gepubliceerd op 21 januari 1998
Arrest nr. 81/97 van 17 december 1997 Rolnummers 1042, 1043, 1046 en 1047 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 20 van het decreet van het Waalse Gewest van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, ingesteld door P. Beniest en a Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 81/97 van 17 december 1997 Rolnummers 1042, 1043, 1046 en 1047 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 20 van het decreet van het Waalse Gewest van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, ingesteld door P. Beniest en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 28 januari 1997 en 31 januari 1997 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 29 januari 1997, 30 januari 1997 en 3 februari 1997, werd beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van artikel 20 van het decreet van het Waalse Gewest van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 2 augustus 1996), wegens schending van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten en van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, respectievelijk door : a) P.Beniest, wonende te 1435 Mont-Saint-Guibert, rue des Trois Burettes 55, en M. Beniest, wonende te 1150 Brussel, Tervurenlaan 262; b) de b.v.b.a. Pol Laurent, met maatschappelijke zetel te 7011 Ghlin, Résidence « La Prairie 17 »; c) de n.v. Cecosy, met maatschappelijke zetel te 7860 Lessen, rue René Magritte 35; d) de n.v. Carrières unies de porphyre, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Belle-Vuestraat 64.
II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 29 en 30 januari 1997 en 3 februari 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Bij beschikking van 12 februari 1997 heeft het Hof in voltallige zitting de zaken samengevoegd.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 4 maart 1997 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 maart 1997.
Memories zijn ingediend door : - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen, bij op 21 april 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 21 april 1997 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 29 april 1997 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - P. Beniest en M. Beniest, bij op 28 mei 1997 ter post aangetekende brief; - de b.v.b.a. Pol Laurent, bij op 28 mei 1997 ter post aangetekende brief; - de n.v. Cecosy, bij op 29 mei 1997 ter post aangetekende brief; - de n.v. Carrières unies de porphyre, bij op 29 mei 1997 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, bij op 30 mei 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 30 mei 1997 ter post aangetekende brief.
Bij beschikking van 25 juni 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 28 januari 1998.
Bij beschikking van 9 juli 1997 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 14 oktober 1997 na : « a) de partijen [te hebben verzocht] uiterlijk op 15 september 1997 een aanvullende memorie in te dienen met betrekking tot de vraag of de door de Ministerraad geformuleerde nieuwe middelen al dan niet tot gevolg hebben het beroep uit te breiden tot bepalingen die niet door de verzoekers zouden zijn aangevochten, in het licht van artikel 85, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, waarbij de Ministerraad gemachtigd wordt nieuwe middelen te formuleren, maar met dien verstande dat het Hof reeds geoordeeld heeft dat zijn tussenkomst het beroep noch kan wijzigen noch kan uitbreiden; b) de Waalse Regering [te hebben verzocht] in een aanvullende memorie die uiterlijk op 15 september 1997 moet worden ingediend te preciseren of de interpretatie die ze in haar memorie geeft aan artikel 20, § 5, van het bestreden decreet aansluit bij de argumentatie die door de genoemde verzoekende partijen in hun laatste memorie wordt ontwikkeld en, zo ja, haar mening te geven betreffende de suggestie van de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1042 in de laatste alinea van pagina 8 van hun memorie van antwoord; - de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1042 en 1046 [te hebben verzocht] in een aanvullende memorie die uiterlijk op 30 september 1997 moet worden ingediend te antwoorden op de aanvullende memorie van de Waalse Regering ».
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 10 juli 1997 ter post aangetekende brieven.
Aanvullende memories zijn ingediend door : - P. Beniest en M. Beniest, bij op 28 augustus 1997 en 29 september 1997 ter post aangetekende brieven; - de n.v. Carrières unies de porphyre, bij op 5 en 29 september 1997 ter post aangetekende brieven; - de n.v. Cecosy, bij op 5 september 1997 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, bij op 15 september 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 15 september 1997 ter post aangetekende brief.
Op de openbare terechtzitting van 14 oktober 1997 : - zijn verschenen : - Mr. E. Balate, advocaat bij de balie te Bergen, voor de b.v.b.a. Pol Laurent; - Mr. F. Haumont en Mr. M. Scholasse, advocaten bij de balie te Brussel, en Mr. B. Paques, advocaat bij de balie te Nijvel, voor de n.v. Cecosy en de n.v. Carrières unies de porphyre; - Mr. A. Haelterman, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - Mr. V. Thiry, advocaat bij de balie te Luik, voor de Waalse Regering; - is de terechtzitting verdaagd naar 28 oktober 1997 op verzoek van Mr. V. Thiry;
Op de openbare terechtzitting van 28 oktober 1997 : - zijn verschenen : - Mr. J. Cruyplants, advocaat bij de balie te Brussel, voor P. Beniest en M. Beniest; - Mr. E. Balate, advocaat bij de balie te Bergen, voor de b.v.b.a. Pol Laurent; - Mr. D. Deom loco Mr. F. Haumont en Mr. M. Scholasse, advocaten bij de balie te Brussel, en Mr. B. Paques, advocaat bij de balie te Nijvel, voor de n.v. Cecosy en de n.v. Carrières unies de porphyre; - Mr. A. Haelterman, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - Mr. I. Mertens loco Mr. V. Thiry, advocaten bij de balie te Luik, voor de Waalse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en G. De Baets verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid Beroep in de zaak met rolnummer 1042 Ontvankelijkheid A.1. Pierre Beniest, eerste verzoeker, treedt in rechte in zijn hoedanigheid van houder van een recht van erfpacht op belangrijke percelen gelegen te Mont-Saint-Guibert. Michel Beniest, tweede verzoeker, is, onder meer samen met de eerste verzoeker, grondeigenaar in onverdeeldheid van dezelfde percelen, in het kader van de nalatenschap van de grootmoeder van de verzoekers.
De percelen onder erfpacht worden op twee manieren geëxploiteerd : er zijn zandwinningscontracten waarbij het recht wordt verleend het zand te ontginnen dat zich in de ondergrond van de percelen bevindt; er zijn stortingscontracten waarbij de toestemming wordt gegeven om in de uitgegraven percelen ongevaarlijk afval te storten.
De situatie van de verzoekende partijen wordt door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig geraakt, doordat hij erin voorziet dat de Waalse Regering aan een publiekrechtelijk rechtspersoon een machtiging kan verlenen om onroerende goederen, onder meer de terreinen waarop de verzoekende partijen zakelijke rechten hebben, die vereist zijn voor de vestiging van centra voor technische ingraving, ten algemenen nutte te onteigenen, waarbij de onteigenaar wordt vrijgesteld van betaling aan de onteigenden van een schadeloosstelling overeenkomstig artikel 16 van de Grondwet.
Eerste middel A.2. Het middel is afgeleid uit de schending van artikel 39 van de Grondwet en van de artikelen 78 en 79 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, doordat die bepalingen de gewestregeringen slechts toestaan tot onteigeningen ten algemenen nutte over te gaan met inachtneming van de bij de wet vastgestelde gerechtelijke procedures en van het principe van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling bedoeld bij artikel 16 van de Grondwet.
A.3. In zoverre de bestreden bepaling erin voorziet dat de waarde van de onteigeningsvergoeding wordt vastgesteld met uitzondering van elke verwijzing naar de toekomstige exploitatie als centrum voor technische ingraving, houdt zij geen rekening met de toekomstwaarde van een goed dat reeds vóór de onteigeningsbeslissing als dusdanig werd geëxploiteerd, terwijl de gewestelijke wetgever, in voorkomend geval, van de berekening van de schadeloosstelling enkel de meerwaarde vermocht uit te sluiten die door de toekomstige bestemming van het terrein als centrum voor technische ingraving eventueel tot stand wordt gebracht, een bestemming die precies door de onteigening mogelijk zou worden gemaakt.
Tweede middel A.4. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, doordat de bestreden bepaling onder onteigende personen een echte discriminatie invoert waarvoor geen enkele objectieve verantwoording kan worden gegeven waarbij tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel een redelijk verband van evenredigheid bestaat.
De houder van een zakelijk recht op een onroerend goed dat onteigend wordt in het kader van de vestiging van een centrum voor technische ingraving wordt immers anders behandeld dan de houder van een zakelijk recht op een onroerend goed dat om andere redenen wordt onteigend, waarbij dat verschil in behandeling niet objectief noch in redelijkheid kan worden verantwoord.
Beroep in de zaak met rolnummer 1043 Ontvankelijkheid A.5. De verzoekster, die een privaatrechtelijk rechtspersoon is, zou rechtstreeks en ongunstig kunnen worden geraakt door artikel 20 van het bestreden decreet, doordat zij op 28 augustus 1992 van de bestendige deputatie van Henegouwen een vergunning heeft verkregen om te Bergen, op het terrein « La Morette - Le Ballon » een stortplaats van klasse III te exploiteren en zij daarvoor de verlenging wenst te verkrijgen na de vastgestelde periode. Artikel 20 van het bestreden decreet leidt tot een overdracht, van de privé-sector naar de openbare sector, van de beslissingsbevoegdheid over de toewijzing van middelen, zijnde het beheer van een stortplaats. De wets- of decreetswijzigingen kunnen de situatie van de verzoekster raken, maar dat neemt niet weg dat, met inachtneming van het beginsel van de vrijheid van onderneming, zij er niet toe mogen leiden dat haar situatie noodzakelijkerwijze ongunstig wordt geraakt doordat het beheer van de huishoudelijke en inerte afvalstoffen naar de enkele openbare diensten wordt overgeheveld. De principebeslissing die in artikel 20 wordt geregeld, is des te ongunstiger daar zij de capaciteit van de verzoekster om afvalstoffen te beheren in diskrediet brengt.
Eerste middel A.6. Het middel is afgeleid uit de schending van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, door artikel 20, dat het vrije verkeer van de productiefactoren beperkt, in zoverre het aan de overheid het monopolie voorbehoudt om centra voor technische ingraving van huishoudelijke en inerte afvalstoffen te vestigen en te exploiteren. De tijdens de parlementaire voorbereiding vermelde formules zijn geenszins de uitdrukking van het behoud van de vrije toegang tot de markt voor de privé-sector, of het nu gaat om de formule van de concessie, van de intercommunales, van het gemengd bedrijf of om de in artikel 20, § 3, bedoelde specifieke formule waarbij de meerderheid aan de overheid wordt voorbehouden.
A.7. Er bestaat geen noodzaak om op die wijze de vrijheid die bij de in het middel aangevoerde bepaling wordt geregeld, te beperken. De vooropgestelde doelstellingen zijn lovenswaardig, maar zij maken de overdracht van het beheer naar de enkele openbare diensten in de omschreven omstandigheden niet noodzakelijk.
A.8. Het gebrek aan samenhang tussen de nagestreefde doelstellingen en de bepalingen waarbij ze worden geregeld, toont aan dat de bekritiseerde overdracht helemaal niet noodzakelijk is.
A.9. In de veronderstelling dat, in ondergeschikte orde, een dergelijke noodzaak bestaat, zijn de aangewende middelen niet evenredig met het nagestreefde doel. Zonder dat enige werkelijk overtuigende evaluatie werd gemaakt, wordt het in het decreet van 5 juli 1985 georganiseerde mechanisme van dubbele controle opgeheven.
A.10. Wanneer er een risico voor het leefmilieu bestaat, maken de talrijke politiemaatregelen vervat in het decreet van 5 juli 1985 het mogelijk dat risico te vermijden, voor zover de bestuurlijke politie op doeltreffende wijze wordt ingezet.
