Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 21 februari 1998

Arrest nr. 11/98 van 11 februari 1998 Rolnummer 1059 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeo Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1998021069
pub.
21/02/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 11/98 van 11 februari 1998 Rolnummer 1059 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, ingesteld door de v.z.w. Koninklijke Belgische Voetbalbond en de v.z.w.

Koninklijke Sportklub Tongeren.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 februari 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 26 februari 1997, hebben de v.z.w. Koninklijke Belgische Voetbalbond, met maatschappelijke zetel te 1020 Brussel, Houba de Strooperlaan 145, en de v.z.w. Koninklijke Sportklub Tongeren, met maatschappelijke zetel te 3700 Tongeren, Kastanjewal 53, beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 september 1996).

De verzoekende partijen vorderden ook de gehele of gedeeltelijke schorsing van voormeld decreet. Bij arrest nr. 28/97 van 6 mei 1997 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 juni 1997) heeft het Hof die vordering tot schorsing verworpen.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 26 februari 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 maart 1997.

Bij beschikking van 26 mei 1997 heeft voorzitter L. De Grève de termijn voor het indienen van een memorie verkort tot twintig dagen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 26 mei 1997 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking van 26 mei 1997 tot inkorting van de termijn voor het indienen van een memorie.

Memories zijn ingediend door : - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 16 juni 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 16 juni 1997 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, die bij brief van 19 juni 1997 haar memorie bevestigde die ze had ingediend bij op 23 april 1997 ter post aangetekende brief;

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 23 juni 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Franse Gemeenschapsregering, bij op 18 juli 1997 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen, bij op 23 juli 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 25 juni 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 25 februari 1998.

Bij beschikking van 30 oktober 1997 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 26 november 1997.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 31 oktober 1997 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 26 november 1997 : - zijn verschenen : . Mr. D. Lindemans, advocaat bij de balie te Brussel, en Mr. J. Scheepers, advocaat bij de balie te Tongeren, voor de verzoekende partijen; . Mr. B. Staelens, advocaat bij de balie te Brugge, en Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; . Mr. P. Peeters, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; . Mr. M. Uyttendaele, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de bestreden bepalingen Het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar regelt bepaalde aspecten van de betrekkingen tussen de niet-professionele sportbeoefenaar en de sportvereniging en -federatie waarbij hij is aangesloten. Het voorziet in het bijzonder in de zogenaamde « vrijheidsregeling » en omringt deze met een aantal waarborgen.

Het bestreden decreet neemt de principiële regeling over van het decreet van 25 februari 1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar, waarbij de levenslange binding van de sportbeoefenaar aan zijn vereniging ongedaan wordt gemaakt.

Het is van toepassing op iedere niet-professionele sportbeoefenaar die zich voorbereidt op of deelneemt aan een sportmanifestatie en die daarvoor geen arbeidsovereenkomst heeft aangegaan in het kader van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars.

Volgens de « vrijheidsregeling » heeft iedere niet-professionele sportbeoefenaar het recht de overeenkomst van lidmaatschap met zijn sportvereniging jaarlijks te beëindigen, zonder dat naar aanleiding van de beëindiging of gekoppeld aan de overgang naar een andere sportvereniging, enige vergoeding mag worden betaald.

Het decreet voorziet in waarborgen voor de « vrijheidsregeling ».

Bedingen die ertoe strekken - in strijd met het decreet of met de uitvoeringsbesluiten ervan - de rechten van de niet-professionele sportbeoefenaar aan te tasten of hem zwaardere verplichtingen op te leggen, evenals concurrentiebedingen en arbitrageclausules, zijn nietig.

Het decreet bevat voorts uitgebreide controle- en strafmaatregelen.

IV. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat de bekwaamheid van de verzoekende partijen betreft Memorie van de Vlaamse Regering A.1. Bij zijn arrest nr. 28/97 van 6 mei 1997 heeft het Hof de vordering tot schorsing niet-ontvankelijk verklaard in zoverre zij was ingesteld door de tweede verzoekende partij, nu deze als vereniging zonder winstoogmerk niet voldeed aan de publicatievereisten van de wet van 27 juni 1921 op de verenigingen zonder winstoogmerk (hierna : v.z.w.-wet).

De tweede verzoekende partij voldoet nog steeds niet aan het voorschrift van artikel 9 van de voormelde v.z.w.-wet. Weliswaar heeft die partij in een schrijven van 16 april 1997 aan het Belgisch Staatsblad gevraagd om het mandaat bekend te maken van twaalf beheerders, op een totaal van achttien, die op de algemene vergadering van 30 juni 1994 waren aangewezen.

De tweede verzoekende partij heeft niet de vereiste ijver aan de dag gelegd voor de bekendmaking. Binnen de termijn om op ontvankelijke wijze een beroep in te stellen, was er niet voldaan aan de wezenlijke voorwaarden opdat de vereniging zich tegenover derden op de rechtspersoonlijkheid kan beroepen. Het beroep van de tweede verzoekende partij is en blijft niet-ontvankelijk.

Memorie van de Ministerraad A.2. De verzoekende partijen moeten bewijzen dat aan de publicatievereisten van de artikelen 3, 9, 10 en 11 van de wet van 27 juni 1921 werd voldaan. Zolang zij dat niet doen, kunnen zij zich niet op hun rechtspersoonlijkheid beroepen en kunnen zij niet in rechte treden.

De Ministerraad werd niet in kennis gesteld van het feit dat de bekendmaking van de leden van de raad van beheer van de tweede verzoekende partij vooralsnog zou zijn gebeurd.

De verzoekende partijen voldoen evenmin aan de vereisten om als feitelijke vereniging voor het Hof in rechte te kunnen treden.

Memorie van antwoord van de verzoekende partijen A.3.1. Wat de bekwaamheid van de eerste verzoekende partij betreft, blijkt de Vlaamse Regering niet meer aan te dringen, vermits enkel de niet-ontvankelijkheid van het beroep van de tweede verzoekende partij wordt aangevoerd.

De Ministerraad verwijst, enerzijds, naar het arrest nr. 28/97 van 6 mei 1997 en brengt geen kritiek uit in zoverre de vordering van de eerste verzoekende partij ontvankelijk wordt verklaard, maar handhaaft, anderzijds, zonder meer de exceptie omdat niet bewezen zou zijn dat aan alle publicatievereisten is voldaan.

