderwijsraad, als dit advies geen drievierde meerderheid van de uitgebrachte stemmen, onthoudingen inbegrepen, heeft gehaald.
Binnen één maand na goedkeuring door de Vlaamse regering worden de in deze paragraaf vermelde eindtermen en ontwikkelingsdoelen voorgelegd aan het Vlaams Parlement ter bekrachtiging. § 2. Wat het gewoon secundair onderwijs betreft, het onderwijs voor sociale promotie uitgezonderd, gelden verder in het bijzonder de volgende bepalingen : Ontwikkelingsdoelen zijn minimumdoelen op het vlak van kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes die onderwijsinstellingen bij hun leerlingen moeten nastreven. Ze worden samen bepaald voor het eerste leerjaar B en het beroepsvoorbereidend leerjaar. Er zijn vakgebonden en vakoverschrijdende ontwikkelingsdoelen.
Eindtermen zijn minimumdoelen die de overheid noodzakelijk en bereikbaar acht voor een bepaalde leerlingengroep in Vlaanderen.
Eindtermen zijn enerzijds een minimum aan kennis, inzicht en vaardigheden die alle leerlingen van de leerlingengroep verwerven tijdens het leerproces en anderzijds een minimum aan attitudes die de school nastreeft bij de leerlingen.
De eindtermen worden vastgelegd per graad en per onderwijsvorm.
In de tweede, derde en vierde graad kan de Vlaamse regering, op eensluidend advies van de Vlaamse Onderwijsraad, specifieke vakgebonden eindtermen bepalen. Dit zijn eindtermen die betrekking hebben op het fundamenteel gedeelte van de optie.
In afwijking van het vorige lid, is de Vlaamse regering niet gebonden door het advies van de Vlaamse Onderwijsraad, als dit advies geen drievierde meerderheid van de uitgebrachte stemmen, onthoudingen inbegrepen, heeft gehaald.
Er zijn vakgebonden en vakoverschrijdende eindtermen. Vakgebonden eindtermen dienen door de school ten aanzien van de leerlingen te worden bereikt. Vakoverschrijdende eindtermen zijn minimumdoelen die niet specifiek behoren tot een vakgebied, maar onder meer door middel van meerdere vakken of onderwijsprojecten kunnen worden gerealiseerd; zij dienen enkel te worden nagestreefd.
Attitudinale eindtermen dienen te worden nagestreefd.
Art. 6ter.§ 1. Een inrichtende macht kan oordelen dat de conform artikel 6bis vastgelegde ontwikkelingsdoelen en/of eindtermen onvoldoende ruimte laten voor haar eigen pedagogische en onderwijskundige opvattingen en/of ermee onverzoenbaar zijn. In dat geval dient de inrichtende macht bij de Vlaamse regering een afwijkingsaanvraag in. Deze aanvraag is slechts ontvankelijk indien precies wordt aangegeven waarom ontwikkelingsdoelen en/of eindtermen voor haar eigen pedagogische of onderwijskundige opvattingen onvoldoende ruimte laten, en/of waarom ze ermee onverzoenbaar zijn; de inrichtende macht stelt in dezelfde aanvraag vervangende ontwikkelingsdoelen en/of eindtermen voor. § 2. De Vlaamse regering beoordeelt of de aanvraag ontvankelijk is en beslist, in voorkomend geval, of de vervangende ontwikkelingsdoelen en/of eindtermen in hun geheel gelijkwaardig zijn met die welke conform artikel 6bis werden vastgelegd en toelaten gelijkwaardige studiebewijzen en diploma's af te leveren.
De gelijkwaardigheid wordt beoordeeld aan de hand van de volgende criteria : 1° het respect voor de fundamentele rechten en vrijheden;2° de vereiste inhoud : het onderwijsaanbod in de ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon secundair onderwijs, voor het eerste leerjaar B en het beroepsvoorbereidend leerjaar, en het onderwijsaanbod in de eindtermen voor het gewoon secundair onderwijs omvat minstens inhouden voor de overeenstemmende vakken, vakoverschrijdende gebieden en attitudes. Deze inhouden moeten enkel in hun geheel evenwaardig zijn met de inhouden waarvoor conform artikel 6bis ontwikkelingsdoelen en eindtermen werden vastgelegd; 3° de vervangende ontwikkelingsdoelen en eindtermen slaan op kennis, inzichten, vaardigheden en attitudes;4° de vervangende ontwikkelingsdoelen en eindtermen zijn geformuleerd in termen wat van leerlingen verwacht kan worden;5° de vervangende ontwikkelingsdoelen en eindtermen zijn zo geformuleerd dat, afhankelijk van het statuut van de eindtermen, nagegaan kan worden in welke mate de leerlingen deze verwerven of de scholen deze nastreven bij de leerlingen;6° aangegeven wordt welke eindtermen vakgebonden, vakoverschrijdend of attitudinaal zijn. De Vlaamse regering wint voor de beoordeling van de ontvankelijkheid en van de gelijkwaardigheid, het gemotiveerd advies in van de onderwijsinspectie en van een commissie ad hoc.