A.11. Op dezelfde wijze zou via maatregelen van drastische controle ten aanzien van de privé-sector op adequate wijze kunnen worden ingespeeld op het beginsel van de gelijke toegang voor gebruikers, zonder dat noodzakelijkerwijze de openbare dienst op dat gebied in de toekomst een monopolie heeft. Er werd echter geen enkele evaluatie van alternatieve maatregelen gemaakt.
Tweede middel A.12. Artikel 20 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de in artikel 52 van het E.G.-Verdrag gewaarborgde vrijheid van vestiging. In dat verband is de kritiek dezelfde als die welke in het eerste middel werd uiteengezet.
Derde middel A.13. Artikel 20 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het, zonder redelijke verantwoording, de privaatrechtelijke rechtspersonen en de publiekrechtelijke rechtspersonen verschillend behandelt.
Eerste onderdeel A.14. Uit de memorie van toelichting blijken de doelstellingen die door de decreetgever worden gedefinieerd, maar die de gekozen oplossing niet verantwoorden. Of het nu gaat om de afschaffing van de prioritaire doelstelling van winstbejag, de noodzaak om de gelijke toegang voor de gebruikers in te voeren door de voorkeurtarieven af te schaffen, de wil om een einde te maken aan de vastgoedspeculatie of het inspelen op een behoefte aan veiligheid van de burgers door de waarborg van de openbare sector, die doelstellingen kunnen op wettige wijze een toereikend antwoord vinden door een verscherpte controle ten aanzien van de privé-sector en door de technieken, met name van erkenning en vergunning, zoals bedoeld in het decreet van 5 juli 1985.
A.15. De enige werkelijke overweging die uit de memorie van toelichting blijkt, is kennelijk het amalgaam tussen de moeilijkheden waarmee bepaalde privé-actoren te kampen hadden en de radicale verwerping van die sector om de vooropgestelde doelstellingen te kunnen bereiken.
Dat argument is echter irrelevant, aangezien de privé-sector, voor industriële afvalstoffen, tot de rang van centra voor technische ingraving kan worden verheven, terwijl die afvalstoffen een hogere graad van gevaarlijkheid voor de burgers vertegenwoordigen, aangezien die afvalstoffen tot een verscherpte concurrentie tussen de privé-operatoren kunnen leiden, een concurrentie die volgens de stelling van de Waalse gewestwetgever zou kunnen uitmonden in doelstellingen van winstbejag en vastgoedspeculatie.
A.16. In ondergeschikte orde wordt betoogd dat de wetgever klaarblijkelijk heeft nagelaten alternatieve oplossingen te onderzoeken waardoor de nagestreefde doelstellingen op billijke en redelijke wijze zouden kunnen worden bereikt.
Tweede onderdeel A.17. Artikel 20, § 5, wordt niet gemotiveerd door enig argument waarbij de vaste wil van de decreetgever wordt verantwoord om de toekomstwaarde in aanmerking te nemen. Die discriminatie in het begrip billijke en voorafgaande schadeloosstelling is niet verenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Vierde middel A.18. Artikel 20, § 3, schendt artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 5°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, doordat het in het vennootschapsrecht wijzigingen aanbrengt die niet marginaal zijn, terwijl die materie aan de federale wetgever is voorbehouden.
Beroep in de zaak met rolnummer 1046 Ontvankelijkheid A.19. De verzoekster is een vennootschap waarvan het maatschappelijk doel er met name in bestaat gecontroleerde stortplaatsen te vestigen en te exploiteren. Zij heeft dus een rechtstreeks en zeker belang bij de vernietiging van het decreet van 27 juni 1996.
Enig middel A.20. Artikel 20, §§ 1 en 2, van het decreet schendt artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, volgens hetwelk, enerzijds, de gewesten hun bevoegdheden uitoefenen met inachtneming van het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid en, anderzijds, de federale overheid bevoegd blijft inzake de organisatie van het bedrijfsleven en het mededingingsrecht.
A.21. De bestreden bepalingen hebben tot gevolg dat zij de uitoefening van de exploitatieactiviteit van de centra voor technische ingraving materieel onmogelijk maken, tenzij in het kader van een overeenkomst van onderaanneming met een van de bij artikel 20, § 2, bevoorrechte openbare partners.
A.22. De verzoekster zal in de onmogelijkheid verkeren haar activiteiten voort te zetten na de vergunning die ze reeds bezit, wat het einde van haar bestaan zou betekenen.
Beroep in de zaak met rolnummer 1047 Ontvankelijkheid A.23. De verzoekster is eigenaar van terreinen die volgens de in artikel 20, § 5, van het decreet van 27 juni 1996 bedoelde procedure kunnen worden onteigend. Zij heeft dus belang bij haar beroep.
Eerste middel A.24. Artikel 20, § 5, van het bestreden decreet schendt artikel 79 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, doordat de bestreden bepaling, door voor de berekening van de onteigeningsvergoeding in de uitsluiting te voorzien van elke verwijzing naar de toekomstige exploitatie van een centrum voor technische ingraving, van het in artikel 16 van de Grondwet verankerde beginsel van de billijkheid van de schadeloosstelling afwijkt, terwijl de voormelde bepaling de regeringen van de gemeenschappen en de gewesten de verplichting oplegt de onteigeningen ten algemenen nutte te verrichten met inachtneming van het in artikel 16 van de Grondwet bedoelde principe van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling.
A.25. Een groeveterrein kan tweemaal ten nutte worden gemaakt : als holte waarin de afvalstoffen kunnen worden gestort en vervolgens als opgehoogd terrein, omdat het kan worden gevaloriseerd naar gelang van de bestemming van het gebied. De bestreden bepaling heeft echter tot doel aan de onteigenende overheid de mogelijkheid te verlenen geen rekening te houden met een van die beide dimensies : de diepte, vermits het decreet, door iedere verwijzing naar de toekomstige exploitatie van een centrum voor technische ingraving uit te sluiten, het de overheid mogelijk maakt het onteigende terrein slechts te betalen op basis van de oppervlakte ervan. De schadeloosstelling kan dus niet billijk zijn in de zin van artikel 16 van de Grondwet.
Tweede middel A.26. De bestreden bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij, door voor de berekening van de onteigeningsvergoeding te voorzien in de uitsluiting van elke verwijzing naar de toekomstige exploitatie van een centrum voor technische ingraving, tot gevolg heeft dat objectief verschillende situaties op soortgelijke wijze en soortgelijke situaties op verschillende wijze worden behandeld, terwijl de beginselen van gelijkheid van de Belgen voor de wet en van niet-discriminatie, die verankerd zijn in de in het middel bedoelde bepalingen, niet alleen verbieden dat personen die zich in objectief gelijksoortige situaties bevinden op verschillende wijze worden behandeld, maar ook dat personen die zich in objectief verschillende situaties bevinden gelijksoortig worden behandeld.
A.27. Een hol terrein kan overigens niet twee waarden hebben naar gelang van de wijze waarop het wordt verkregen. Een hol terrein zal immers een verschillende waarde hebben naargelang het bestemd is om een C.T.I. (centrum voor technische ingraving) te worden, aangewend voor het exclusieve gebruik door een producent van afvalstoffen, of om onteigend te worden ten algemenen nutte. In geval van overdracht van een terrein bestemd om een C.T.I. te worden, aangewend voor het exclusieve gebruik door een producent van afvalstoffen, en vandaar niet onteigenbaar, vermits die geen openbare dienst is in de zin van artikel 20, § 1, van het decreet, zal de toekomstwaarde van het goed erin worden opgenomen, terwijl in geval van onteigening die waarde zal worden uitgesloten.
Een identieke situatie zal bijgevolg een verschillend lot ondergaan naargelang het goed ofwel wordt overgedragen aan een producent van afvalstoffen om er zijn eigen afvalstoffen te verwijderen, ofwel wordt onteigend om als C.T.I. te dienen zoals bedoeld in artikel 20, § 2, van het decreet.
Memorie van de Waalse Regering Ontvankelijkheid A.28. De b.v.b.a. Pol Laurent heeft op 28 augustus 1992 de vergunning verkregen om voor een termijn van tien jaar een stortplaats van klasse III te exploiteren. Artikel 68 van het bestreden decreet bepaalt dat de met toepassing van de uitvoeringsbesluiten van het decreet van 5 juli 1985 betreffende de afvalstoffen of krachtens het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming toegekende vergunningen uitwerking blijven hebben tot aan het verstrijken van de termijn waarvoor zij zijn verleend. De aan de verzoekster toegekende vergunning zal dus ten minste tot in 2002 uitwerking hebben.
A.29. Anderzijds bepaalt artikel 19, § 3, tweede lid, van het bestreden decreet dat, behoudens overmacht, het uiterlijk op 1 januari 2010 verboden zal zijn biologisch afbreekbare afvalstoffen in een centrum voor technische ingraving te storten. Ten slotte staat artikel 70 verlengingen van de toegekende vergunningen toe.
A.30. Volgens de rechtspraak van de Raad van State is de houder van een vergunning niet gevrijwaard van enige beslissing in tegengestelde zin.
A.31. De verzoekster toont noch aan dat zij in ieder geval recht zou hebben gehad op een nieuwe vergunning of op een verlenging na 2002, noch dat zij het voordeel van artikel 70 van het decreet niet zal kunnen genieten. Zij doet niet van het vereiste belang blijken om de vernietiging van de door haar bestreden bepalingen te vorderen.
A.32. De n.v. Cecosy beweert noch staaft dat zij over een erkenning als exploitant van een stortplaats beschikt. Zij maakt het niet mogelijk te oordelen of zij eventueel het voordeel van de in artikel 70 bedoelde afwijking zal kunnen genieten. Haar beroep is onontvankelijk.
A.33. Het verzoekschrift van Pierre en Michel Beniest maakt het niet mogelijk te bepalen of zij de hoedanigheid van eigenaar bezitten om het genot van de in artikel 16 van de Grondwet bedoelde billijke en voorafgaande schadeloosstelling op te eisen. Hun beroep is onontvankelijk in zoverre het beperkt is tot artikel 20, § 5, tweede lid, van het decreet.
Ten gronde Beroep in de zaak met rolnummer 1043 Eerste middel A.34. De verzoekster klaagt vóór alles aan dat van de activiteit van exploitatie van centra voor technische ingraving een functionele openbare dienst wordt gemaakt. Een dergelijke keuze valt onder de bevoegdheid van de wetgever. Het Hof zou ze enkel kunnen afkeuren indien de decreetsbepaling klaarblijkelijk afbreuk zou doen aan het evenredigheidsbeginsel, waarbij dat echter niet in het middel wordt beoogd.
A.35. De rechtspraak van het Hof leert bovendien dat de vrijheid van handel en nijverheid aan beperkingen kan worden onderworpen. Te dezen zijn zij verantwoord teneinde het leefmilieu op adequate wijze te beschermen en om de bevoegdheid van de decreetgever inzake afvalstoffenbeleid op doeltreffende wijze in werking te stellen. Die keuze was noodzakelijk om de gebruikers een gelijke toegang te garanderen en om een doeltreffend afvalstoffenbeleid in werking te stellen waarbij de voorkeur wordt verleend aan preventie en nuttige toepassing. De decreetgever heeft op wettige wijze kunnen oordelen dat de privé-sector bij voorrang de verdediging van particuliere belangen nastreeft, en niet van het algemeen belang.
A.36. Er bestaat een « ecologische openbare orde » verankerd in het eerste beginsel van de verklaring van Stockholm. De noodzaak om de vestiging en de exploitatie van centra voor technische ingraving als openbare dienst te beschouwen is dus gegeven en verantwoordt dat wordt afgeweken van de vrijheid van handel en nijverheid.