Uit de stukken die reeds in het raam van de schorsingsprocedure zijn ingediend, blijkt dat aan alle vereisten is voldaan.

A.3.2. Wat de bekwaamheid van de tweede verzoekende partij betreft, kan worden verwezen naar de bekendmaking, in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad van 26 juni 1997, van de beslissing van de algemene vergadering van 30 juni 1994 tot aanstelling van de beheerders die de beslissing tot het instellen van het beroep hebben genomen.

Volgens het Hof van Cassatie (arrest van 6 november 1992, Arr. Cass., 1992-1993, nr. 78) maakt de niet-naleving van de publicatievereisten slechts een dilatoire exceptie mogelijk en kan de vereniging zich opnieuw op haar rechtspersoonlijkheid beroepen zodra de tekortkoming is verholpen, in voorkomend geval tijdens het geding.

De Vlaamse Regering is ten onrechte van oordeel dat de vereniging « de nodige ijver » aan de dag moest leggen voor de publicatie. Zij verliest uit het oog dat de regularisatie pas noodzakelijk is zodra de exceptie bedoeld in artikel 26 van de v.z.w.-wet wordt aangevoerd in het raam van een geding.

Ten slotte is het zeer de vraag of een overheid kan worden beschouwd als een « derde » in de zin van artikel 26 van de v.z.w.-wet.

Wat het belang van de verzoekende partijen betreft Verzoekschrift A.4.1. De v.z.w. Koninklijke Belgische Voetbalbond, eerste verzoekende partij, heeft volgens artikel 3 van haar statuten tot doel « de organisatie en de verspreiding van het voetbal in al zijn vormen ».

Als sportfederatie moet de voetbalbond de « vrije keuze van aansluiting bij een nieuwe sportvereniging door de niet-professionele sportbeoefenaar eerbiedigen » (artikel 3, § 1, laatste zin, van het aangevochten decreet) en mag hij geen transfervergoedingen vragen (artikel 3, § 2). Hij is strafbaar bij overtreding van die bepalingen (artikel 11, § 1, 1° en 2°).

Nu het decreet beperkingen oplegt aan de sportverenigingen, kan de eerste verzoekende partij door het bestreden decreet rechtstreeks en ongunstig worden geraakt.

A.4.2. De v.z.w. Koninklijke Sportklub Tongeren heeft zowel professionele als niet-professionele, maar betaalde sportbeoefenaars onder haar leden. Volgens artikel 3 van haar statuten heeft de vereniging tot statutair doel « de ontwikkeling van de jeugd door de beoefening van de atletische sporten ».

De tweede verzoekende partij moet gedogen dat bij haar als niet-professionele sportbeoefenaars aangesloten leden gebruik maken van de decretale vrijheidsregeling, waarbij zij met die leden geen arbeidsovereenkomst meer kan sluiten die in strijd zou zijn met die regeling.

De tweede verzoekende partij kan derhalve rechtstreeks en ongunstig door het decreet worden geraakt.

Memorie van de Vlaamse Regering A.5.1. Uit de uiteenzetting van hun belang en de middelen blijkt dat de verzoekende partijen enkel de gevolgen aanklagen die het decreet heeft voor de niet-professionele sportbeoefenaars die met een arbeidsovereenkomst verbonden zijn.

Het griefhoudende element dat wordt aangeklaagd in het beroep tot vernietiging is beperkt tot de woorden « in het kader van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars » in artikel 2, 2°, van het aangevochten decreet.

A.5.2. De aangevoerde nadelen zullen niet door een vernietiging van de aangevochten bepalingen worden uitgeschakeld.

De gewraakte « vrijheidsregeling » geldt ook zonder het decreet, en a fortiori ten aanzien van contractueel tewerkgestelde sportbeoefenaars, zij het dat het decreet tot de rechtszekerheid bijdraagt.

Het belang dat erin bestaat dat nog steeds onrechtmatige « transferregelingen » zouden kunnen worden afgedwongen, bij ontstentenis van een expliciete rechtsregel en bij gemis aan een strafsanctie, vormt een ongeoorloofd belang.

Memorie van antwoord van de verzoekende partijen A.6.1. In het verzoekschrift worden niet alleen de nadelige gevolgen van de decretale regeling voor de arbeidsrechtelijke relaties binnen de Belgische voetbalwereld bekritiseerd.

Het werkelijk voorhanden zijnde belang dient niet enkel te worden afgemeten naar wat in het verzoekschrift is gesteld omtrent het nadeel dat door de bestreden norm wordt berokkend.

Zoals naar aanleiding van het tweede middel blijkt, hebben de verzoekers er tevens alle belang bij dat de gedifferentieerde categorieën van sportbeoefenaars niet in één enkele categorie worden ondergebracht.

Zij hebben er ook belang bij op te komen tegen een regeling die buiten de Vlaamse Gemeenschap gevolgen heeft, wat het beleid inzake voetbalclubs en sportbeoefenaars sterk bemoeilijkt.

A.6.2. Het hiervoor besproken belang reikt verder dan de « transferregeling ».

De Vlaamse Regering gaat ervan uit dat het bestreden decreet niets toevoegt aan de bestaande normen inzake transferregeling en lijkt te stellen dat het decreet enkel inzake de transferregeling regelen bevat. Dat uitgangspunt is feitelijk onjuist, zoals uit de middelen blijkt.

Die exceptie is zo nauw verbonden met het onderzoek van de gegrondheid van de middelen dat zij niet tot de niet-ontvankelijkheid kan leiden.

Wat de omvang van het beroep betreft Memorie van de Vlaamse Regering A.7. Het beroep moet worden beperkt tot die bepalingen waartegen daadwerkelijk middelen zijn aangevoerd.

Het eerste, het tweede en het vierde middel hebben enkel betrekking op artikel 3 van het bestreden decreet van 24 juli 1996 in zoverre die bepaling toepasselijk is op niet-professionele sportbeoefenaars die op basis van een arbeidsovereenkomst zijn tewerkgesteld, maar niet meer verdienen dan het minimumloon bepaald krachtens de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars.