Voor de samenstelling van deze laatste commissie stelt de Vlaamse Regering een lijst op van onafhankelijke deskundigen, na overleg met een gemengde commissie met vertegenwoordigers van de Vlaamse Interuniversitaire Raad en de Vlaamse Hogescholenraad. Deze lijst geldt voor een periode van vier jaar.
Uit voornoemde lijst kiezen de aanvrager en de Vlaamse regering elk één deskundige. Beide deskundigen wijzen binnen acht dagen in gemeen overleg een derde deskundige aan, die tevens voorzitter van de commissie is. Als er geen consensus bereikt wordt, wijst de regering uit de voornoemde lijst de derde deskundige aan.
De Vlaamse regering bepaalt de verdere regels van deze procedure, met dien verstande dat de aanvrager gehoord wordt. § 3. De inrichtende macht dient uiterlijk op 1 september van het schooljaar voorafgaand aan het schooljaar waarin de ontwikkelingsdoelen/eindtermen zullen gelden, een afwijkingsaanvraag in. De Vlaamse regering beslist uiterlijk op 31 december van het voorafgaande schooljaar over de aanvraag.
De Vlaamse regering legt dit besluit binnen de zes maand ter bekrachtiging voor aan het Vlaams Parlement. Indien het Vlaams Parlement dit besluit niet bekrachtigt, houdt het op rechtskracht te hebben. § 4. In afwijking van het bepaalde in § 1, laatste zin en in § 3, kan de inrichtende macht voor het schooljaar 1997-1998 tot uiterlijk 1 september 1997 een afwijkingsaanvraag indienen waarbij de inrichtende macht precies aangeeft waarom de conform artikel 6bis vastgelegde ontwikkelingsdoelen en eindtermen voor haar eigen pedagogische en onderwijskundige opvattingen onvoldoende ruimte laten en/of waarom ze ermee onverzoenbaar zijn. De Vlaamse regering beslist uiterlijk op 1 oktober 1997 over de ontvankelijkheid van de aanvraag. Indien de Vlaamse regering oordeelt dat de aanvraag tot afwijking ontvankelijk is, dan stelt de inrichtende macht uiterlijk op 30 november 1997 vervangende ontwikkelingsdoelen en eindtermen voor. Wanneer de inrichtende macht het voorstel van vervangende ontwikkelingsdoelen en eindtermen heeft ingediend, wordt men van rechtswege geacht voor het schooljaar 1997-1998 te voldoen aan de vereiste van artikel 2 van het besluit van de Vlaamse regering van 20 juni 1996 tot bepaling van de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs, zoals bekrachtigd door het decreet van 24 juli 1996.
De Vlaamse regering beslist uiterlijk op 1 maart 1998 over de gelijkwaardigheid van de vervangende ontwikkelingsdoelen en eindtermen met die welke conform artikel 6bis werden vastgelegd.
De Vlaamse regering legt dit besluit binnen de zes maand ter bekrachtiging voor aan het Vlaams Parlement. Indien het Vlaams Parlement dit besluit niet bekrachtigt, houdt het op rechtskracht te hebben.
Art. 6quater.De inrichtende machten, in voorkomend geval op voordracht en na beslissing van de klassenraden of de gelijkgestelde organen, zijn bevoegd om aan de leerlingen de van rechtswege geldende studiebewijzen toe te kennen voor zover hun onderwijsinstellingen en het betrokken onderdeel voldoen aan de voorwaarden vermeld in artikel 6, 6bis, 6ter en 24, § 2, 1°, 2°, 3°, 4°, 6°, 7°, 8°, 9° en 10°.
Wat het gewoon secundair onderwijs betreft, fungeert de delibererende klassenraad als enig orgaan op het vlak van de beslissingen inzake het al dan niet geslaagd zijn. De delibererende klassenraad oordeelt of een regelmatige leerling in voldoende mate de doelstellingen die in het leerplan zijn opgenomen, heeft bereikt om al dan niet te kunnen overgaan naar een volgend leerjaar en/of een van rechtswege geldend studiebewijs behaalt dat een bepaald civiel effect impliceert. De Vlaamse regering bepaalt de samenstelling en de werking van deze delibererende klassenraad en de beroepsprocedure.
De Vlaamse Regering kan, op voorstel van een college van onderwijsinspecteurs, de erkenning van een onderwijsinstelling of een onderdeel ervan, geleidelijk opheffen wanneer niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden vermeld in het 1e lid. Dit college van onderwijsinspecteurs wordt samengesteld voor de helft uit inspectieleden afkomstig uit het Gemeenschapsonderwijs of uit het gesubsidieerd officieel onderwijs enerzijds en voor de helft uit inspectieleden afkomstig uit het gesubsidieerd vrij onderwijs anderzijds.