A.37. Een openbare dienst impliceert een openbare controle. Te dezen speelt het beheer als openbare dienst in op een behoefte aan veiligheid van de burger en garandeert het de gelijke toegang voor de gebruikers, doordat het door de invoering van tariefbeginselen de prioritaire doelstelling van winstbejag afschaft. Het decreet sluit niet uit dat de openbare dienst daadwerkelijk door privé-personen ten laste wordt genomen (artikel 20, § 3). De toegang tot de markt is open. Wat niet toegankelijk is, is de eigendom van de vestiging.
A.38. De verzoekster verwondert zich erover dat de overdracht van het beheer naar de openbare dienst niet tevens noodzakelijk is voor de industriële afvalstoffen. Dat verschil is verantwoord in de parlementaire voorbereiding; voor de industriële afvalstoffen werden privé-initiatieven genomen, terwijl de huishoudelijke afvalstoffen veeleer zaak van de gemeenten zijn.
A.39. Aangezien het beheer als openbare dienst het enige adequate is, kan er geen onevenredigheid zijn met het nagestreefde doel.
Tweede middel A.40. Artikel 52 van het E.G.-Verdrag strekt ertoe de toegang van onderdanen van een Lid-Staat tot een andere Lid-Staat te beschermen, evenals hun uitoefening van beroepsactiviteiten. Het strekt ertoe elke discriminatie van een onderdaan van een andere Lid-Staat ten aanzien van een eigen onderdaan te weren. Wanneer een activiteit onder een monopolie valt, is er niet in voorzien dat de onderdanen van andere Lid-Staten er toegang toe hebben, vermits die toegang niet bestaat ten voordele van de eigen onderdanen.
Derde middel Eerste onderdeel A.41.1. De fundamentele keuze van een beheer als openbare dienst voor de huishoudelijke of inerte afvalstoffen berust op de volgende elementen : - De opheffing van de prioritaire doelstelling van winstbejag die een rem zou zijn op de doeltreffende toepassing van een afvalstoffenbeleid waarbij de voorkeur wordt gegeven aan preventie en nuttige toepassing. - De noodzaak om de gelijke toegang in te voeren voor de gebruikers die met name tot uiting komt in de afschaffing van de voorkeurtarieven. - De wil om een einde te maken aan iedere vastgoedspeculatie door niet langer toe te staan dat de waarde van gronden wordt geraamd op basis van de beschikbare volumes, die rechtstreeks verbonden zijn met de rentabiliteit, maar enkel op basis van het algemeen nut van het terrein, dit wil zeggen de enkele intrinsieke waarde van de grond. - Het inspelen op een behoefte aan veiligheid van de burgers door de waarborg van de openbare dienst te bieden voor een economische activiteit die als risicovol wordt beschouwd (zie memorie van toelichting van het bestreden decreet, Gedr. St., Waalse Gewestraad, 1994-1995, nr. 344/1, p. 4).
De gekozen oplossing is verantwoord ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen.
A.41.2. Wat de industriële afvalstoffen betreft wordt verwezen naar de hiervoor uiteengezette argumentering.
Tweede onderdeel A.42. Wat de decreetgever heeft willen uitsluiten is geenszins de toekomstwaarde van het goed, maar de verwezenlijking van een meerwaarde van de onteigende gronden, die zou voortvloeien uit het feit dat de overheid die gronden als centra voor technische ingraving bestemt.
Die handelwijze is volkomen toelaatbaar en wordt bovendien door het Hof van Cassatie zelf aanvaard, vermits dat Hof heeft gepreciseerd dat beperkende bepalingen slechts dan van toepassing zijn wanneer de onteigening bestemd is om de voorschriften van het plan van aanleg te verwezenlijken (zie Cass., 7 juni 1990, Pas., 1990, I, 1135).
Mutatis mutandis kan men dezelfde regel te dezen toepassen.
Vierde middel A.43. Het advies van de Raad van State van 20 maart 1995 bekritiseerde een bepaling die is weggelaten.
A.44. Artikel 20, § 3, van het bestreden decreet vindt een genoegzame grondslag in artikel 6, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, die, in zeer ruime bewoordingen gesteld, aan de gewesten de volledige zeggenschap over het afvalstoffenbeleid toevertrouwt.
Die bevoegdheid omvat de bevoegdheid om de rechtsvorm te regelen van de publiekrechtelijke rechtspersonen die gemachtigd zijn om centra voor technische ingraving te vestigen en te exploiteren, en om een controle vanwege de Waalse Regering te organiseren op de statuten van die publiekrechtelijke rechtspersonen, zonder dat vereist is een beroep te doen op artikel 10 van dezelfde bijzondere wet.
Beroep in de zaak met rolnummer 1046 A.45. Het enig middel valt samen met het eerste middel dat is aangevoerd in het beroep in de zaak met rolnummer 1043 en dient op dezelfde wijze te worden beantwoord.
Beroep in de zaak met rolnummer 1047 Eerste middel A.46. Het middel is niet ontvankelijk. De Waalse Regering ziet niet in hoe artikel 79 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, afzonderlijk beschouwd, geschonden zou zijn.
A.47. In ondergeschikte orde kan worden gesteld dat het middel, doordat het het decreet verwijt elke verwijzing naar de toekomstige exploitatie te hebben uitgesloten, samenvalt met het derde middel van het beroep in de zaak met rolnummer 1043 en op dezelfde wijze moet worden beantwoord.
A.48. Andere wetgevingen vermelden feiten die duidelijk uitgesloten zijn. Beperkende bepalingen zijn mogelijk, zoals het Hof van Cassatie in zijn arrest van 7 juni 1990 aanneemt.
Tweede middel A.49. De verzoekster maakt het verwijt dat de eigenaars van de holle terreinen het deel van de onteigeningsvergoeding dat overeenstemt met de valorisatie van die diepte zal worden ontzegd, zodat de eigenaars van volle terreinen op dezelfde wijze zullen worden behandeld als de eigenaars van holle terreinen, waarbij de laatstgenoemden in geval van onteigening geen hogere schadeloosstelling krijgen dan de eerstgenoemden.
Het nagestreefde doel bestaat erin vastgoedspeculaties te vermijden.
Anderzijds ziet men niet in hoe de eigenaar van een « hol » terrein bevoordeeld zou moeten worden ten aanzien van de eigenaar van een « vol » terrein.
Hoe dan ook voorziet de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet er wel degelijk in dat « de evaluatie enkel rekening zou moeten houden met de waarde van de oppervlakte van het goed, behalve indien bij de voorafgaande verwerving van dat goed rekening is gehouden met de waarde van de onderlaag ».
Het is dus duidelijk dat bij de toepassing van paragraaf 5 van artikel 20 van het decreet rekening is gehouden met de werkelijke waarde van het « holle » terrein, indien vroeger met die mogelijkheid rekening was gehouden.
De beweerde discriminatie die de verzoekster aanvoert bestaat dus niet. Het middel is niet gegrond.
Beroep in de zaak met rolnummer 1042 A.50. De Waalse Regering verwijst naar de hiervoor uiteengezette argumenten met betrekking tot de andere beroepen die op dezelfde middelen zijn gegrond.
In zoverre het middel is afgeleid uit artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens van 4 november 1950 en uit artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, worden er geen onderscheiden grieven in geformuleerd.
Memorie van de Ministerraad Ontvankelijkheid A.51. De verzoekschriften tot vernietiging zijn ontvankelijk. Dat geldt eveneens voor de memorie van de Ministerraad waarin deze nieuwe middelen formuleert tegen de bekritiseerde bepalingen. Die nieuwe middelen zijn ontvankelijk met toepassing van artikel 85, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Ten gronde Eerste nieuw middel A.52. Artikel 20 van het bestreden decreet maakt inbreuk op de federale bevoegdheid inzake de vestigingsvoorwaarden. Het schendt aldus artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, aangezien enkel de federale overheid ter zake bevoegd is.
A.53. Gewoonlijk wordt aangenomen dat de gewesten de inhoud van die bepaling niet alleen in economische aangelegenheden in acht moeten nemen, maar ook in het kader van de uitoefening van alle bevoegdheden waarover zij beschikken. De in die bepaling vervatte beperkingen zijn dus te dezen wel degelijk van toepassing.
A.54. De aan de federale overheid ter zake toegekende bevoegdheid is een exclusieve bevoegdheid, wat blijkt uit de bewoordingen van de voormelde bepaling, indien men ze vergelijkt met het vierde lid van hetzelfde artikel, dat niet de formule gebruikt volgens welke de federale overheid « alleen bevoegd » is.
Het gaat bovendien om een bevoegdheid van zeer groot belang, in zoverre zij verband houdt met het kader van de economische unie en de essentiële beginselen betreffende de aangelegenheid van de economie.
A.55. In verscheidene arresten heeft het Arbitragehof de gelegenheid gehad in een niet exhaustieve opsomming aan te geven wat onder de vestigingsvoorwaarden valt (arresten nrs. 55/92, 66/92, 88/95 en nr. 36).
A.56. Door te stellen dat, behoudens uitzondering, de vergunning om een C.T.I. te vestigen en te exploiteren exclusief wordt toegekend aan verzoekers die een bepaalde rechtsvorm hebben, namelijk hoofdzakelijk de vorm van publiekrechtelijke rechtspersonen, heeft de Waalse decreetgever niets anders gedaan dan het vaststellen van de voorwaarden voor de uitoefening eigen aan een bepaalde economische activiteit, aan welke voorwaarden de toekenning van een vereiste voorafgaande machtiging ondergeschikt is.
A.57. Men kan niet beweren dat de reglementering van de vestigingsvoorwaarden zich tot een gedifferentieerde regeling zou lenen op straffe van risico's van ongelijkheid en incoherentie in te voeren, wat de bijzondere wetgever precies heeft verhinderd door die aangelegenheid aan de Staat toe te vertrouwen.
In ieder geval is de inbreuk op die voorbehouden bevoegdheid te dezen niet marginaal. De toepassing van artikel 10 van de bijzondere wet zou dus niet kunnen worden aangenomen.
Tweede nieuw middel A.58. Artikel 20 van het bestreden decreet maakt inbreuk op de federale bevoegdheid voor het prijs- en inkomensbeleid en schendt aldus artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
A.59. In zijn arrest nr. 55/96 heeft het Hof de grondwettigheid aangenomen van een decreetsbepaling die zich ertoe beperkte een gewestregering te machtigen om uitsluitend minimumprijzen vast te stellen.
De bekritiseerde tekst beperkt zich niet tot een dergelijke machtiging. De Waalse Regering is gemachtigd om op zeer ruime wijze en zonder enige beperking de regels vast te stellen inzake de tarieven die van toepassing zijn bij het storten van afvalstoffen in een C.T.I. A.60. Krachtens artikel 1 van de besluitwet van 22 januari 1945 kunnen alle producten, grondstoffen en eetwaren onder het nationale prijsbeleid vallen; anderzijds, mogen krachtens artikel 3 van het ministerieel besluit van 20 april 1993 houdende bijzondere bepalingen inzake prijzen de afvalverwerkingsbedrijven geen prijsverhoging toepassen zonder de voorafgaande machtiging van de algemene inspectie van de prijzen en de mededinging. Er bestaat dus wel degelijk een federaal prijsbeleid inzake afvalverwerking waaraan de bekritiseerde bepaling afbreuk doet.
Aangezien het decreet zich niet ertoe bepaalt zijn machtiging tot een minimumprijs te beperken, kan artikel 10 van de bijzondere wet niet worden toegepast.
Derde nieuw middel A.61. Artikel 20 van het bestreden decreet kan inbreuk maken op de federale bevoegdheid inzake handelsrecht en vennootschapsrecht, waardoor het aldus artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 5°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen schendt.