Het derde middel, dat gericht is tegen alle bepalingen van het bestreden decreet, voert een overschrijding van de territoriale bevoegdheid aan, maar het decreet bevat geen enkele bepaling die de territoriale werking omschrijft.

Memorie van antwoord van de verzoekende partijen A.8. De verzoekende partijen kunnen - behoudens hetgeen gesteld is met betrekking tot het derde middel - bezwaarlijk betwisten dat de omvang van de vernietiging moet worden beperkt naargelang de middelen gegrond worden bevonden en de bepalingen in elk van die middelen worden bestreden.

Voor zover de exceptie datgene overneemt wat met betrekking tot het belang is aangevoerd, wordt verwezen naar wat in dat verband reeds hiervoor is gesteld.

Ten aanzien van de middelen Eerste middel Verzoekschrift A.9.1. De artikelen 3, 4, 5, 6, 7 en 11, § 1, van het decreet schenden de bevoegdheidverdelende regels van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, meer bepaald artikel 4, 9°, dat de bevoegdheid inzake sport omschrijft als een culturele aangelegenheid die aan de gemeenschappen is toegewezen, en artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, dat het arbeidsrecht als federale bevoegdheid omschrijft.

A.9.2. Uit de definitie van niet-professionele sportbeoefenaar in artikel 2, 2°, van het bestreden decreet volgt dat de met een arbeidsovereenkomst verbonden sportbeoefenaar - met uitsluiting van de arbeidsovereenkomst aangegaan in het kader van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars - onder de toepassing valt van zowel de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten als van het bestreden decreet.

Zulke arbeidsovereenkomst, enerzijds, en de overeenkomst van lidmaatschap waarin het decreet voorziet, anderzijds, kunnen niet onafhankelijk van elkaar bestaan, noch elk door een eigen rechtsregeling worden beheerst.

A.9.3. De in artikel 4 van het bestreden decreet bedoelde nietigheid van bedingen die de rechten van de niet-betaalde sportbeoefenaar aantasten of hem zwaardere verplichtingen opleggen, geldt ook ten aanzien van de rechten en verplichtingen overeenkomstig de arbeidswetgeving.

A.9.4. Het in artikel 3, § 2, van het bestreden decreet gestelde verbod tot betaling van enige vergoeding bij het regelmatig beëindigen van een overeenkomst tussen sportbeoefenaar en sportvereniging, sluit het betalen van arbeidsrechtelijk toelaatbare opleidingskosten uit.

A.9.5. Het niet-concurrentiebeding bedoeld in artikel 6 van het bestreden decreet en het arbitragebeding bedoeld in artikel 7 van dat decreet betreffen aangelegenheden die in de wet op de arbeidsovereenkomsten zijn geregeld.

A.9.6. Artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen kan te dezen niet worden aangevoerd, nu de bestreden bepalingen niet nodig zijn om de bevoegdheid inzake sport uit te oefenen, er geen gedifferentieerde behandeling mogelijk is en de bevoegdheidsoverschrijding meer dan marginaal is.

Memorie van de Vlaamse Regering A.10. Het middel mist feitelijke grondslag. Voor de beperkte categorie van sportbeoefenaars waarop zowel het bestreden decreet als de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten van toepassing zijn, gelden beide regelingen cumulatief en wordt de wetgeving op de arbeidsovereenkomsten niet uitgeschakeld.

Het decreet betreft de overeenkomst van lidmaatschap en heeft niet de arbeidsrechtelijke consequenties die de verzoekende partijen eraan geven : de arbeidsrechtelijke verbrekingsvergoeding wordt door het decreet niet geraakt. Het decreet verhindert ook niet dat overeenkomsten voor meer dan een jaar worden afgesloten en arbeidsovereenkomsten kunnen zoals voorheen op ieder ogenblik worden verbroken.

Evenmin wordt afbreuk gedaan aan arbeidsrechtelijke regelingen op het stuk van het « niet-concurrentiebeding » of het « arbitragebeding ».

Dat het decreet implicaties heeft op arbeidsovereenkomsten en op de contractuele vrijheid, betekent nog niet dat de decreetgever zich op het domein van de federaal voorbehouden bevoegdheid inzake arbeidsrecht heeft begeven.

De opmerkingen van de verzoekende partijen wat artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen betreft zijn niet ter zake dienend.

De verzoekende partijen beweren dat geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de louter sportieve « lidmaatschapsovereenkomst » of « aansluiting » en de eventuele arbeidsovereenkomst tussen een speler en zijn club. Precies van dat onderscheid hebben zij jarenlang gebruik gemaakt om spelers die volgens de regels aan hun arbeidsovereenkomst een einde hadden gemaakt, te verhinderen voor een nieuwe werkgever te spelen totdat een transfervergoeding was betaald.

Memorie van de Ministerraad A.11.1. De Ministerraad beperkt zijn opmerkingen tot de middelen die zijn afgeleid uit de vermeende schending van de regels tot bepaling van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten.

A.11.2. Het eerste middel kan enkel betrekking hebben op de sportbeoefenaars die zowel aan het bestreden decreet als aan de wetgeving op de arbeidsovereenkomsten onderworpen zijn. Het middel beoogt enkel de zinsnede in fine van artikel 2, 2°, van het decreet van 24 juli 1996.

A.11.3. Zelfs in zijn beperkte draagwijdte mist het middel feitelijke grondslag. De bestreden bepalingen betreffen niet het arbeidsrecht, noch interfereren zij met die van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. Dat blijkt ook duidelijk uit de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet.

In zijn advies heeft de Raad van State geen bevoegdheidsrechtelijke bezwaren geopperd. Wat het verbod op arbitragebedingen betreft, stelt de Raad van State dat de decreetgever in ieder geval met toepassing van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bevoegd is om af te wijken van artikel 1676 van het Gerechtelijk Wetboek.

Memorie van antwoord van de verzoekende partijen A.12. Het valt te betwijfelen of een arbeidsrechtelijk verbonden sportbeoefenaar en zijn sportvereniging parallel daarmee nog door een daarvan afscheidbare « overeenkomst van lidmaatschap » kunnen zijn verbonden.