De Vlaamse regering bepaalt de bijkomende regels voor de werking en de organisatie van dit college van onderwijsinspecteurs, wijst de leden ervan aan en regelt de beroepsprocedure.
Wat het gewoon secundair onderwijs betreft, wanneer het niet voldoen aan de erkenningsvoorwaarden, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, enkel betrekking heeft op de vakoverschrijdende of attitudinale eindtermen of ontwikkelingsdoelen, kan de erkenning van een onderwijsinstelling of een onderdeel ervan niet worden opgeheven en kan enkel de financiering of subsidiëring ervan geheel of gedeeltelijk worden ingehouden. In afwijking hiervan kan er gedurende een periode van vijf schooljaren, gerekend vanaf de invoering van de voornoemde eindtermen en ontwikkelingsdoelen, slechts beslist worden tot de voornoemde inhouding van de financiering en de subsidiëring omwille van voornoemde reden, voorzover de onderwijsinstelling kennelijk geen aanzet heeft gegeven tot het nastreven van voornoemde eindtermen en ontwikkelingsdoelen.
De Vlaamse regering richt de examencommissies van de Vlaamse Gemeenschap op bevoegd om, naast de erkende onderwijsinstellingen, van rechtswege geldende studiebewijzen te verlenen; zij regelt de inrichting ervan en stelt het programma en het inschrijvingsgeld van de examens vast; deze examencommissies zijn derwijze samengesteld dat de leden die tot het officieel onderwijs behoren en de leden die tot het vrij onderwijs behoren er in gelijk aantal vertegenwoordigd zijn. » De wijzigingen aangebracht in het decreet van 24 juli 1996 zijn zonder invloed op de grieven en het middel van de verzoekende partij.
Het Hof beoordeelt de decretale bepalingen zoals die thans gelden.
B.3.2. Het eerstvermelde decreet wijzigt tevens, met ingang van 1 september 1997, artikel 5, § 1, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 17 juli 1991 betreffende inspectie en pedagogische begeleidingsdiensten.
Die bepaling luidt thans : «
Art. 5.§ 1. De onderwijsinspectie is ten aanzien van het kleuter-, lager, secundair onderwijs en het hoger onderwijs van het korte type bevoegd voor : 2° - het nagaan of de onderwijsinstelling de goedgekeurde leerplannen, met uitzondering van de pedagogische methodes, realiseert en in het bijzonder de vakgebonden eindtermen en ontwikkelingsdoelen bij de betrokken leerlingen zoveel als mogelijk bereikt, respectievelijk nastreeft; - het nagaan of [de onderwijsinstelling] de nodige inspanningen heeft geleverd om de vakoverschrijdende en attitudinale eindtermen en ontwikkelingsdoelen bij de leerlingen na te streven;
B.4. Het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot bekrachtiging van de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs Belgisch Staatsblad, 14 augustus 1996) luidt :
Art. 2.Het besluit van de Vlaamse regering van 20 juni 1996 tot bepaling van de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs, wordt bekrachtigd.
Art. 3.In de bijlage bij hetzelfde besluit wordt aan de vakgebonden eindterm Geschiedenis, 14 de volgende zinsnede toegevoegd : ' en hebben kennis van de geschiedenis en cultuur van Vlaanderen. ' » Het besluit van de Vlaamse Regering van 20 juni 1996 tot bepaling van de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs Belgisch Staatsblad, 8 augustus 1996) luidt : «
Artikel 1.De eindtermen en ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs, bedoeld in artikel 6bis van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, worden vastgesteld in bijlage van dit besluit.
Art. 2.De eindtermen en ontwikkelingsdoelen vastgesteld bij dit besluit moeten worden in acht genomen vanaf het schooljaar 1997-1998.
Art. 3.De Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 4.Dit besluit treedt in werking op 20 juni 1996. » De bijlage van het besluit bevat de eindtermen en ontwikkelingsdoelen voor de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.5.1. De Vlaamse Regering werpt op dat de verzoekende partij niet meer van het vereiste belang doet blijken om de vernietiging te vorderen van de door haar bestreden bepalingen, dat zij het belang waarop zij zich beroept dient te behouden gedurende het volledige verloop van de procedure en dat, door het niet indienen van een afwijkingsaanvraag als bedoeld in het decreet van 15 juli 1997, de verzoekende partij impliciet doch duidelijk te kennen heeft gegeven zich niet langer rechtstreeks en ongunstig geraakt te voelen.
B.5.2. De v.z.w. Sint-Bavohumaniora is inrichtende macht van een school waarin gewoon secundair onderwijs wordt verstrekt.