A.62. Bij gebrek aan een bijzonder debat tijdens de parlementaire voorbereiding, heeft de bijzondere wetgever bij het hanteren van de begrippen « handelsrecht en vennootschapsrecht » noodzakelijkerwijze willen verwijzen naar de gebruikelijke juridische betekenis ervan. Het handelsrecht en het vennootschapsrecht omvatten de wettelijke en reglementaire bepalingen die met name betrekking hebben op de vorm van de handelsvennootschappen, hun verwerving van de rechtspersoonlijkheid, hun werkingswijze en hun statuut, het bijhouden van hun rekeningen, hun interne en externe controle, hun ontbinding, alsmede die welke betrekking hebben op de bescherming van het maatschappelijk kapitaal en de bescherming van derden.
A.63. In zoverre artikel 20, § 4, van het decreet bepaalt dat de privaatrechtelijke rechtspersonen die een C.T.I. voor industriële afvalstoffen exploiteren aan het toezicht van de Waalse Regering zijn onderworpen, maakt het inbreuk op de hiervoor in herinnering gebrachte federale bevoegdheid.
A.64. De controle op de vennootschappen valt immers duidelijk onder het vennootschapsrecht, zoals door de afdeling wetgeving van de Raad van State in zijn advies betreffende het voorontwerp van Waals decreet betreffende de afvalstoffen in herinnering werd gebracht (Gedr. St., Waalse Gewestraad, 1995, nr. 49/1, p. 57).
A.65. Dezelfde conclusie is van toepassing op paragraaf 3, derde lid, van artikel 20, dat voorziet in de goedkeuring van de Waalse Regering met betrekking tot de statuten en de wijziging ervan.
A.66. Dat geldt ook voor de laatste zin van het tweede lid van paragraaf 3 van artikel 20, in zoverre daarin de verplichting wordt opgelegd dat een vennootschap een welbepaalde vorm moet aannemen, hetzij een naamloze vennootschap, hetzij een coöperatieve vennootschap, voor de vereniging van een publiekrechtelijk rechtspersoon met een privaatrechtelijk rechtspersoon. De vaststelling van de verschillende vennootschapsvormen valt duidelijk onder de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen.
A.67. De eerste zin van paragraaf 3, derde lid, van artikel 20, volgens welke « alles wat niet bij dit decreet en bij de statuten geregeld wordt, is onderworpen aan de voorschriften van toepassing op de [handelsvennootschappen] », schendt eveneens de voormelde bepaling van de bijzondere wet. Het staat niet aan de wetgevers van de gemeenschappen of de gewesten de toepassingssfeer te bepalen van de wettelijke en reglementaire bepalingen die onder de federale bevoegdheid vallen.
Een decreetgever is niet bevoegd om eraan te herinneren dat federale bepalingen van toepassing zijn (zie het arrest nr. 88/95).
In haar advies betreffende het ontwerp van ordonnantie houdende organisatie van de planning en de stedebouw, heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State gesteld dat het niet aan een decreetgever toekwam om bepalingen weer te geven die onder de federale bevoegdheid vallen, zelfs indien hij ze geenszins wijzigt (Gedr. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1990-1991, nr. 108/1, p. 101).
A.68. Artikel 20, § 3, derde lid, dat de controlemodaliteiten voor de rekeningen van de vereniging wil bepalen, en artikel 20, § 6, waarbij de verplichting wordt opgelegd dat elk C.T.I. het voorwerp moet uitmaken van een afzonderlijke boekhouding, doen klaarblijkelijk afbreuk aan de federale bevoegdheid inzake boekhouding en jaarrekening van de ondernemingen. Aangezien die aangelegenheid met name wordt geregeld bij de wet van 17 juli 1975 op de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen, valt zij ontegenzeggelijk onder het handelsrecht en het vennootschapsrecht.
A.69. Vermits die aangelegenheid zich niet leent tot een gedifferentieerde regeling, is artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 niet van toepassing.
Memorie van antwoord van de verzoekers Pierre en Michel Beniest Ontvankelijkheid A.70. De Waalse Regering betwist ten onrechte de ontvankelijkheid van het beroep om reden dat de verzoekers niet aantonen dat zij de hoedanigheid van eigenaar hebben om aanspraak te maken op de in artikel 16 van de Grondwet bedoelde billijke en voorafgaande schadeloosstelling.
A.71. De bewoordingen « zijn eigendom » vervat in artikel 16 van de Grondwet mogen niet worden verward met het zakelijk eigendomsrecht bedoeld in artikel 544 van het Burgerlijk Wetboek.
De onteigening is de rechtshandeling van de gedwongen overdracht, niet alleen van een zaak of een zakelijk recht, maar van ieder goed, dit wil zeggen van elk subjectief vermogensrecht, aangezien de wet bovendien in de verplichting voorziet om de « belanghebbende derden » bij de zaak te betrekken, dit wil zeggen diegenen die zijn opgesomd in artikel 6 van de wet van 26 juli 1962, alsmede de houders van zakelijke vorderingen en van hypothecaire zekerheden (artikel 18 van de wet), waarbij die opsomming geen beperkend karakter heeft. Het recht op schadeloosstelling komt dus toe aan elke houder van een zakelijk of persoonlijk recht op het door de onteigening beoogde onroerend goed.
A.72. De verzoekers zijn dus ontvankelijk om het beroep in te stellen in hun hoedanigheid van erfpachters of grondeigenaars in onverdeeldheid van belangrijke percelen grond gelegen in Waals Brabant die reeds als stortplaatsen voor industriële afvalstoffen en huishoudelijke afvalstoffen worden geëxploiteerd.
A.73. In ieder geval zijn de verzoekers, in hun hoedanigheid van erfgenamen van mevr. Jacqmotte bij plaatsvervulling van hun moeder grondeigenaars in onverdeeldheid van die percelen en ze behouden zich het recht voor om de definitieve akte van verdeling over te leggen waarbij hun de eigendom van die percelen wordt toegekend.
Ten gronde Eerste middel A.74. In tegenstelling tot wat de Waalse Regering betoogt, sluit de bestreden bepaling van de berekening van de onteigeningsvergoeding iedere meerwaarde uit welke voortvloeit uit de toekomstige exploitatie van de onteigende grond, zonder het minste onderscheid te maken tussen de meerwaarde die voortvloeit uit de bestemming van de grond als centrum voor technische ingraving door de overheid en de meerwaarde die voortvloeit uit de toekomstwaarde van het reeds geëxploiteerde goed als verwijderingsinstallatie van afvalstoffen vóór de onteigeningsbeslissing. De door de Waalse Regering tot uiting gebrachte bedoeling kan niet tegen de duidelijke tekst van de bestreden bepaling ingaan.
A.75. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever iedere verwijzing naar de toekomstige exploitatie van de onteigende grond als centrum voor technische ingraving heeft willen uitsluiten, vermits hij geen rekening heeft gehouden met het advies van de Raad van State en verscheidene amendementen die ertoe strekten de dubbelzinnigheden uit de tekst te halen, zijn verworpen.
A.76. Indien het door de Regering uitgedrukte standpunt toch in aanmerking zou worden genomen, zou het Hof, volgens de techniek van het dubbele beschikkende gedeelte, moeten preciseren dat artikel 20, § 5, tweede lid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in de interpretatie die de verzoekers eraan hebben gegeven, maar dat het diezelfde bepalingen niet schendt, indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de meerwaarde die zou voortvloeien uit de bestemming van de onteigende grond als centrum voor technische ingraving door de bevoegde overheid tijdens de onteigeningsprocedure, van de berekening van de onteigeningsvergoeding uitsluit.
Tweede middel A.77. Om dezelfde redenen als die welke zopas werden uiteengezet, kan de Waalse Regering niet worden gevolgd, wanneer ze van oordeel is dat de bestreden bepaling er niet toe strekt de toekomstwaarde van het onteigende goed uit te sluiten.
A.78. Inzake onteigening ten algemenen nutte, moet de noodzaak van een billijke en voorafgaande schadeloosstelling niet alleen worden beoordeeld ten aanzien van artikel 16 van de Grondwet, maar eveneens rekening houdend met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De bestreden bepaling is niet verenigbaar met die bepalingen in zoverre zij de onteigende verhindert onteigeningsvergoedingen te genieten die rekening houden met de toekomstwaarde van een goed waarvan de toekomstige exploitatie als C.T.I. niet meer is dan de voortzetting van identieke exploitaties die zelfs vóór de onteigeningsbeslissing bestonden.
Doordat de bestreden bepaling erin voorziet dat de Waalse Regering publiekrechtelijke rechtspersonen kan machtigen over te gaan tot een onteigening zonder aan de onteigenden een schadeloosstelling toe te kennen die rekening houdt met de toekomstwaarde van het goed, dient zij te worden geanalyseerd als een beroving van eigendom zoals bedoeld in de tweede zin van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol.
Bij die inmenging wordt niet gezorgd voor een billijk evenwicht tussen de noden van het algemeen belang en de dwingende vereisten van vrijwaring van de fundamentele rechten van het individu (zie de arresten van het Europees Hof « Raffineries grecques » van 9 december 1994, punt 69, en Lithgow van 8 juli 1986, serie A, nr. 102, p. 50).
A.79. Te dezen wordt de houder van een zakelijk recht op een onteigend onroerend goed in het raam van de vestiging van een C.T.I. er wel degelijk toe gebracht een verschil in behandeling te ondergaan dat niet op objectieve en redelijke wijze kan worden verantwoord, ten opzichte van de houder van een zakelijk recht op een onroerend goed dat om andere redenen en/of in een andere context wordt onteigend.
Memorie van antwoord van de b.v.b.a. Pol Laurent Ontvankelijkheid A.80. De Waalse Regering betwist niet dat, tegen het einde van het jaar 2002, de verzoekster haar economisch project niet zal kunnen hebben voltooid.
A.81. Wat artikel 70 van het decreet betreft, is het duidelijk dat de inwerkingtreding van het plan voor de C.T.I.'s een termijn is die de toepassing vormt van een nieuwe logica voor het beheer van afvalstoffen voor het Waalse Gewest die onverenigbaar zou zijn met de mogelijkheid om later vergunningen te verlenen op basis van de oude wetgeving of de verlenging hiervan.
Er kan niet worden betoogd dat de verlengingen zouden kunnen worden toegekend nadat het plan voor de centra voor technische ingraving zal zijn aangenomen, wat strijdig zou zijn met de ratio legis van de tekst, behalve indien het Waalse Gewest duidelijk een standpunt hieromtrent inneemt, wat het niet doet.
A.82. Het onderscheid dat de Waalse Regering maakt tussen het vernietigingscontentieux bij de Raad van State en het vernietigingscontentieux bij het Arbitragehof is niet relevant. Het is de juridische context waarin een handelsvennootschap aanspraak kan maken op de vrije uitoefening van een economische activiteit die in het decreet wordt gewijzigd.
A.83. De verzoekster heeft dus het bewijs geleverd van haar belang bij het beroep.
Ten gronde Eerste middel A.84.1. De parlementaire voorbereiding bevat geen enkel toereikend bewijs van de noodzaak om het beheer van afvalstoffen als functionele openbare dienst te beschouwen en dat gebrek aan verantwoording zou later niet kunnen worden bijgestuurd. De regel van de gelijke toegang voor de gebruikers kan niet op zich de keuze van de decreetgever verantwoorden. De regelgeving maakt het op even doeltreffende wijze mogelijk de nagestreefde doelstelling te bereiken. Wat de preventie en de nuttige toepassing betreft, gaat het om twee doelstellingen die anders kunnen worden bereikt, met name door verscherpte controles.
A.84.2. Het bestaan van een ecologische openbare orde, waarvan gewag wordt gemaakt in een verklaring die overigens niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een wet waarbij die internationale tekst in de Belgische rechtsorde zou zijn ingevoerd, verantwoordt niet automatisch dat de overheid zich het beheer van afvalstoffen toe-eigent.