De constructie met twee parallelle overeenkomsten die bovendien elk een eigen regeling zouden hebben, is louter theoretisch en er blijkt niet hoe dat in de praktijk werkbaar is.

De decretale regeling blijkt ervan uit te gaan dat arbeidsovereenkomsten te allen tijde kunnen worden beëindigd door het ontslag met betaling van een opzeggingsvergoeding. Dat is principieel een onregelmatige wijze van beëindiging.

Een decreetgever kan niet zonder bevoegdheidsoverschrijding de binnen de federale wetgeving als onrechtmatig beschouwde wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst als uitgangspunt nemen voor de werkbaarheid van het decretale stelsel van « lidmaatschapsbeëindiging ».

Bij de opmerking dat de afdeling wetgeving bij de Raad van State geen bevoegdheidsrechtelijke bezwaren had, wordt uit het oog verloren dat de Raad van State zich niet heeft uitgesproken over een ontwerp met de draagwijdte van de uiteindelijke bepalingen.

Tweede middel Verzoekschrift A.13.1. Het bestreden decreet in zijn geheel schendt het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door te voorzien in een gelijke behandeling van alle sportbeoefenaars die niet vallen onder de toepassing van de wet van 24 februari 1978.

A.13.2. Die gelijke behandeling betreft zeer uiteenlopende categorieën van sportbeoefenaars, gaande van de echte onbetaalde amateur over de bij arbeidsovereenkomst verbonden sporters beneden een loonplafond van 520.116 frank per jaar tot de best betaalde zelfstandige beroepssporter.

Memorie van de Vlaamse Regering A.14. De sportbeoefenaars op wie het decreet van toepassing is, bevinden zich ten aanzien van de gewraakte vrijheidsregeling niet in een wezenlijk verschillende situatie.

Overigens is er wel een verantwoording voor het verschil in behandeling tussen de aan het decreet onderworpen sportbeoefenaars die geen loon verdienen dat meer bedraagt dan het minimumloon bepaald krachtens de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars en de uitsluitend aan die wet onderworpen sportbeoefenaars die wel meer verdienen.

Memorie van antwoord van de verzoekende partijen A.15. Het middel bestrijdt alle bepalingen van het decreet - met andere woorden het gehele statuut van de onderworpen sportbeoefenaar - en niet enkel de zogenaamde « vrijheidsregeling ».

Er wordt niet aangevoerd dat een onderscheid op basis van een loongrens niet verantwoord zou zijn. Het middel bekritiseert de gelijkschakeling tussen, aan de ene kant van het spectrum, de « echte » onbetaalde amateur en, aan de andere kant, de zelfstandige sportbeoefenaar die een hoge vergoeding ontvangt maar niet boven de loongrens komt omdat hij geen loon ontvangt. De laatstgenoemde is veel meer vergelijkbaar met de betaalde sportbeoefenaar bedoeld in de wet van 24 februari 1978.

In de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten wordt wel een onderscheid gemaakt op grond van criteria in verband met het loon, de anciënniteit en de aard van de functie.

Derde middel Verzoekschrift A.16.1. Door de territoriale werkingssfeer niet zelf te bepalen, schenden alle bepalingen van het decreet het territorialiteitsbeginsel van artikel 127, § 2, van de Grondwet.

A.16.2. Een grondwetsconforme interpretatie van de territoriale werkingssfeer zou kunnen doen besluiten dat er geen schending is van artikel 127, § 2, van de Grondwet, maar zulk een interpretatie zou de draagwijdte van het decreet zodanig inperken dat de aangelegenheid die het beoogt grotendeels zonder regeling blijft.

Bij een grondwetsconforme interpretatie blijft het decreet immers buiten toepassing bij transfers vanuit en naar een ander dan het Nederlandse taalgebied. Bovendien is het decreet niet van toepassing bij sportbeoefening in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, nu er aldaar nagenoeg geen instellingen zijn die zich uitsluitend bezighouden met sportbeoefening in Vlaanderen en daarom moeten worden beschouwd als uitsluitend behorend tot de Vlaamse Gemeenschap.

A.16.3. Behoudens indien het zonder betekenis zou zijn, moet het decreet hoe dan ook de territoriale bevoegdheidsregels schenden.

Memorie van de Vlaamse Regering A.17.1. Het decreet bevat geen bepalingen omtrent zijn territoriale gelding en moet worden gelezen in samenhang met de grondwettelijke bepalingen die de territoriale bevoegdheid afbakenen.

Wanneer de normgever niet bepaalt waar de door hem uitgevaardigde regel toepassing moet vinden, is zijn norm zonder meer toepasselijk op zijn territoriaal bevoegdheidsgebied en per hypothese in overeenstemming met de bevoegdheidsverdeling.

A.17.2. De « vrijheidsregeling » moet worden nageleefd door alle sportverenigingen die gevestigd zijn in het Nederlandse taalgebied, alsmede door de verenigingen die gevestigd zijn in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd als uitsluitend behorend tot de Vlaamse Gemeenschap.

Buiten de situaties waaraan de verzoekende partijen denken, zijn er nog talloze andere situaties waarin het decreet toepasselijk is, ook in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.

Er blijken nogal wat « Vlaams-Brusselse » sportclubs te bestaan die een beroep doen op subsidies van de Vlaamse Gemeenschap. Die kunnen niet tegelijkertijd wel en niet onderworpen zijn aan de Vlaamse Gemeenschap naargelang het erop aankomt de rechten te genieten, respectievelijk de verplichtingen te ondergaan die uit de Vlaamse gemeenschapswetgeving voortvloeien.

Memorie van de Ministerraad A.18. Bij ontstentenis van precisering wordt de territoriale werkingssfeer van het decreet bepaald door artikel 127, § 2, van de Grondwet.

Uit de afwezigheid van een precisering kan niet worden geconcludeerd dat de regels worden geschonden die de autonomie van de Vlaamse Gemeenschap bepalen.

Memorie en memorie van antwoord van de Franse Gemeenschapsregering A.19.1. Met de op 23 februari 1997 ingediende memorie wenst de Franse Gemeenschapsregering tussen te komen, zonder in het eerste stadium van de rechtspleging bijzondere opmerkingen te formuleren.