Luidens artikel 3 van haar statuten heeft de vereniging tot doel : « [...] het verschaffen van een katholiek geïnspireerde opvoeding en een pedagogisch verantwoord onderwijs, overeenkomstig de opdrachtsverklaring van de Zusters van Liefde van J.M., Noordprovincie, en het door hen uitgewerkt opvoedingsproject, en overeenkomstig de richtlijnen van de Belgische bisschoppen en hun gemandateerde organen. Bovengenoemd katholiek opvoedingsproject dient uitgebouwd te worden samen met de directie, het onderwijzend en ander personeel die door hun engagement dit opvoedingsproject dienen gestalte te geven en samen met de leerlingen en hun ouders die dit opvoedingsproject aanvaarden en er positief aan medewerken.
Alles wat voor de verwezenlijking van dat opvoedingsproject noodzakelijk of nuttig is, kan worden georganiseerd.
B.5.3. In haar hoedanigheid van inrichtende macht als bedoeld in artikel 24 van de Grondwet kan de verzoekende partij rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door decreetsbepalingen waarbij verplichtingen worden opgelegd die, wanneer zij niet worden nageleefd, nadelige gevolgen hebben wat de subsidiëring van haar onderwijs betreft.
De exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.
Ten aanzien van de omvang van het beroep B.6. De Vlaamse Regering is van oordeel dat de verzoekende partij onvoldoende aangeeft welke onderdelen van de betrokken decreten zij bestrijdt en dat enkel een interpretatie waarbij ervan uitgegaan wordt dat de decreten slechts bestreden worden in zoverre het concept van de vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen wordt ingevoerd en dergelijke eindtermen worden bekrachtigd, in overeenstemming is met de beslissing van de raad van bestuur om het beroep in te stellen.
De verzoekende partij antwoordt dat in het beschikkende gedeelte van het verzoekschrift zeer nauwkeurig is aangegeven welke onderdelen van het eerste decreet van 24 juli 1996 worden aangevochten. Het tweede decreet van 24 juli 1996 wordt in zijn totaliteit bestreden, nu het besluit van de Vlaamse Regering van 20 juni 1996 niet het voorwerp kan uitmaken van een beroep voor het Hof; mocht het Hof oordelen dat de vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen artikel 24, § 1, van de Grondwet schenden, zou het bestreden decreet noodzakelijkerwijze in zijn geheel moeten worden vernietigd. Voorts betreft de beslissing van de raad van bestuur om het beroep in te stellen zowel de vakoverschrijdende eindtermen als de vakoverschrijdende ontwikkelingsdoelen, nu het begrip eindtermen als generieke term wordt gebruikt voor het geheel van eindtermen en ontwikkelingsdoelen.
B.7.1. Het Hof dient de omvang van het beroep te bepalen aan de hand van de inhoud van het verzoekschrift, verduidelijkt in voorkomend geval door de beslissing van het orgaan statutair bevoegd om het beroep in te stellen.
B.7.2. Luidens het proces-verbaal van de vergadering van de raad van bestuur van de verzoekende partij van 6 februari 1997 heeft die raad besloten een beroep in te stellen « met betrekking tot het bestaan en inschrijven van vakoverschrijdende eindtermen in het eigen pedagogisch project van de school », omdat de overheid aldus een maatschappijbeeld oplegt dat strijdig is met het eigen opvoedingsproject.
B.7.3. In haar verzoekschrift vordert de verzoekende partij de gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 6bis en 6ter van de wet van 29 mei 1959 en van artikel 5, § 1, 1°, van het decreet van 17 juli 1991, gewijzigd door het eerste decreet van 24 juli 1996, wegens schending van artikel 24, § 1, van de Grondwet, in zoverre daarin de concepten van vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen zijn vermeld en in zoverre het niet daaraan voldoen, het geheel of gedeeltelijk inhouden van de subsidiring van de verzoekende partij tot gevolg kan hebben.
Het beroep beantwoordt, wat dat betreft, aan de beslissing van de raad van bestuur, nu immers mag worden aangenomen dat, in de machtigingsbeslissing van die raad, met vakoverschrijdende eindtermen ook vakoverschrijdende ontwikkelingsdoelen zijn bedoeld, doelstellingen die enkel moeten worden nagestreefd.
Tevens wordt in het verzoekschrift de volledige vernietiging gevorderd van het tweede decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot bekrachtiging van de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs. Ook dat deel van het beroep beperkt zich in het enige ontwikkelde middel tot het feit dat bij dat decreet vakoverschrijdende eindtermen en vakoverschrijdende ontwikkelingsdoelen, te dezen voor de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs, zijn bekrachtigd.
B.7.4. Uit wat voorafgaat volgt dat het beroep beperkt is tot de vakoverschrijdende eindtermen en de vakoverschrijdende ontwikkelingsdoelen zoals die, wat het gewoon secundair onderwijs betreft, zijn aangekondigd in de artikelen 6bis en 6ter van de wet van 29 mei 1959, gewijzigd bij het eerste decreet van 24 juli 1996, en zoals ze zijn vastgesteld in het bij het tweede decreet van 24 juli 1996 bekrachtigde besluit van de Vlaamse Regering van 20 juni 1996 tot bepaling van de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs.