De plechtige plicht om het leefmilieu te beschermen en te verbeteren kan gepaard gaan met andere formules, aangezien het Waalse Gewest niet aantoont dat de keuze die het heeft gemaakt noodzakelijkerwijze de enig mogelijke is.
A.85. De vergelijkingen met het stelsel van de telecommunicatie of met de universele dienst zijn irrelevant.
A.86. Het Waalse Gewest verantwoordt in geen enkel opzicht het verschil in behandeling tussen het beheer van de industriële afvalstoffen en het beheer van de huishoudelijke afvalstoffen.
Tweede middel A.87. De verzoekster verwijst naar haar verzoekschrift.
Derde middel Eerste onderdeel A.88.1. Het is onjuist te beweren dat de doelstellingen niet zouden kunnen worden bereikt door een verscherpte controle ten aanzien van de privé-sector. De rentabiliteit houdt verband met iedere economische activiteit. Het traditionele onderscheid tussen een openbare dienst en een private dienst volgens hetwelk het voor de ene mogelijk zou zijn om zijn activiteit niet op rendabele wijze te beheren, is achterhaald.
Het is niet de beoordeling van de fouten die in het verleden werden gemaakt, maar wel de onbekwaamheid van de uitvoerende macht om toe te passen wat in de decreten wordt opgelegd die aan de oorsprong ligt van het niet-gegronde waardeoordeel over de privé-sector.
De bewering dat de controle via de machtigingen die aan de overheid zouden worden verleend de enige is die het mogelijk maakt de vastgestelde doelstellingen te bereiken, is verstoken van elk relevant bewijs.
Tweede onderdeel A.88.2. Het Waalse Gewest gebruikt het door het Hof van Cassatie op 7 juli 1990 uitgesproken arrest ten onrechte als argument. Niets staat toe te betogen dat men bij een uitvoerige lezing van het arrest daaruit een gelijkstelling van de gewestplannen met de plannen voor de centra voor technische ingraving zou kunnen afleiden waaruit men, ondanks de specificiteit van de met de onteigeningen nagestreefde doelstellingen, zou moeten opmaken dat in dat geval geen rekening zou kunnen worden gehouden met de meerwaarde of de waardevermindering. Een interpretatie naar analogie kan niet worden verdedigd teneinde het in artikel 11 van de Grondwet vervatte essentiële beginsel te miskennen.
Vierde middel A.89. De verzoekster verwijst naar de argumenten die de Ministerraad in zijn memorie heeft uiteengezet.
Memorie van antwoord van de n.v. Cecosy Ontvankelijkheid A.90. De verzoekster is opgericht in 1992 en haar maatschappelijk doel omvat de exploitatie en de aanleg van gecontroleerde stortplaatsen.
Zij beschikt over een erfpacht, afgesloten op 30 november 1992, op gronden die te Lessen zijn gelegen en volkomen geschikt zijn voor de exploitatie als gecontroleerde stortplaats. Ook al oefent zij momenteel niet de activiteit van exploitant van stortplaatsen uit, dit neemt niet weg dat het bestreden decreet haar rechtstreeks dreigt te raken in zoverre die bepalingen de normale ontwikkeling van de activiteiten die tot haar statutair doel behoren ongetwijfeld in het gedrang zullen brengen. Dat risico heeft zich bovendien reeds geconcretiseerd, zoals blijkt uit een briefwisseling met de « Société publique d'aide à la qualité de l'environnement » (SPAQUE).
Aldus wordt voldoende aangetoond dat de bestreden bepaling nu reeds door de administratie wordt aangevoerd tegen de projecten van de verzoekster, zodat haar belang bij de vernietiging actueel en geïndividualiseerd is.
Ten gronde A.91. In tegenstelling tot wat het Waalse Gewest uiteenzet, heeft de grief van de verzoekster geen betrekking op de kwalificatie van de activiteit van de centra voor technische ingraving als functionele openbare diensten, maar op de bepalingen die de toegang van de privaatrechtelijke rechtspersonen tot de uitoefening van die activiteit beperken.
A.92. De gewestelijke wetgever is weliswaar bevoegd om een activiteit als openbare dienst te beschouwen, wat onder zijn politieke beoordeling valt, maar hij is niettemin ertoe gehouden de beperkingen van zijn bevoegdheden in acht te nemen en met name de fundamentele beginselen te eerbiedigen die in artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 als bevoegdheidverdelende regels worden beschouwd.
A.93. De bestreden bepalingen doen aan het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid veel duidelijker afbreuk dan de decreten die voorheen aan het Hof waren voorgelegd en ten aanzien waarvan het Hof heeft aangenomen dat de gewestelijke wetgever aan die vrijheid beperkingen kan stellen, in zoverre hij de uitoefening van een economische activiteit meent te moeten regelen.
A.94. Te dezen voeren de bestreden bepalingen een nieuw openbaar monopolie in. De omstandigheid dat de publiekrechtelijke rechtspersonen die houder zijn van de vergunningen de exploitatie van de centra aan privé-bedrijven zullen kunnen toevertrouwen, kan die vaststelling geenszins ontkrachten. De meeste monopolies die traditioneel aan de overheden zijn toegekend gaan gepaard met concessiemogelijkheden, zonder dat het bestaan van een echt monopolie daarom kan worden ontkend.
A.95. De invoering van een openbaar monopolie is niet alleen een inbreuk op de vrijheid van handel en nijverheid of een beperking ervan : zij betekent de loutere afschaffing ervan in de betrokken sector. De gewestelijke wetgever is bijgevolg onbevoegd om een openbaar monopolie in te voeren, wat de ontkenning zelf vormt van het beginsel dat de bijzondere wet hem oplegt in acht te nemen.
A.96. In de veronderstelling dat de gewestelijke wetgever een openbaar monopolie zou kunnen invoeren, dient nog te worden onderzocht of dat monopolie in termen van evenredigheid verantwoord is.
Noch de door het Waalse Gewest aangevoerde argumenten, noch de parlementaire voorbereiding volstaan echter om een verantwoording te verstrekken.
In het bijzonder blijkt niet waarom het monopolie meer verantwoord is voor de huishoudelijke of inerte afvalstoffen dan voor de industriële afvalstoffen, die a priori gevaarlijker zijn voor het leefmilieu. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft zelf in haar advies twijfels geuit over de waarde van de door het Waalse Gewest aangevoerde verantwoordingen (Gedr. St., Waalse Gewestraad, 1994-1995, nr. 344/1, bijlage I, p. 57).
A.97. De bestreden bepaling is eveneens aangetast door bevoegdheidsoverschrijding, doordat ze indruist tegen de fundamentele beginselen van het E.G.-Verdrag, waarvan de eerbiediging de gewestbevoegdheid afbakent krachtens artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen volgt dat het gemeenschapsrecht slechts in een zeer beperkte mate het behoud of de invoering van openbare monopolies toestaat (zie arrest R.T.T., zaak C-18/88 van 17 december 1991, Jur.
H.v.J., p. 5973; arrest Corbeau, zaak C 320/91, J.T.D.E. 1993, p. 14; arrest gemeente Almelo, zaak C-393/92, 27 april 1994).
In onderhavig geval blijft het Waalse Gewest in gebreke uiteen te zetten waarom het bij de bestreden bepalingen ingevoerde monopolie onontbeerlijk zou zijn voor de uitoefening van een specifieke taak die met de werking van een dienst van gewestelijk economisch belang is verbonden.
Memorie van de n.v. Carrières unies de porphyre Eerste middel A.98. Artikel 79 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 preciseert duidelijk de bevoegdheidssfeer van de overheden van de deelgebieden : zij kunnen overgaan tot onteigeningen ten algemenen nutte, maar zijn onderworpen aan artikel 16 van de Grondwet : de regeringen kunnen niet afwijken van het beginsel van de billijke schadeloosstelling. Vermits artikel 79 verwijst naar artikel 16 van de Grondwet, ziet men niet goed in waarom het middel onontvankelijk zou zijn, zoals de Waalse Regering betoogt, in zoverre het enkel dat artikel 79 zou beogen.
A.99. Uit de rechtspraak van de rechtbanken is het begrip van billijke schadeloosstelling gebleken. Om billijk te zijn moet de schadeloosstelling integraal zijn. Het basisbeginsel is het zoeken naar de venale waarde. De waarde van het goed wordt geraamd op het ogenblik van de eigendomsoverdracht en wordt becijferd op de dag waarop de rechter uitspraak doet. De onteigening of de voorafgaande maatregelen kunnen de bepaling van de waarde van het desbetreffende goed niet beïnvloeden.
A.100. Wat het lot van de onteigeningen van groeven betreft, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de open groeven en die welke nog niet worden geëxploiteerd.
Voor de geëxploiteerde groeven wordt de schadeloosstelling als bedrijfsverlies geraamd en het herstel moet, zoals voor de door onteigening getroffen industrieën, de verloren winst dekken.
Voor de niet-open groeven wordt vandaag niet langer betwist dat het potentieel van de ondergrond moet worden vergoed, met dien verstande dat dit enkel het geval kan zijn voor het vaststaande nadeel.
A.101. Als de billijke schadeloosstelling volledig wil zijn, moet zij dus overeenstemmen met de venale waarde van het desbetreffende goed.
De geldelijke vergoeding moet in het vermogen van de onteigende de waarde vervangen die het goed vertegenwoordigde, met al zijn huidige of toekomstige rechten en voordelen. Die waarde stemt overeen met wat hij had kunnen krijgen door dat goed te verkopen onder normale voorwaarden van bekendheid. Krachtens dat beginsel wordt rekening gehouden met de exploitatiemogelijkheden van de bodem of de ondergrond. Indien dat anders zou gebeuren, zou de schadeloosstelling niet meer volledig zijn, vermits ze geen rekening zou houden met een voordeel van het goed, dat in geval van verkoop de prijs ervan zeker zou hebben beïnvloed.
Uit een analyse van de parlementaire voorbereiding van artikel 20 van het bestreden decreet blijkt dat er een zekere kloof bestaat tussen de duidelijke bewoordingen van de tekst en bepaalde vermeldingen in de parlementaire voorbereiding.
Artikel 20, § 5, beoogt in werkelijkheid twee gevallen.
Indien een plan voor centra voor technische ingraving is aangenomen, zal bij de schadeloosstelling niet alleen geen rekening meer kunnen worden gehouden met de door dat plan opgeleverde meerwaarde, maar vooral zal hoe dan ook bij het bedrag van de schadeloosstelling nooit rekening kunnen worden gehouden met de toekomstige exploitatie als centrum voor technische ingraving.
Indien geen enkel plan voor centra voor technische ingraving is aangenomen, wordt rekening gehouden met de waarde van het goed op de dag vóór het onteigeningsbesluit, waarbij iedere verwijzing naar de toekomstige exploitatie als centrum voor technische ingraving wordt uitgesloten.
A.102. Uit die overwegingen blijkt dat de uitdrukkelijke doelstelling van de Regering, die erin bestaat te vermijden dat een door het plan opgeleverde meerwaarde moet worden vergoed, niet opgaat. Wanneer er geen enkel plan bestaat is dat argument immers ongegrond.
Indien een plan is aangenomen, wordt bovendien evenmin rekening gehouden met de meerwaarde die reeds bestond vóór de aanneming ervan en die tot stand komt door de normale toekomstige bestemming van het goed of de huidige bestemming ervan in feite of in rechte.
De uitsluiting van elke verwijzing naar de exploitatie als centrum voor technische ingraving staat in werkelijkheid los van de weerslag van het plan en het nagestreefde doel bestaat er duidelijk in tegen een lage prijs te kunnen onteigenen door iedere verwijzing naar de huidige of toekomstige exploitatie te verwerpen.