A.19.2. In de memorie van antwoord wenst de Franse Gemeenschapsregering haar bedenkingen bij het derde middel weer te geven.

Akte wordt genomen van de stelling van de Ministerraad dat het decreet ontsnapt aan elke kritiek op het vlak van de territoriale bevoegdheid, nu het niet zelf zijn lokalisatiecriteria bepaalt.

De door de Vlaamse Regering uiteengezette argumenten steunen evenwel op een interpretatie die niet kan worden aanvaard.

A.19.3. Volgens de rechtspraak van het Hof, en met name de arresten nrs. 9 en 10 van 30 januari 1986, moet iedere regeling kunnen worden gelokaliseerd binnen de eigen bevoegdheidssfeer en moet elke gemengde situatie worden geweerd.

De interpretatie die de Vlaamse Regering geeft aan de lokalisatiecriteria die te dezen toepassing zouden vinden, heeft echter tot gevolg dat gemengde situaties ontstaan.

Indien de Franse Gemeenschap, bij veronderstelling, het betalen van een opleidingsvergoeding zou opleggen in de gevallen waarin dat door het bestreden decreet wordt verboden, dan zou het decreet van de Franse Gemeenschap, zonder het Vlaamse decreet tegen te spreken, enkel de situatie kunnen regelen met betrekking tot de overgang van een club van de Franse Gemeenschap naar een andere club van dezelfde Gemeenschap.

In alle andere hypothesen zou er, naar gelang van het geval, ofwel een conflictsituatie zijn, ofwel de toepassing van enkel het Vlaamse decreet.

Om bevoegdheidsconflicten te vermijden, moet de toepassingssfeer van het decreet worden beperkt, hetzij tot clubs die een niet-professionele sportbeoefenaar hebben opgeleid, hetzij tot clubs die er de overgang tot stand brengen van een niet-professionele sportbeoefenaar die door een andere club is opgeleid. Hieruit blijkt dat zelfs bij ontstentenis van lokalisatiecriteria het decreet van de Vlaamse Gemeenschap de kiemen van een bevoegdheidsoverschrijding bevat.

A.19.4. Voorts lijkt de Vlaamse Gemeenschap uit het feit dat een Brusselse club een beroep doet op subsidies van die Gemeenschap te mogen besluiten tot de toepassing van het bestreden decreet, wat in strijd zou zijn met artikel 127, § 2, van de Grondwet.

Los van de vraag door welke gemeenschap een club wordt gesubsidieerd, moet worden uitgemaakt of de club op grond van haar activiteit van de ene of de andere gemeenschap afhangt.

Memorie van antwoord van de verzoekende partijen A.20. Het onderwerp van de decretale regeling is niet lokaliseerbaar binnen het gebied waarvoor de Vlaamse Gemeenschap bevoegd is.

De Waalse clubs en de Brusselse clubs die wegens hun activiteiten niet kunnen worden beschouwd als uitsluitend behorend tot de Vlaamse Gemeenschap, moeten de bestreden regeling in acht nemen, op straffe van mededaderschap of medeplichtigheid aan inbreuken op het betwiste decreet.

Voor de eerste verzoekende partij is het toepassen van de per gemeenschap onderscheiden regelgeving reeds problematisch, maar de bestreden decretale regeling, met haar gevolgen buiten het territorium van de Vlaamse Gemeenschap, correct toepassen terwijl daarbuiten andere regelen gelden, blijkt onwerkbaar.

Vierde middel Verzoekschrift A.21.1. Artikel 3, § 1, van het decreet maakt het mogelijk de overeenkomst tussen de niet-betaalde sportbeoefenaar en zijn sportvereniging op te zeggen met terugwerkende kracht, wat in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met het beginsel van de rechtszekerheid.

A.21.2. Volgens de bestreden bepaling heeft een brief die aangetekend is verzonden op 30 juni uitwerking op 1 juli daaropvolgend, zelfs al is het mogelijk dat die brief nog niet is aangekomen bij de geadresseerde. Het op 1 of 2 juli niet erkennen van de gevolgen van een op 30 juni verzonden brief zou in beginsel strafbaar zijn.

Bovendien zijn de gevolgen van een dergelijke opzegging in strijd met de rechtszekerheid waarop een sportvereniging of -federatie recht heeft.

Memorie van de Vlaamse Regering A.22.1. Het middel voert weliswaar de schending van het grondwettelijk beginsel van de gelijkheid en niet-discriminatie aan, maar wordt uitsluitend als een schending van het beginsel van de rechtszekerheid uiteengezet. De verzoekende partijen preciseren niet welke categorieën van personen onderling moeten worden vergeleken en voeren geen discriminatie aan.

A.22.2. Het middel is niet ontvankelijk bij gebrek aan belang. De Koninklijke Belgische Voetbalbond heeft gevraagd om een aanpassing van de termijn binnen welke de opzegging kan worden gegeven en heeft voldoening gekregen, waarbij de in artikel 3, § 1, derde lid, van het bestreden decreet voorgeschreven termijn van 1 juni tot 30 juni is vervangen door een termijn lopende van 15 maart tot 15 april.

A.22.3. Het middel mist feitelijke grondslag. De bestreden bepaling heeft geen terugwerkende kracht. Dat de opzeggingsbrief aan het einde van de opzeggingstermijn kan worden verzonden en kans maakt pas na 1 juli te worden ontvangen maakt de opzegging nog niet retroactief.

Het middel mist ook feitelijke grondslag in zoverre de verzoekende partijen ervan uitgaan dat « het op 1 of 2 juli niet erkennen van de gevolgen van een op 30 juni verzonden brief » in beginsel strafbaar zou zijn. Bij gebrek aan schuld is in die hypothese strafbaarheid immers uitgesloten.

Memorie van antwoord van de verzoekende partijen A.23.1. De Vlaamse Regering voert aan dat niet expliciet is aangegeven ten opzichte van welke andere rechtsonderhorigen de verzoekers worden gediscrimineerd.

Volgens de rechtspraak van het Hof, meer bepaald het arrest nr. 10/93 van 11 februari 1993 (ov. A.1.6 en B.9.1), is een expliciete vergelijking met een andere categorie van burgers evenwel niet vereist.