B.7.5. Vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen vormen een bepaalde categorie in de groep van eindtermen en ontwikkelingsdoelen.
Zoals de andere zijn ze minimumdoelen, doch minimumdoelen die niet specifiek behoren tot een vakgebied, maar onder meer door middel van meerdere vakken of onderwijsprojecten kunnen worden gerealiseerd (wet van 29 mei 1959, artikel 6bis, § 2, gewijzigd bij decreet van 15 juli 1997). Zij hebben, zoals verder wordt uiteengezet, eigen regels van invulling, toezicht en sanctie; zoals zij zijn vastgelegd met het tweede decreet van 24 juli 1996, betreffen zij het « leren leren », sociale vaardigheden, het opvoeden tot burgerzin, de gezondheidseducatie en de milieueducatie.
B.7.6. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij betoogt, strekt de toetsingsbevoegdheid van het Hof zich uit tot de inhoud van een bij decreet bekrachtigd besluit.
Ten gronde B.8.1. De verzoekende partij brengt haar kritiek op beide decreten van 24 juli 1996 samen in één enkel middel, afgeleid uit de schending van artikel 24, § 1, van de Grondwet, wat de vrijheid van inrichting van onderwijs betreft.
Volgens de verzoekende partij druist het opleggen van vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen als voorwaarde tot financiering of subsidiëring rechtstreeks in tegen de bedoelingen van de Grondwetgever. Zij voegt eraan toe dat, daar zij in essentie zijn gesitueerd op het vlak van de waardenvorming zij niet zoals de vakgebonden eindtermen en ontwikkelingsdoelen kunnen worden gecontroleerd. Vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen hebben, aldus de verzoekende partij, te maken met een levens- en wereldbeschouwing en bevinden zich aldus op het bij uitstek voorbehouden terrein van het uitbouwen, buiten elke overheidsbemoeienis om, van het eigen pedagogisch project van een inrichtende macht. De verzoekende partij besluit hieruit dat het de overheid dan ook niet toekomt de onderwijsverstrekkers opvoedingsthema's en -doelen op te leggen, laat staan de invulling ervan te bepalen, hoe nobel die ook mogen zijn : de keuze voor bepaalde thema's, en bijgevolg niet voor andere, impliceert reeds een maatschappelijke, zelfs een levensbeschouwelijke opvatting.
De verzoekende partij betoogt dat, door de scholen te verplichten het nastreven van de vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen in te vullen vanuit hun eigen visie en project, maar die inspanningsverplichting onder de controle van de gemeenschapsinspectie te brengen met de hieraan inherente sanctiemogelijkheid van verlies van subsidie, de decreetgever een controle- en sanctieapparaat creëerde op het door een inrichtende macht voorgestane pedagogische model.
Aldus wordt volgens de verzoekende partij, in strijd met artikel 24, § 1, van de Grondwet, de vrijheid om naar eigen inzicht het karakter of de pedagogische methode van het verstrekte onderwijs te bepalen, op een ernstige, niet tolereerbare wijze beknot.
B.8.2. Artikel 24, § 1, van de Grondwet bepaalt : « Het onderwijs is vrij; elke preventieve maatregel is verboden; de bestraffing van de misdrijven wordt alleen door de wet of het decreet geregeld.
De gemeenschap waarborgt de keuzevrijheid van de ouders.
De gemeenschap richt neutraal onderwijs in. De neutraliteit houdt onder meer in, de eerbied voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen.
De scholen ingericht door openbare besturen bieden, tot het einde van de leerplicht, de keuze aan tussen onderricht in een der erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer. » B.8.3. De aldus door artikel 24, § 1, van de Grondwet gewaarborgde onderwijsvrijheid garandeert, voor de inrichtende machten andere dan die welke van de overheid afhangen, het recht tot oprichting van scholen die al dan niet geënt zijn op een bepaalde confessionele of niet-confessionele levensbeschouwing; zij impliceert voor hen de mogelijkheid om - zonder voorafgaande toestemming en onder voorbehoud van de inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden - naar eigen inzicht onderwijs in te richten en te verstrekken, zowel naar de vorm als naar de inhoud, door scholen op te richten die hun eigenheid vinden in bepaalde levensbeschouwelijke, pedagogische of onderwijskundige opvattingen.
B.8.4. Het recht op subsidiëring vindt een beperking, enerzijds, in de mogelijkheid van de gemeenschap om de subsidiring te laten afhangen van vereisten van algemeen belang, zoals onder meer die van een behoorlijke onderwijsverstrekking, en, anderzijds, in de noodzakelijkheid om de beschikbare financiële middelen te spreiden over de onderscheiden opdrachten van de gemeenschap.
De vrijheid van onderwijs staat niet eraan in de weg dat de bevoegde wetgever, met het oog op het verzekeren van de kwaliteit en de onderlinge gelijkwaardigheid van het met overheidsmiddelen verstrekte onderwijs, maatregelen neemt die op de onderwijsinstellingen van algemene toepassing zijn, ongeacht de eigenheid van het door hen verstrekte onderwijs.