Die doelstelling schendt artikel 16 van de Grondwet, doordat het bedrag van de schadeloosstelling geenszins overeenstemt met de venale waarde van het goed.
A.103. De verwijzing door de Waalse Regering naar de bepalingen van de stedenbouwkundige wetgevingen in de drie gewesten is inadequaat. Met die wetgevingen heeft de wetgever willen vermijden dat een door de regering aangenomen maatregel verantwoordelijk zou zijn voor de waardestijging van een te onteigenen goed. Indien het gewestplan in een bepaald geval een landbouwgrond bestemt als bouwgrond, vloeit de meerwaarde uitsluitend voort uit de door de regering aangenomen maatregel. Indien in het tegengestelde geval het goed alle kenmerken van een bouwgrond vertoont, vermits de weerslag van het plan wordt afgewezen, wordt rekening gehouden met de effectieve waarde van het goed.
A.104. Dat geldt niet wat artikel 20, § 5, betreft. Zelfs indien er geen plan is, wordt geen rekening gehouden met de toekomstige exploitatie als centrum voor technische ingraving.
A.105. De bestreden bepaling is dus strijdig met artikel 79 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, doordat ze artikel 16 van de Grondwet schendt.
Tweede middel A.106.1. Het door de verzoekster aangeklaagde verschil in behandeling kan niet worden verantwoord.
De eis schadeloos te worden gesteld rekening houdend met de objectieve waarde van zijn goed kan op zich niet worden beschouwd als een speculatieve verrichting.
De doelstelling van artikel 20, § 5, is wel degelijk onteigeningen mogelijk te maken door iedere waarde die voortvloeit uit de exploitatie van een centrum voor technische ingraving af te wijzen.
In werkelijkheid zou de Waalse Regering, wanneer zij van oordeel is dat de doelstelling erin bestaat speculatie te vermijden, veeleer moeten zeggen dat zij wil vermijden dat een eigenaar een - uiteraard hogere - schadeloosstelling eist waarbij rekening wordt gehouden met de waarde van de huidige exploitatie of die welke hij beoogt.
A.106.2. Een dergelijke doelstelling beantwoordt niet aan de voormelde vereisten wat de onderscheidingscriteria betreft waarbij een discriminatie wordt ingevoerd onder de in de bestreden bepaling bedoelde personen.
A.107. Het vastgestelde criterium van onderscheid is ten slotte uitsluitend gebaseerd op de zorg om tegen een lagere prijs te onteigenen, door iedere verwijzing naar de toekomstige exploitatie als centrum voor technische ingraving uit te sluiten. Die - louter budgettaire - doelstelling houdt geen verband met het doel van de wet of van de onteigening dat erin bestaat ervoor te zorgen dat de overheden zeggenschap hebben over de exploitatie van de centra voor technische ingraving.
Memorie van antwoord van de Waalse Regering Ten aanzien van de nieuwe middelen opgeworpen door de Ministerraad Eerste middel A.108.1. De aan de gewesten toegekende bevoegdheid inzake afvalstoffenbeleid, die bijzonder ruim is verwoord, omvat met name de bevoegdheid om de voorwaarden vast te stellen waarin afvalstoffen moeten worden beheerd of verwijderd.
A.108.2. Te dezen heeft het Waalse Gewest ervoor gekozen van het beheer, de vestiging en de exploitatie van de centra voor technische ingraving van afvalstoffen een functionele openbare dienst te maken.
Die keuze is niet klaarblijkelijk onevenredig met het nagestreefde doel.
A.109. In dat kader kon het Gewest op wettige wijze de in artikel 20, § 2, vervatte bepalingen aannemen.
A.110. Zodoende heeft het Waalse Gewest geenszins afbreuk gedaan aan de bevoegdheid die aan de federale overheid inzake vestigingsvoorwaarden is toegekend.
A.111. Enerzijds is het niet juist te beweren dat artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6°, aan de gewesten en de gemeenschappen wordt opgelegd in alle aangelegenheden die hun zijn toegewezen, aangezien de bepaling zelf voorziet in de uitzondering van de aangelegenheid van het toerisme.
A.112. Anderzijds beoogt die bepaling uitsluitend de vestigingsvoorwaarden, terwijl de bestreden tekst de uitoefeningsvoorwaarden betreft die eigen zijn aan een bepaalde economische activiteit. Zoals het middel is geformuleerd, faalt het in rechte.
A.113. Mocht worden geoordeeld dat de bijzondere wet de gewesten verbiedt de uitoefeningsvoorwaarden vast te stellen die eigen zijn aan een bepaalde economische activiteit en die uitoefening aan bepaalde vergunningen te onderwerpen, ziet men niet in hoe de gewesten op geldige wijze hun bevoegdheid in werking zouden kunnen stellen, met name inzake het economisch beleid of inzake het afvalstoffenbeleid.
A.114. Op meer fundamentele wijze beoogt de voormelde bepaling van de bijzondere wet uitsluitend de vestigingsvoorwaarden. Die bepaling moet strikt worden geïnterpreteerd. Zij geldt niet voor ambten uitgeoefend in openbare diensten in de organieke zin van het woord, noch voor functies uitgeoefend door personen die beroepshalve en gewoonlijk, ongeacht de aard van hun rechtsbetrekkingen met het bestuur, een taak van algemeen belang en aldus een openbare dienst in functionele zin behartigen (arrest nr. 2/97, B.9.1).
A.115. Artikel 20 van het decreet heeft tot doel niet de toegang tot een bepaald beroep, maar een activiteit van algemeen belang in het kader van een functionele openbare dienst te reglementeren. Het middel is niet gegrond.
Tweede middel A.116. Krachtens artikel 6, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zijn de gewesten bevoegd inzake afvalstoffenbeleid. Die bevoegdheid omvat ook de bevoegdheid om de tariefregels vast te stellen die van toepassing zijn bij de storting van afvalstoffen in een centrum voor technische ingraving, zonder dat dat impliceert dat afbreuk wordt gedaan aan de aan de federale overheid toegekende bevoegdheid inzake prijs- en inkomensbeleid (zie arrest nr. 56/96, B.21).
A.117. De in artikel 20, § 1, tweede lid, aan de Waalse Regering verleende machtiging zou op zich de grondwettelijke vereisten of de bevoegdheidverdelende regels niet kunnen schenden. Het komt aan de administratieve en justitiële rechters toe controle uit te oefenen op de wijze waarop die machtiging zou zijn toegepast (zie arresten nrs. 10/92, 13/92, 55/92, 13/93, 14/93, 43/93, 47/93, 75/93 en 88/93).
Derde middel A.118. Artikel 20, § 3, van het decreet stelt de voorwaarden vast waaronder een publiekrechtelijk rechtspersoon aan derden de exploitatie van een centrum voor technische ingraving kan toevertrouwen en regelt met name de vorm die de overeenkomst moet hebben die tussen de publiekrechtelijke vennootschap en de privaatrechtelijke rechtspersoon wordt afgesloten, door te bepalen dat een aldus opgerichte entiteit in meerderheid publiek moet zijn.
Die bepaling doet geenszins afbreuk aan de aangelegenheid van het vennootschapsrecht. Zij betreft uitsluitend publiekrechtelijke verenigingen. Zij regelt noch de vorm, noch de controle op privaatrechtelijke rechtspersonen. Zij heeft niet tot doel ten aanzien van een privaatrechtelijk rechtspersoon de toepassingssfeer te bepalen van de wetten op de handelsvennootschappen of de wetten op de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen.
A.119. Die bepaling vindt een grondslag in artikel 6, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
A.120. Volgens artikel 8 van de bijzondere wet behoort tot de bevoegdheden van de gewestraad, in de aangelegenheden opgesomd in artikel 6, het aannemen van bepalingen en andere maatregelen betreffende de infrastructuur die noodzakelijk is voor de uitoefening van die bevoegdheden.
In zoverre artikel 20, § 3, van het decreet wordt beoogd, faalt het middel bijgevolg in rechte, in al zijn onderdelen.
A.121.1. De aan de gewesten inzake afvalstoffenbeleid toegewezen bevoegdheid omvat noodzakelijkerwijze de bevoegdheid om de exploitatie van de centra voor technische ingraving te controleren. Het gaat om een regel van administratieve politie die geen afbreuk doet aan de inzake vennootschapsrecht aan de federale overheid toegekende bevoegdheid. Een doeltreffend leefmilieubeleid houdt noodzakelijkerwijze in dat de activiteiten die het leefmilieu kunnen verstoren worden gecontroleerd (arrest nr. 55/92).
A.121.2. Artikel 26, § 6, waarin wordt geëist dat voor ieder centrum voor technische ingraving een afzonderlijke boekhouding wordt gevoerd, betreft een noodzakelijke maatregel om de Waalse Regering in staat te stellen de centra voor technische ingraving te controleren.
De bepaling doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de federale overheid inzake vennootschapsrecht, zelfs wanneer het centrum door een privaatrechtelijk persoon wordt geëxploiteerd.
Memorie van antwoord van de Ministerraad Ontvankelijkheid A.122. Uit de uiteenzetting in de verzoekschriften volgt dat de verzoekers doen blijken van het belang bij hun beroep, hetzij in hun hoedanigheid van houder van zakelijke rechten op de geëxploiteerde percelen, hetzij in de hoedanigheid van exploitant van een stortplaats.
Ten gronde A.123. Naast de opmerkingen die de Ministerraad in zijn memorie heeft geformuleerd, wil hij de volgende opmerkingen maken.
A.124. Hoewel de gewesten de volledige zeggenschap over het afvalstoffenbeleid hebben, neemt dit niet weg dat zij bij het voeren van dat beleid geen afbreuk mogen doen aan de bevoegdheden van de federale wetgever, in het bijzonder wanneer het gaat om bevoegdheden die exclusief aan hem zijn voorbehouden bij artikel 6 van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen.
A.125. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft in haar advies dat de aanneming van het bestreden decreet voorafgaat met name geoordeeld dat de - toen ontworpen - bekritiseerde bepaling een kwestie regelde die tot het vennootschapsrecht behoort, een federale aangelegenheid, doordat zij erin voorzag dat privaatrechtelijke rechtspersonen die een C.T.I. voor industriële afvalstoffen exploiteren aan de controlebevoegdheid van de Regering waren onderworpen.
De decreetgever heeft geen rekening gehouden met de essentiële inhoud van de door de Raad van State geformuleerde opmerking.
A.126. De bestreden bepaling voert een controle vanwege de Waalse Regering in op de vennootschappen, hun rechtsvorm, hun rekeningen en hun statuten.
Het Hof heeft enkel aangenomen dat een gewestelijke wetgever vennootschappen verplichtingen oplegt en hen aan controle onderwerpt, voor zover die wetgever aan die vennootschappen een opdracht van openbare dienst heeft willen toevertrouwen (arrest nr. 36/95). Te dezen heeft de bekritiseerde bepaling niet tot doel aan de private vennootschappen een opdracht van openbare dienst toe te vertrouwen, in zoverre die opdracht hoofdzakelijk aan de openbare sector is voorbehouden.
A.127. In de veronderstelling dat de bestreden bepaling en die waarvan sprake was in het arrest nr. 36/95 eenzelfde objectieve situatie beogen, heeft het Hof in datzelfde arrest de invoering van een controle op de vennootschappen slechts aangenomen in het kader van de opdracht die de gewestelijke wetgever hun wil toevertrouwen en in zoverre die opdracht onder zijn bevoegdheid valt. Het Hof heeft het opleggen van verplichtingen slechts aangenomen indien het onderwerp ervan uiterst beperkt is en tot een beleid van gewestelijke bevoegdheid behoort.