A.23.2. Ook de exceptie bij gemis aan belang moet worden verworpen : de aanpassing van de termijn binnen welke de opzegging kan worden gegeven, werd gevraagd onder voorbehoud van het beroep tot vernietiging.

De mogelijkheid om geconfronteerd te worden met een opzegging die terugwerkende kracht kan hebben, wordt niet ongedaan gemaakt en de decretale basisregeling blijft bestaan.

A.23.3. In de decretale regeling is uitdrukkelijk bepaald dat de opzeggingsbrief uitwerking heeft op 1 juli, ongeacht of de brief al dan niet reeds op die datum is ontvangen.

Over het strafrechtelijke kan men twijfels hebben, maar civielrechtelijk blijft in ieder geval retroactieve werking mogelijk. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat de bekwaamheid van de verzoekende partijen betreft B.1.1. De verzoekende partijen dienen zich aan voor het Hof in hun hoedanigheid van verenigingen zonder winstoogmerk.

De Vlaamse Regering en de Ministerraad voeren aan dat de verzoekende partijen evenwel niet de vereiste bekwaamheid hebben om als een vereniging met rechtspersoonlijkheid in rechte te treden, nu zij niet voldoen aan de vereisten inzake publicatie bepaald in de wet van 27 juni 1921 « waarbij aan de verenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend » (hierna : v.z.w.-wet).

B.1.2. Uit de stukken van het dossier blijkt dat de statuten van de verzoekende partijen werden bekendgemaakt in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad.

Uit de stukken van het dossier blijkt ook dat vóór het sluiten der debatten de identiteit van de leden van de raden van beheer die hebben beslist tot het instellen van het beroep werd bekendgemaakt in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad.

B.1.3. Nu aan de publicatievereisten van de v.z.w.-wet is voldaan, wordt de exceptie verworpen.

Wat het belang van de verzoekende partijen betreft B.2.1. De verzoekende partijen kunnen door de bestreden decreetsbepalingen rechtstreeks en ongunstig worden geraakt, doordat het decreet dwingende bepalingen oplegt met betrekking tot de voorwaarden van beëindiging van de overeenkomsten van lidmaatschap tussen een vereniging en haar leden, waarvan de niet-naleving strafbaar wordt gesteld.

B.2.2. De verzoekende partijen doen blijken van het rechtens vereiste belang.

Wat de omvang van het beroep betreft B.3. Het Hof, dat de omvang van het beroep moet bepalen aan de hand van de inhoud van het verzoekschrift, en met name op basis van de uiteenzetting van de middelen, stelt vast dat weliswaar de vernietiging van het decreet in zijn geheel wordt gevorderd, maar dat enkel ten aanzien van zijn artikelen 2, 2°, 3 tot en met 7 en 11, § 1, wordt uiteengezet in welk opzicht zij de in de middelen aangevoerde bepalingen zouden schenden.

Het Hof beperkt derhalve zijn onderzoek tot de voornoemde decreetsbepalingen.

Ten gronde Eerste middel B.4. Het middel, gericht tegen de artikelen 3, 4, 5, 6, 7 en 11, § 1, van het decreet van 24 juli 1996, voert de schending aan van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, meer bepaald van de artikelen 4, 9°, en 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, ervan.

B.5.1. Artikel 3, § 1, eerste lid, van het decreet van 24 juli 1996 bepaalt : « De niet-professionele sportbeoefenaar heeft het recht de overeenkomst tussen hem en zijn sportvereniging jaarlijks te beëindigen. Het gaat hier om de overeenkomst van lidmaatschap, waarbij de niet-professionele sportbeoefenaar bij zijn toetreden tot de sportvereniging de rechten en de plichten van dat lidmaatschap aanvaardt, voor zover deze rechten en plichten niet strijdig zijn met de bepalingen van dit decreet of met andere bepalingen van dwingend recht. » Het tweede en derde lid van dezelfde paragraaf hebben betrekking op de periode gedurende welke de bedoelde overeenkomst kan worden beëindigd.

Volgens het vierde lid zijn de sportverenigingen en sportfederaties verplicht de gevolgen van een regelmatige beëindiging van de overeenkomst te erkennen, alsmede de vrije keuze van aansluiting bij een nieuwe sportvereniging.

B.5.2. Artikel 3, § 2, van het bestreden decreet bepaalt : « De betaling van enige vergoeding onder welke vorm of benaming dan ook, bij de regelmatige beëindiging van een overeenkomst tussen een niet-professionele sportbeoefenaar en zijn sportvereniging, naar aanleiding van of gekoppeld aan de overgang van de niet-professionele sportbeoefenaar van de opgezegde sportvereniging naar een andere vereniging, is verboden. Dit is evenzeer het geval wanneer de niet-professionele sportbeoefenaar zijn overeenkomst regelmatig beëindigt om naar een andere sportvereniging over te gaan en daar een professioneel statuut aanneemt. » B.5.3. Artikel 4 van het decreet bepaalt : « Nietig is elke bepaling van een reglement of een overeenkomst die ertoe strekt - in strijd met dit decreet en met de uitvoeringsbesluiten ervan - de rechten van de niet-professionele sportbeoefenaar aan te tasten of hem zwaardere verplichtingen op te leggen. » B.5.4. Artikel 5 van het decreet regelt de vorm en inhoud van de overeenkomst en de informatieverstrekking aan nieuwe leden van sportverenigingen en -federaties.

B.5.5. De artikelen 6 en 7 van het decreet bepalen : (art. 6) « Elk concurrentiebeding moet als niet-geschreven worden beschouwd. » (art. 7) « Iedere overeenkomst tot arbitrage, gesloten vóór het ontstaan van een geschil waartoe de toepassing van dit decreet aanleiding kan geven, is van rechtswege nietig. » B.5.6. Ten slotte worden door artikel 11, § 1, van het decreet correctionele straffen gesteld op de niet-naleving van sommige bepalingen van artikel 3 van het decreet.

B.6. Het decreet van 24 juli 1996 « tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar » heeft betrekking op de sport, aangelegenheid die bij artikel 4, 9°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen uitdrukkelijk aan de gemeenschappen is toegewezen.