De wenselijkheid en de keuze van die maatregelen zijn zaak van de bevoegde wetgever, te dezen de decreetgever die, met toepassing van artikel 24, § 5, van de Grondwet, de inrichting, erkenning en subsidiëring van het onderwijs te regelen heeft en daarvoor de beleidsverantwoordelijkheid draagt.
Het staat niet aan het Hof te oordelen of maatregelen zoals die van ontwikkelingsdoelen en eindtermen opportuun of wenselijk zijn. Het komt het Hof wel toe te oordelen of, afgezet tegen de door de verzoekende partij aangevoerde kritiek - die uitsluitend gericht is tegen de vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen - de verplichtingen die met die doelen als vereisten voor behoud van subsidiëring worden opgelegd, de levensbeschouwelijke, te dezen confessionele, en pedagogische vrijheid, die vervat is in de vrijheid van onderwijs, zoals gewaarborgd door artikel 24, § 1, van de Grondwet, niet aantasten of die onevenredig zouden zijn door verder te gaan dan noodzakelijk is voor het realiseren van de beoogde doelstellingen van algemeen belang, te weten het garanderen van de kwaliteit en de onderlinge gelijkwaardigheid van het onderwijs in het betrokken niveau.
Wat de artikelen 6 tot 6quater van de wet van 29 mei 1959 betreft B.8.5. Die artikelen betreffen het concept van eindtermen en ontwikkelingsdoelen, in samenhang met de verplichtingen die ter zake van lessenroosters en leerplannen voor elke inrichtende macht van toepassing zijn. De betrokken bepalingen stellen allereerst dat de inrichtende macht over de vrijheid beschikt om de lessenroosters en de leerplannen vast te stellen en haar pedagogische methodes vrij te kiezen, met inachtneming evenwel van het door of krachtens het decreet bepaalde minimumlessenrooster en met inachtneming van de ontwikkelingsdoelen en de eindtermen.
De door de inrichtende macht vast te stellen leerplannen bevatten de doelen die de inrichtende macht uitdrukkelijk formuleert voor haar leerlingen vanuit het eigen opvoedingsproject in het algemeen of de eigen visie op het vak in het bijzonder.
Aan de onderwijsinspectie wordt de bevoegdheid toegekend om na te gaan of de onderwijsinstelling de goedgekeurde leerplannen, met uitzondering van de pedagogische methodes, realiseert en in het bijzonder de vakgebonden eindtermen en ontwikkelingsdoelen bij de betrokken leerlingen zoveel mogelijk bereikt en of zij de nodige inspanningen heeft geleverd om de vakoverschrijdende en attitudinale eindtermen en ontwikkelingsdoelen bij de leerlingen na te streven.
B.9. Het stelsel van ontwikkelingsdoelen en eindtermen is, enerzijds, ingebouwd in de organisatie van de gemeenschapsinspectie die met de bewaking van de kwaliteit van het onderwijs is belast, en, anderzijds, verbonden met de bevoegdheid van de onderwijsinstellingen om, autonoom en zonder overheidsinterventie, rechtsgeldige studiebewijzen en diploma's uit te reiken.
Verbonden met de autonomie van de scholen om zonder overheidsinterventie rechtsgeldige studiebewijzen en diploma's af te geven Gedr. St., Vlaamse Raad, 1990-1991, nr. 519/4, pp. 6 en 12), zijn de ontwikkelingsdoelen en eindtermen ook een adequaat middel, enerzijds, om de gelijkwaardigheid van de studiebewijzen en diploma's veilig te stellen, en, anderzijds, om de onderlinge gelijkwaardigheid te vrijwaren van het onderwijs verstrekt in de instellingen die ouders en leerlingen vrij kunnen kiezen.
B.10.1.1. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij als uitgangspunt voor haar kritiek op de bestreden decreetsbepalingen aanneemt, is het concept van vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen niet nieuw, evenmin als dat van attitudinale eindtermen.
B.10.1.2. De artikelen 6, 6bis en 6ter van de wet van 29 mei 1959, gewijzigd bij het decreet van 17 juli 1991 betreffende inspectie en pedagogische begeleidingsdiensten, waarbij het begrip eindtermen was aangebracht, en bij het decreet van 22 februari 1995, maakten het reeds mogelijk ontwikkelingsdoelen en eindtermen, zonder onderscheid naar gelang van hun binding met een bepaald vakgebied, in te voeren.
Die decreetsbepalingen, die van toepassing waren in de periode van 1 september 1991 tot 31 augustus 1997, zijn, om de redenen aangegeven in het arrest nr. 76/96 van 18 december 1996, niet strijdig met artikel 24, § 1, van de Grondwet. De door het Hof in datzelfde arrest beoordeelde ontwikkelingsdoelen en eindtermen van het gewoon kleuteronderwijs en lager onderwijs waren niet beperkt tot vakgebonden eindtermen en ontwikkelingsdoelen.