Te dezen overschrijden de verplichtingen en de controles die bij de bestreden bepaling aan de vennootschappen worden opgelegd klaarblijkelijk de door het Hof vastgestelde beperkingen.
A.128. De controle van de statuten en die van de rekeningen worden geenszins verantwoord door een bekommernis die onder het afvalstoffenbeleid valt, in zoverre zij in zeer ruime bewoordingen zijn geformuleerd.
A.129. Het zou onredelijk zijn te oordelen dat de aangelegenheid van het handelsrecht en het vennootschapsrecht het voorwerp zou kunnen uitmaken van een gedifferentieerde regeling. De diverse bepalingen van artikel 20 raken essentiële elementen van die aangelegenheid. De weerslag ervan kan niet als marginaal worden beschouwd.
A.130. Ten slotte had de door de Waalse wetgever nagestreefde doelstelling, die deel uitmaakt van een goed afvalstoffenbeleid, kunnen worden bereikt via andere middelen waarvoor hij wel bevoegd was. Het beroep op artikel 10 van de bijzondere wet is dus niet toegestaan.
A.131. Het kan niet worden aanvaard dat het afvalstoffenbeleid het nemen van de hier bekritiseerde maatregelen met zich meebrengt.
A.132. De verwijzing naar artikel 8 van de bijzondere wet is dus irrelevant. Het in die bepaling bedoelde begrip infrastructuur is klaarblijkelijk niet daadwerkelijk gedefinieerd in de parlementaire voorbereiding, vermits de Eerste Minister zich ertoe heeft beperkt aan te geven dat « daarin [...] alles [is] begrepen wat te maken heeft met een passende infrastructuur » (verslag aan de Senaat, Gedr. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434-2, p. 215).
Die term moet dus in de gangbare betekenis van het woord worden begrepen, namelijk als het geheel van de installaties en diensten die het mogelijk maken een economische of technische activiteit uit te oefenen (Dictionnaire usuel français Hachette : « l'ensemble des installations et des services permettant d'exercer une activité économique ou technique »).
A.133. De Ministerraad ziet niet in hoe de invoering van een controle vanwege de Regering op de vennootschappen, hun rekeningen en hun statuten, alsmede de verplichting een beroep te doen op bijzondere vennootschapsvormen, onder de oprichting van diensten, laat staan van installaties zouden kunnen vallen. Dat geldt a fortiori voor de verwijzing, in ondergeschikte orde, naar de « voorschriften van toepassing op de [handelsvennootschappen] ».
Door het Hof gestelde vragen A.134. In de beschikking van ingereedheidbrenging van 9 juli 1997 heeft het Hof : « a) de partijen [verzocht] uiterlijk op 15 september 1997 een aanvullende memorie in te dienen met betrekking tot de vraag of de door de Ministerraad geformuleerde nieuwe middelen al dan niet tot gevolg hebben het beroep uit te breiden tot bepalingen die niet door de verzoekers zouden zijn aangevochten, in het licht van artikel 85, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, waarbij de Ministerraad gemachtigd wordt nieuwe middelen te formuleren, maar met dien verstande dat het Hof reeds geoordeeld heeft dat zijn tussenkomst het beroep noch kan wijzigen noch kan uitbreiden; b) de Waalse Regering [verzocht] in een aanvullende memorie die uiterlijk op 15 september 1997 moet worden ingediend te preciseren of de interpretatie die ze in haar memorie geeft aan artikel 20, § 5, van het bestreden decreet aansluit bij de argumentatie die door de genoemde verzoekende partijen in hun laatste memorie wordt ontwikkeld en, zo ja, haar mening te geven betreffende de suggestie van de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1042 in de laatste alinea van pagina 8 van hun memorie van antwoord; - de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1042 en 1046 [verzocht] in een aanvullende memorie die uiterlijk op 30 september 1997 moet worden ingediend te antwoorden op de aanvullende memorie van de Waalse Regering ».
Aanvullende memorie van de Ministerraad Eerste middel A.135. In het bijzonder beoogt de Ministerraad in artikel 20 : paragraaf 1, eerste lid, en paragraaf 2, eerste, tweede en derde lid.
Paragraaf 1 wordt beoogd in het verzoekschrift van de n.v. Cecosy en in de uiteenzetting van het middel. In het verzoekschrift van de b.v.b.a. Pol Laurent wordt de vernietiging gevorderd van artikel 20 in zijn geheel en de uiteenzetting van het eerste, tweede en derde middel beoogt, hoewel het daarin niet is vermeld, artikel 20, § 1. Die bepaling wordt dus zonder enige twijfel door de verzoekers bestreden.
Paragraaf 2, eerste lid, wordt beoogd door de n.v. Cecosy. De b.v.b.a.
Pol Laurent beoogt uitdrukkelijk, in haar eerste en tweede middel, de hele paragraaf 2, behalve het vierde lid. Paragraaf 2, eerste, tweede en derde lid, behoort dus tot de bestreden bepalingen.
Tweede middel A.136. De Ministerraad beoogt in het bijzonder artikel 20, § 1, derde lid. Geen enkele verzoeker beoogt uitdrukkelijk die bepaling, maar het staat aan het Hof zijn toetsing uit te voeren ten aanzien van andere bepalingen dan die waarvan de vernietiging wordt gevorderd, wanneer ze er onlosmakelijk mee verbonden zijn, wat het geval is voor het derde lid van paragraaf 1 : de aan de Regering toegekende bevoegdheid om tarieven vast te stellen is onlosmakelijk verbonden met het idee van beheer van de C.T.I. als openbare dienst, vertaald in artikel 20, § 1, eerste lid. Die vaststelling van de tarieven is tevens onlosmakelijk verbonden met de door de Regering uitgeoefende controle op de privé- ondernemingen belast met het beheer van de C.T.I., die door de Ministerraad in zijn derde middel in het geding wordt gebracht.
Derde middel A.137. Beoogd wordt artikel 20, meer in het bijzonder § 3, einde van het tweede lid en derde lid, en §§ 4 en 6.
Paragraaf 3, tweede lid, wordt beoogd in het vierde middel uiteengezet door de b.v.b.a. Pol Laurent, die duidelijk de bepaling op het einde van dat lid beoogt.
Dezelfde vennootschap betwist paragraaf 3. In de veronderstelling dat de eerste zin van paragraaf 3, derde lid, een bepaling zou zijn die, vanuit wetgevingstechnisch oogpunt, van de andere zinnen kan worden gescheiden, vormt hij er het noodzakelijke accessorium van.
A.138. Ten slotte, hoewel die vennootschap de paragrafen 4 en 6 van artikel 20 - dat ze in zijn geheel aanvecht - niet rechtstreeks beoogt, gaat het om bepalingen die niet los kunnen worden gezien van die welke worden bestreden, doordat de elementen ervan deel uitmaken van de algehele doelstelling van controle vanwege de openbare overheid op het optreden van privaatrechtelijke rechtspersonen bij het beheer van afvalstoffen, in het kader van de opdracht van openbare dienst die hun bij het decreet is toegewezen. De parlementaire voorbereiding is hieromtrent verhelderend. Die bepalingen vormen dus een onlosmakelijk geheel.
Aanvullende memorie van Pierre en Michel Beniest A.139. De nieuwe middelen van de Ministerraad lijken tot gevolg te hebben het beroep uit te breiden tot bepalingen die niet door de verzoekers in de zaak met rolnummer 1042 werden bestreden.
Aangezien de verzoekers Beniest geen kennis hebben van de beroepen in de zaken met rolnummers 1043, 1046 en 1047, kunnen zij zich hieromtrent echter niet uitspreken.
Aanvullende memorie van de n.v. Carrières unies de porphyre en van de n.v. Cecosy A.140. Drie van de vier beroepen beperken hun onderwerp tot sommige bepalingen van artikel 20. De door de Ministerraad opgeworpen middelen zijn echter niet vreemd aan de bestreden bepalingen.
In het eerste middel wordt een bijkomend punt van kritiek geleverd op de bestreden bepalingen. Het tweede middel betreft een bepaling die het rechtstreekse gevolg is van het feit dat de activiteit van beheer van de C.T.I.'s als openbare dienst wordt beschouwd. Wat het derde middel betreft, dat heeft betrekking op elementen die onlosmakelijk verbonden zijn met de organisatie van het aan de publiekrechtelijke rechtspersonen toegekende monopolie; het gaat er immers om de wijze te bekritiseren waarop het decreet de « onderaanneming » of de concessie organiseert van de activiteit die als monopolie wordt beschouwd.
Indien die modaliteiten niet worden aangepast, is de uitoefening van het monopolie praktisch onmogelijk, aangezien de gemeenten en de verenigingen van gemeenten niet over de noodzakelijke technische capaciteiten beschikken om op alle behoeften in te spelen. Het door de Ministerraad aangehaalde middel heeft dus onrechtstreeks ook betrekking op de bepalingen van het eerste en tweede lid van paragraaf 2, waartegen het beroep is ingesteld.
A.141. Ten slotte vordert de b.v.b.a. Pol Laurent de vernietiging van het hele artikel 20, zodat de nieuwe middelen niet tot gevolg kunnen hebben dat beroep uit te breiden.
Aanvullende memorie van de Waalse Regering A.142. Als het Hof de door de Waalse Regering geformuleerde excepties verwerpt en het beroep van de b.v.b.a. Pol Laurent ontvankelijk verklaart, is het eerste middel van de Ministerraad ontvankelijk, vermits het gericht is tegen artikel 20, § 1, eerste lid, dat door die vennootschap wordt aangevochten.
Het tweede middel is onontvankelijk, vermits het artikel 20, § 1, derde lid, bestrijdt en enkel de b.v.b.a. Pol Laurent die bepaling aanvecht, zij het in een andere mate.
Dat geldt ook voor het derde middel.
A.143. Wat betreft de draagwijdte van artikel 20, § 5, betoogt de Waalse Regering dat de decreetgever niet de toekomstwaarde van het goed heeft willen uitsluiten, maar wel de verwezenlijking van een meerwaarde die voortvloeit uit de nieuwe bestemming als C.T.I. die de overheid eraan geeft.
A.144. Verscheidene mogelijkheden moeten dus in overweging worden genomen : - Het onteigende onroerend goed wordt niet uitgebaat als centrum voor technische ingraving vóór de voorlopige aanneming van het in artikel 24, § 2, van het decreet bedoelde plan : er wordt geen enkel probleem opgeworpen. Het goed zal dus moeten worden geschat zonder rekening te houden met de mogelijke meerwaarde die zou kunnen voortvloeien uit de nieuwe bestemming als centrum voor technische ingraving. - Het goed is een centrum voor technische ingraving bij de voorlopige aanneming van het plan : men zal uiteraard de waarde van het terrein moeten berekenen in de situatie ervan op het ogenblik van de aanneming van het plan, namelijk geëxploiteerd als centrum voor technische ingraving. - Het terrein is geen centrum van technische ingraving, maar het is een « hol » terrein : in de parlementaire voorbereiding wordt uitdrukkelijk bepaald dat « bij de schatting enkel rekening dient te worden gehouden met de waarde van de oppervlakte van het goed, behalve indien bij een vroegere verwerving daarvan rekening was gehouden met de waarde van de ondergrond » (Gedr. St., Waalse Gewestraad, 49-BZ 1995, nr. 39, p. 3).
Het is dus duidelijk dat ook hier rekening wordt gehouden met de reële waarde van het « holle » terrein, indien voorheen met die waarde rekening was gehouden.
Bijgevolg sluit de interpretatie die de Waalse Regering aan artikel 20, § 5, van het bestreden decreet geeft, niet aan bij de door de verzoekers in hun memorie van antwoord ontwikkelde argumentatie.