De Grondwetgever en de bijzondere wetgever moeten worden geacht aan de gemeenschappen en de gewesten de volledige bevoegdheid te hebben toegekend tot het uitvaardigen van regels die eigen zijn aan de aan hen toegewezen aangelegenheden, tenzij - wat te dezen niet het geval is - zij er anders over hebben beschikt.

De betwiste bepalingen behoren derhalve tot de bevoegdheidssfeer van de decreetgever.

In zoverre het middel de schending van artikel 4, 9°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen aanvoert, is het niet gegrond.

B.7. De verzoekende partijen voeren evenwel ook de schending aan van de bij artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de federale overheid voorbehouden bevoegdheid inzake arbeidsrecht.

B.8.1. Dat middel betreft enkel de aangevochten decreetsbepalingen in zoverre deze betrekking hebben op sportbeoefenaars die in een arbeidsrechtelijke verhouding staan tot hun sportvereniging.

Het middel mist derhalve feitelijke grondslag in zoverre het decreet betrekking heeft op sportbeoefenaars die niet met hun sportvereniging zijn verbonden door een arbeidsovereenkomst of die het statuut van zelfstandige hebben.

B.8.2. Het middel mist eveneens feitelijke grondslag wat de sportbeoefenaars betreft die een jaarloon van meer dan 520.116 frank (in 1997) ontvangen. Uit de omschrijving van de « niet-professionele sportbeoefenaar » in artikel 2, 2°, van het decreet van 24 juli 1996 vloeit immers voort dat het decreet niet van toepassing is ten opzichte van sportbeoefenaars die gebonden zijn door een arbeidsovereenkomst in het kader van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars.

B.9. In het raam van de « vrijheidsregeling » van hoofdstuk 2 van het decreet heeft de niet-professionele sportbeoefenaar het recht om de overeenkomst met zijn sportvereniging jaarlijks te beëindigen door middel van een aangetekende brief (artikel 3, § 1) en is elke vergoeding verboden bij de regelmatige beëindiging van die overeenkomst, naar aanleiding van of gekoppeld aan de overgang naar een andere vereniging (artikel 3, § 2).

Bij de bespreking in de parlementaire commissie werd, naar aanleiding van een amendement dat ertoe strekte voor een meerderjarige niet-professionele sportbeoefenaar in de mogelijkheid te voorzien om op vrijwillige basis een meerjarenovereenkomst af te sluiten, door de bevoegde minister verklaard « dat het amendement overbodig is omdat er geen contradictie is met het arbeidsrecht. Hij stelt dat er een onderscheid is tussen het sportieve contract en het arbeidscontract waaraan men een einde stelt.

Het arbeidscontract valt onder de federale wetgeving waarin bepaalde termijnen en vergoedingen zijn voorzien. De niet-professionele sportbeoefenaar kan een einde stellen aan zijn overeenkomst, wat hem niet ontslaat van zijn arbeidsrechtelijke verplichtingen, maar hem wel ontslaat van de transfervergoedingen. Hij bevestigt dat de niet-professionele sportbeoefenaar die zijn arbeidscontract verbreekt, in de maand juni een tweede aangetekende brief moet sturen om zijn lidmaatschap op te zeggen » (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 342-3, p. 17).

Over de aard van de overeenkomst is in artikel 3, § 1, gepreciseerd dat het gaat om een « overeenkomst van lidmaatschap, waarbij de niet-professionele sportbeoefenaar bij zijn toetreden tot de sportvereniging de rechten en de plichten van dat lidmaatschap aanvaardt, voor zover deze rechten en plichten niet strijdig zijn met de bepalingen van dit decreet of met andere bepalingen van dwingend recht ».

Die zin is toegevoegd ingevolge de aanneming, in plenaire vergadering van het Vlaamse Parlement, van een amendement dat als volgt was toegelicht : « Er is blijkbaar sprake van een bevoegdheidskwestie, meer in het bijzonder ten aanzien van de sportbeoefenaar die een arbeidsovereenkomst heeft en niet meer dan 500.000 frank verdient.

Deze man of vrouw ressorteert immers onder de bepalingen van dit nieuwe decreet, en zou dus in alle vrijheid jaarlijks van club kunnen veranderen, ware het niet dat hij eveneens vastzit aan een arbeidsovereenkomst die kan blijven lopen.

Een eventuele oplossing zou erin bestaan om iedereen die wordt betaald, of iedereen die een arbeidsovereenkomst heeft, uit het toepassingsgebied van dit decreet weg te halen. Maar dat zou ons inziens het decreet zo erg uithollen dat de opportuniteit ervan in vraag zou kunnen worden gesteld. Daarom hebben wij [...] een amendement ingediend [om] een lacune [...] op te vullen. Andere overeenkomsten of bepalingen van dwingend recht primeren op dit decreet » Hand., Vlaams Parlement, 3 juli 1996, p. 3212).

Uit wat voorafgaat blijkt dat de decreetgever niet de bedoeling heeft gehad enige regeling inzake arbeidsrecht te treffen.

B.10. Evenwel moet rekening worden gehouden met de gevolgen van de betwiste decretale regeling ten aanzien van de niet-professionele sportbeoefenaars die met hun sportvereniging een arbeidsovereenkomst hebben gesloten waarbij de bezoldiging niet hoger is dan het bedrag bedoeld in de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars.

In beginsel en op basis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten staat het aan de partijen bij de arbeidsovereenkomst vrij de duur ervan te bepalen en een overeenkomst voor onbepaalde dan wel voor een bepaalde tijd te sluiten.

Uit de aard van de respectieve lidmaatschaps- en arbeidsovereenkomsten met eenzelfde sportvereniging volgt dat de niet-professionele sportbeoefenaar die gebruik wenst te maken van het recht om jaarlijks de overeenkomst van lidmaatschap conform de bestreden bepalingen te beëindigen, noodzakelijkerwijze ook aan de arbeidsovereenkomst een einde zal moeten maken, wanneer het tijdstip van beëindiging van de respectieve overeenkomsten niet overeenstemt.

Het recht om de overeenkomst van lidmaatschap met een sportvereniging jaarlijks te beëindigen, kan aldus in strijd komen met de contractuele vrijheid om de duur van de arbeidsovereenkomst te bepalen. Er dient te worden onderzocht of dat recht verzoenbaar is met de wetsbepalingen betreffende het beëindigen van de arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd en van de arbeidsovereenkomsten voor een bepaalde tijd.