B.10.1.3. Het bestreden decreet van 24 juli 1996 heeft dan, met ingang van 1 september 1997, een aantal wijzigingen ingevoerd, wat de wijze van bereiken van het met het eindtermenconcept nagestreefde, maatschappelijk noodzakelijk geachte minimum en het toezicht erop betreft.
Voor een deel van het gewoon secundair onderwijs, te weten het beroepsvoorbereidend leerjaar en het eerste leerjaar B, volstaan na te streven ontwikkelingsdoelen, terwijl tot dan in de decreetgeving zulk een verzachting van de verplichting beperkt bleef tot het kleuteronderwijs en het buitengewoon onderwijs.
In de definitie van eindtermen vermeldt het decreet uitdrukkelijk dat het gaat om minimumdoelstellingen die de overheid voor een bepaalde leerlingengroep (« stroom A ») noodzakelijk en bereikbaar acht.
In samenhang met de modulering van de verplichtingen in verband met het opstellen van de lessenroosters en de leerplannen en van het toezicht op het naleven van die verplichtingen, wordt een onderscheid gemaakt, enerzijds, tussen gewone en attitudinale eindtermen en, anderzijds, tussen vakgebonden en vakoverschrijdende eindtermen.
De gewone eindtermen hebben betrekking op kennis, inzicht en vaardigheden, attitudinale eindtermen op attitudes. Vakgebonden eindtermen zijn, zoals voorheen, door de school ten aanzien van de leerlingen te bereiken minimumdoelstellingen, die een resultaatsverplichting opleggen. Vakoverschrijdende eindtermen zijn minimumdoelen die, zoals in B.7.5 al is opgemerkt, niet specifiek behoren tot een vakgebied, maar onder meer door middel van meerdere vakken of onderwijsprojecten kunnen worden gerealiseerd.
Vakoverschrijdende eindtermen en attitudinale eindtermen moeten enkel worden nagestreefd en houden niet meer dan een inspanningsverplichting in.
Alleen de vakgebonden eindtermen en ontwikkelingsdoelen moeten op herkenbare wijze in de leerplannen worden opgenomen.
De verschillende soorten eindtermen maken op een verschillende wijze het voorwerp van sanctie uit.
Wanneer het college van onderwijsinspecteurs vaststelt dat de onderwijsinrichting niet voldoet aan de haar op het stuk van de vakoverschrijdende en attitudinale eindtermen opgelegde inspanningsverplichting, heeft zulks - in tegenstelling met wat het geval is met betrekking tot een tekortkoming op het stuk van vakgebonden eindtermen - geen consequenties voor de erkenning, doch enkel voor de subsidiëring, die geheel of gedeeltelijk kan worden ingehouden. In de eerste vijf schooljaren vanaf 1 september 1997 kan slechts tot een dergelijke inhouding worden overgegaan wanneer de betrokken inrichting « kennelijk geen aanzet heeft gegeven tot het nastreven » ervan.
Het niet bereiken van de vakgebonden eindtermen kan wel tot geleidelijke opheffing van de erkenning leiden. De overgangsperiode van vijf jaar geldt niet voor die eindtermen.
Het onderscheid tussen vakgebonden eindtermen en vakoverschrijdende en attitudinale eindtermen komt ook tot uiting in de opdracht van de onderwijsinspectie. Die moet nagaan, wat de vakgebonden eindtermen betreft, of de onderwijsinstelling bij de betrokken leerlingen die zoveel mogelijk bereikt en, wat de vakoverschrijdende en attitudinale eindtermen betreft, slechts of door de onderwijsinstelling de nodige inspanningen worden geleverd om die bij de leerlingen na te streven.
De voormelde verfijningen moeten volgens de parlementaire voorbereiding de autonomie van de onderwijsverstrekkers bekrachtigen en verduidelijken Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 364/1, pp. 3-4; nr. 364/3, pp. 4-6).
B.10.2. Aldus blijkt dat de uitdrukkelijke opdeling, in het bestreden decreet van 24 juli 1996, tussen vakgebonden en vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen geen conceptuele toevoeging aan of wezenlijke wijziging is van het sinds het decreet van 22 februari 1995 geregelde kwaliteitsbewakende eindtermenconcept. Die differentiatie maakt het integendeel mogelijk de decretale verplichtingen te verfijnen en het toezicht op de naleving ervan te moduleren, het ene en het andere tot bekrachtiging en verduidelijking van de autonomie van de onderwijsverstrekker Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 364/3, p. 4), dus gericht op de vrijwaring van de vrijheid van onderwijs.
B.11.1. De verzoekende partij kan evenmin worden gevolgd wanneer zij betoogt dat artikel 24, § 1, van de Grondwet verbiedt dat de ontwikkelingsdoelen en eindtermen bepaalde waarden, opvattingen en houdingen bevatten of voorschrijven.
De neutraliteit die de overheid op filosofisch, ideologisch en godsdienstig vlak moet betrachten bij zowel de inrichting van het gemeenschapsonderwijs als het beleid inzake de subsidiëring van door anderen ingerichte scholen, verbiedt haar filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen te bevoordelen of op te leggen. Die verplichting van neutraliteit ontneemt de overheid evenwel niet het recht om - in de lijn van artikel 13.3 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en van artikel 29 van het Verdrag inzake de rechten van het kind - waarden, opvattingen en houdingen bij wege van ontwikkelingsdoelen of eindtermen als minimumdoelstellingen aan te geven, op voorwaarde dat het om waarden en opvattingen gaat die niet strijden met enig beginsel dat voor een democratische samenleving wezenlijk is.
B.11.2. De verzoekende partij toont niet aan - en het Hof ziet niet - op welk punt de decreetgever aan de verplichting van neutraliteit, zoals die in B.11.1 is omschreven, is voorbijgegaan, evenmin op welk punt zij door de decreetgever enigerwijs wordt verhinderd haar eigen op een confessionele levensbeschouwing steunend onderwijsproject te realiseren, noch op welk punt door de decreetgever waarden worden opgedrongen die het aanbieden van een onderwijsproject dat mede het uitdragen van een bepaalde godsdienstige overtuiging beoogt, in de weg zouden staan.
B.12. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden bepalingen artikel 24, § 1, van de Grondwet niet schenden, noch op zich beschouwd, noch in samenhang gelezen met artikel 10.2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, waarop de verzoekende partij in haar middel alludeert.
B.13. Het middel kan niet worden aangenomen in zoverre het gericht is tegen de artikelen 6 tot 6quater van de wet van 29 mei 1959, gewijzigd bij de decreten van 24 juli 1996 en 15 juli 1997.
Wat het decreet van 24 juli 1996 tot bekrachtiging van de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs betreft B.14.1. Het bestreden decreet bekrachtigt, mits een lichte wijziging, het besluit van de Vlaamse Regering van 20 juni 1996 tot bepaling van de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs. Die eindtermen en ontwikkelingsdoelen zijn van toepassing vanaf het schooljaar 1997-1998.
B.14.2. Het middel is enkel gericht tegen de vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen.
Voor de bedoelde eerste graad van het gewoon secundair onderwijs zijn, zoals aangegeven in B.7.5, vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen vastgesteld inzake « leren leren », « sociale vaardigheden », « opvoeden tot burgerzin », « gezondheidseducatie » en « milieueducatie ».
Ook hier gaat het om minimumdoelstellingen die, als eindtermen of ontwikkelingsdoelen, door de inrichtende macht naar eigen pedagogische keuze worden ingevuld, die conform artikel 6, § 2, van de wet van 29 mei 1959, in het leerplan met op eigen waardenbenadering steunend opvoedingsproject moeten worden aangevuld Gedr. St., Vlaamse Raad, 1993-1994, nr. 583/1, p. 35, en Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 364/3, p. 5) en die enkel moeten worden nagestreefd.
B.14.3. Volgens de parlementaire voorbereiding zijn de in aanmerking genomen vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen opgevat als doelstellingen die met een vakgebonden benadering niet of onvoldoende aan bod komen. Zij zijn in een belangrijke mate gericht op het ontwikkelen van het verantwoordelijkheidsgevoel van de leerling.
Uitgegaan werd van algemeen aanvaarde uitgangspunten, zoals de benadering van het gezondheidsbegrip door de Wereldgezondheidsorganisatie, de Gemeenschappelijke Verklaring inzake de integratie van de veiligheid en de gezondheid in onderwijs en opleiding als bijdrage tot het Europees Jaar voor de Veiligheid en Gezondheid op het Werk, het Brundtland-rapport en het Vijfde Milieu-Actieprogramma van de Europese Gemeenschap Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 265/1, pp. 124-125 en 213-217).
B.14.4. De verzoekende partij blijft in gebreke aan te tonen - en het Hof ziet niet - dat die eindtermen en ontwikkelingsdoelen - die, zoals eerder vermeld, enkel dienen te worden nagestreefd en waarop het overheidstoezicht zich beperkt tot het nagaan of de onderwijsinrichting een aanzet tot dat nastreven heeft gegeven - onvoldoende ruimte laten voor de eigen levensbeschouwelijke, pedagogische en onderwijskundige opvattingen of een hinder kunnen vormen om aan onderwijsverstrekking te doen naar eigen pedagogisch, onderwijskundig of levensbeschouwelijk inzicht of eigen maatschappijbeeld.
B.15. Het middel kan niet worden aangenomen in zoverre het gericht is tegen het decreet van 24 juli 1996 tot bekrachtiging van de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs.
Om die redenen, Het Hof - wijst de afstand in de zaken met rolnummers 1051 en 1052 toe; - verwerpt het beroep in de zaak met rolnummer 1053.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits conform artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 februari 1998.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, L. De Grève.