In zoverre ook in het arbeidsrecht de mogelijkheid bestaat om arbeidsovereenkomsten op te zeggen - wat de algemene regel is voor de overeenkomsten voor onbepaalde tijd - raakt de betwiste decretale regeling niet aan de bevoegdheid van de federale overheid inzake arbeidsrecht, vermits de niet-professionele sportbeoefenaar het einde van zijn arbeidsovereenkomst zal kunnen doen samenvallen met het einde van zijn overeenkomst van lidmaatschap.

Anders is het evenwel voor de arbeidsovereenkomsten voor een bepaalde tijd waarvan de einddatum niet overeenstemt met de datum waarop de overeenkomst van lidmaatschap jaarlijks kan worden opgezegd.

Weliswaar is het mogelijk om een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd te beëindigen, maar de verbreking in strijd met de contractuele verbintenissen blijft een onregelmatige beëindiging van de arbeidsovereenkomst, waarbij de vergoeding moet worden beschouwd als een schadevergoeding voor foutieve gedraging. In die mate tast de vrijheidsregeling van artikel 3, § 1, van het decreet de bevoegdheid aan van de federale wetgever wat het arbeidsrecht betreft.

B.11. Uit wat voorafgaat volgt dat artikel 3, § 1, van het decreet, in zoverre het betrekking heeft op niet-professionele sportbeoefenaars die met hun sportvereniging een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd hebben gesloten waarvan de einddatum niet overeenstemt met de einddatum van de overeenkomst van lidmaatschap en waarbij de bezoldiging niet meer bedraagt dan bedoeld in de wet van 24 februari 1978, in strijd is met artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en in die mate moet worden vernietigd.

B.12. De in de artikelen 4 tot en met 7 van het decreet - die samen het hoofdstuk III « Waarborgen » vormen - zijn door de decreetgever bedoeld als waarborgen voor de vrijheidsregeling en moeten worden gelezen in onderlinge samenhang met wat daarover in artikel 3 is bepaald, inzonderheid met artikel 3, § 1, eerste lid, tweede zin, naar luid waarvan de rechten en plichten van het lidmaatschap niet strijdig mogen zijn met de bepalingen van het decreet of met andere bepalingen van dwingend recht.

In zoverre de artikelen 4 en 5 betrekking hebben op reglementen van sportverenigingen en sportfederaties en andere dan arbeidsrechtelijke verhoudingen, mist het middel feitelijke grondslag.

Ook de bepalingen van de artikelen 6 en 7 van het decreet moeten worden beschouwd als regelingen met betrekking tot de overeenkomst van lidmaatschap en niet met betrekking tot eventuele arbeidsrechtelijke verhoudingen; zij raken derhalve niet aan de federale bevoegdheid inzake het arbeidsrecht.

B.13. Ten slotte is de decreetgever krachtens artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bevoegd om de niet-naleving van decretale bepalingen strafbaar te stellen, zoals in artikel 11, § 1, van het decreet is bepaald.

B.14. Uit wat voorafgaat blijkt dat de in het eerste middel aangevochten decreetsbepalingen door de decreetgever in het kader van de hem toegewezen bevoegdheden zijn aangenomen en inzonderheid geen afbreuk doen aan de bij artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de federale overheid voorbehouden bevoegdheid inzake arbeidsrecht, met uitzondering van artikel 3, § 1, van het decreet, dat moet worden vernietigd in de mate zoals in B.11 bepaald.

Derde middel B.15. In het derde middel wordt de territoriale bevoegdheid van de decreetgever ter discussie gesteld, terwijl in het tweede middel de schending van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel wordt aangevoerd.

Het onderzoek van de overeenstemming met de bevoegdheidsregels moet het onderzoek van de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorafgaan.

B.16. Volgens het derde middel schendt het gehele decreet, indien men een zinvolle draagwijdte eraan wil geven, het territorialiteitsbeginsel van artikel 127, § 2, van de Grondwet, doordat het nergens bepaalt welke de territoriale toepassingssfeer van het decreet is.

B.17. Aangezien het decreet zelf geen lokalisatiecriteria bevat, wordt de territoriale toepassingssfeer ervan door artikel 127, § 2, van de Grondwet zelf geregeld en kan het decreet die grondwetsbepaling niet schenden.

B.18. Het derde middel is niet gegrond.

Tweede middel B.19. Volgens het middel schendt het gehele decreet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het voorziet in een identieke behandeling van alle sportbeoefenaars op wie het van toepassing is.

B.20. Het Hof ziet niet in waarom een identieke behandeling te dezen niet verantwoord zou zijn in het licht van het doel van het decreet, dat beoogt fundamentele rechten te waarborgen voor alle niet-professionele sportbeoefenaars (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 342/1, p. 1, en ibidem, nr. 342/3, p. 3, en Hand., Vlaams Parlement, 3 juli 1996, p. 3161).

B.21. Het tweede middel is niet gegrond.

Vierde middel B.22. Volgens dat middel schendt artikel 3, § 1, van het decreet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met het beginsel van de rechtszekerheid, doordat het mogelijk maakt de overeenkomst tussen de niet-professionele sportbeoefenaar en zijn sportvereniging op te zeggen met terugwerkende kracht.

B.23. De verzoekende partijen voeren weliswaar een schending aan van het grondwettelijk beginsel van de gelijkheid en de niet-discriminatie, doch preciseren niet welke categorieën van personen onderling moeten worden vergeleken en zetten niet uiteen in welk opzicht een welbepaalde categorie van personen ten opzichte van een andere categorie zou worden gediscrimineerd.

Het Hof is niet bevoegd om een middel te onderzoeken dat in werkelijkheid rechtstreeks de schending van het beginsel van de rechtszekerheid aanvoert.

B.24. Het vierde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof vernietigt artikel 3, § 1, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 tot vaststelling van het statuut van de niet-professionele sportbeoefenaar, in zoverre het betrekking heeft op niet-professionele sportbeoefenaars die met hun sportvereniging verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd die vervalt op een latere datum dan de einddatum van de overeenkomst van lidmaatschap; verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 februari 1998.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^