A.145. De suggestie van de partijen Beniest kan niet in aanmerking worden genomen. De techniek van het dubbele beschikkende gedeelte is mogelijk in het prejudicieel contentieux maar niet in het vernietigingscontentieux.
Tweede aanvullende memorie van Pierre en Michel Beniest A.146. Artikel 20, § 5, is duidelijk : het sluit van de berekening van de onteigeningsvergoeding, althans gedeeltelijk, de toekomstwaarde van het onteigende goed uit. Het kan niet door de auteur ervan a posteriori worden geïnterpreteerd.
Indien het Hof het zou interpreteren, zou het enkel de door de tegenpartij gegeven beperkende interpretatie in aanmerking kunnen nemen. Het staat aan het Hof te zeggen dat artikel 20, § 5, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, indien het zo wordt geïnterpreteerd dat het de toekomstwaarde van het goed, met name die van het terrein dat reeds als installatie voor verwijdering van afvalstoffen wordt geëxploiteerd vóór de onteigeningsbeslissing die ertoe strekt het goed zonder meer als C.T.I. te bestemmen, van de berekening van de onteigeningsvergoeding uitsluit.
Bij ontstentenis van vernietiging zou het Hof het beroep enkel kunnen verwerpen onder dat voorbehoud van een a contrario geformuleerde interpretatie, overeenkomstig de met name in het beschikkend gedeelte van de arresten nrs. 23/92 en 24/92 verankerde rechtspraak.
Tweede aanvullende memorie van de n.v. Carrière unies de porphyre A.147. De tekst van artikel 20, § 5, spreekt de stelling van de Waalse Regering tegen : de waarde van een goed dat in het plan als centrum voor technische ingraving is vermeld, wordt noodzakelijkerwijze bepaald met verwijzing naar de mogelijke exploitatie ervan. Het gaat wel degelijk om een toekomstwaarde, die wordt gedefinieerd als een mogelijkheid of een toekomstige gebeurtenis waarmee elke koper rekening zou houden. Men ziet niet in hoe rekening kan worden gehouden met die toekomstwaarde, die gevormd wordt door de toekomstige exploitatie als centrum voor technische ingraving, indien, krachtens de tekst, de waarde van het goed wordt vastgesteld « met uitzondering van elke verwijzing naar de toekomstige exploitatie van een centrum voor technische ingraving ».
A.148. Indien geen enkel plan voor de centra voor technische ingraving is aangenomen, houdt men rekening met de waarde van het goed vóór het onteigeningsbesluit, met uitsluiting van elke verwijzing naar de toekomstige exploitatie als centrum voor technische ingraving.
Dat geval onthult de werkelijke bedoeling van de wetgever en spreekt de stelling van de Waalse Regering, die voor het overige hieromtrent zwijgt, klaarblijkelijk tegen.
Vermits in dat geval er geen enkel plan bestaat, kan niet geldig worden volgehouden dat het de bedoeling is te vermijden dat de door het plan aangebrachte meerwaarde moet worden vergoed.
De bedoeling is wel degelijk te kunnen onteigenen tegen een lage prijs door elke verwijzing naar de exploitatie als centrum voor technische ingraving te verwerpen.
A.149. De verwijzing naar de parlementaire voorbereiding maakt het geenszins mogelijk de stelling van de Waalse Regering kracht bij te zetten. De aangehaalde passage is lang niet zo helder als zij beweert. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.1.1. Artikel 20 van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen bepaalt dat centra voor technische ingraving die niet uitsluitend bestemd zijn voor afvalproducenten als een openbare dienst worden gevestigd en geëxploiteerd. Het behoudt aan publiekrechtelijke rechtspersonen de vergunning voor om ze te vestigen en ze te exploiteren. Het onderwerpt de exploitatie van centra die publiekrechtelijke rechtspersonen aan derden kunnen toevertrouwen in het raam van overeenkomsten waarbij de in acht te nemen regels worden gespecificeerd, aan nieuwe verplichtingen. Het voorziet in specifieke regels betreffende de berekening van de schadeloosstelling die wordt betaald door de publiekrechtelijke rechtspersonen die gemachtigd zijn om tot onteigeningen over te gaan.
B.1.2. Dergelijke bepalingen kunnen zowel de houders van een zakelijk recht of van een persoonlijk recht op de goederen die aldus kunnen worden onteigend, als de vennootschappen die de vestiging of de exploitatie van gecontroleerde stortplaatsen als maatschappelijk doel hebben, rechtstreeks en ongunstig raken. De verzoekende partijen, die tot één van die categorieën behoren, doen blijken van een belang bij hun beroep.
Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.2. Artikel 20 van het decreet van 27 juni 1996 bepaalt : « § 1. Centra voor technische ingraving die niet uitsluitend bestemd zijn voor afvalproducenten worden als openbare dienst gevestigd en geëxploiteerd.
Onverminderd de bijzondere toegangsvoorwaarden, o.a. financiële voorwaarden, voor gemeenten die bij verenigingen van gemeenten aangesloten zijn, moeten de exploitanten van centra voor technische ingraving de gebruikers gelijke toegangsmogelijkheden tot hun centra bieden.
De Regering bepaalt de tarieven voor het storten van afval in een centrum voor technische ingraving. § 2. De in artikel 11 bedoelde vergunning tot vestiging en exploitatie van een centrum voor technische ingraving van huishoudelijke afvalstoffen en ermee gelijkgestelde afvalstoffen, wordt uitsluitend aan verenigingen van gemeenten verleend.
De in artikel 11 bedoelde vergunning tot vestiging en exploitatie van een centrum voor technische ingraving van inerte afvalstoffen, wordt uitsluitend aan gemeenten en verenigingen van gemeenten verleend.
De in artikel 11 bedoelde vergunning tot vestiging en exploitatie van een centrum voor technische ingraving van stoffen die d.m.v. bagger- of ruimingswerken uit de bedding en van de oevers van waterlopen en -vlakken worden weggehaald, wordt uitsluitend verleend aan de publiekrechtelijke rechtspersonen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van deze werken.
De in artikel 11 bedoelde vergunning tot vestiging en exploitatie van een centrum voor technische ingraving van industriële afvalstoffen, wordt aan privaatrechtelijke of publiekrechtelijke rechtspersonen verleend.
De leden 2 en 4 van deze paragraaf zijn niet van toepassing op centra voor technische ingraving die uitsluitend bestemd zijn voor een afvalproducent. § 3. De in § 2 bedoelde publiekrechtelijke rechtspersonen kunnen de exploitatie op eigen kracht verzekeren of aan derden toevertrouwen in het kader van overeenkomsten waarbij de in acht te nemen regels bepaald worden.
Dezelfde publiekrechtelijke rechtspersonen zijn vrij te beslissen of ze een in artikel 11 bedoelde vergunningsaanvraag indienen. Ingeval de in het vorige lid bedoelde overeenkomst bestaat in een vereniging met een privaatrechtelijke rechtspersoon, moet de opgerichte entiteit in meerderheid publiek zijn. Zij bestaat in de vorm van een naamloze vennootschap of van een coöperatieve vereniging [lees : vennootschap].
Alles wat niet bij dit decreet en bij de statuten geregeld wordt, is onderworpen aan de voorschriften van toepassing op de handelsmaatschappijen. De statuten van de maatschappij worden, net zoals elke wijziging in deze statuten, door de Regering goedgekeurd.
De rekeningen worden gecontroleerd door één of meer commissarissen gekozen binnen het instituut voor bedrijfsrevisoren en overeenkomstig de wetsbepalingen van toepassing op de naamloze vennootschappen. In afwijking van § 2 kan de vergunning in dat geval aan de aldus opgerichte entiteit verleend worden.
Op advies van de Dienst kan de Regering de in artikel 39 bedoelde openbare maatschappij ermee belasten de centra voor technische ingraving te exploiteren in de plaats van de gemeenten en verenigingen van gemeenten, wanneer deze na aanmaning hun verantwoordelijkheid niet hebben opgenomen in het kader van de planning van de centra, zoals bedoeld in artikel 25. § 4. De privaatrechtelijke rechtspersonen die een centrum voor technische ingraving van industriële afvalstoffen exploiteren, staan onder toezicht van de Regering.
De Regering kan het verlenen of het invoeren van de vergunningen voor de in het eerste lid bedoelde centra voor technische ingraving van industriële afvalstoffen afhankelijk maken van het sluiten van een beheerscontract tussen de houder en haar zelf. De openbare opdrachten en de in acht te nemen tarieven worden nader bepaald door de Regering. § 5. De Regering kan de in § 2, leden 1 tot 3, bedoelde publiekrechtelijke rechtspersonen en de in artikel 39 bedoelde openbare maatschappij wegens algemeen nut laten overgaan tot de onteigening van de voor de vestiging van centra voor technische ingraving vereiste onroerende goederen.
Om de waarde van het onteigende onroerend [lees : onroerend goed] te bepalen wordt slechts rekening gehouden met de waarde op de dag vóór de voorlopige goedkeuring van het in artikel 24, § 2 bedoelde plan.
Die waarde is geactualiseerd tot de dag waarop het recht op subsidie [lees : schadeloosstelling] ontstaat of, bij gebrek aan bovenvermeld plan, tot de dag vóór de goedkeuring van het onteigeningsbesluit. De waarde wordt vastgesteld met uitzondering van elke verwijzing naar de toekomstige exploitatie van een centrum voor technische ingraving. § 6. Elk centrum voor technische ingraving moet het voorwerp uitmaken van een afzonderlijke boekhouding. » B.3. Het onderzoek van de overeenstemming van een decreet met de bevoegdheidverdelende regels moet het onderzoek van de bestaanbaarheid ervan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorafgaan.
Ten aanzien van de middelen afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels B.4. Het Hof zal het middel onderzoeken waarin artikel 20 in zijn totaliteit wordt bekritiseerd alvorens het onderzoek aan te vatten van de middelen die enkel sommige bepalingen van dat artikel betreffen.
Middel afgeleid uit de schending van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 (eerste middel van het beroep in de zaak met rolnummer 1042, enig middel van het beroep in de zaak met rolnummer 1046) B.5.1. Artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, bepaalt : « In economische aangelegenheden oefenen de Gewesten hun bevoegdheden uit met inachtneming van de beginselen van het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen en van de vrijheid van handel en nijverheid, alsook met inachtneming van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid, zoals vastgesteld door of krachtens de wet, en door of krachtens de internationale verdragen. » B.5.2. Ook al oefenen zij de bevoegdheid uit die hun op het stuk van bescherming van het leefmilieu is toegekend bij artikel 6, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, de gewesten moeten met de bevoegdheidbeperkende bepaling van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van dezelfde bijzondere wet rekening houden.
B.5.3. De bepalingen ingeschreven in het voormelde artikel 6, § 1, VI, derde lid, garanderen echter niet op absolute wijze de uitoefening van de vrijheden die zij verkondigen. Beperkingen op die economische vrijheden kunnen worden toegestaan indien zij worden verantwoord door dwingende vereisten van algemeen belang, voor zover zij niet onevenredig zijn ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen.
B.5.4. In de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet wordt voor artikel 20 de volgende verantwoording aangevoerd : « Die optie wordt verantwoord door het specifieke karakter van de centra voor technische ingraving in het afvalbeheer. De centra voor technische ingraving vormen immers een ultiem procédé van verwijdering van de afvalstoffen waarbij, in het algemeen belang, het gebruik van grote oppervlakten die voor dat gebruik zijn voorbehouden noodzakelijk zijn. De overheid heeft de verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat op basis van de behoeften voldoende ruimte beschikbaar is, op algemene wijze door de planning [...] en op specifieke wijze door de verwerving van gronden [...]. Het is tevens de verantwoordelijkheid van de overheid ervoor te zorgen dat alle gebruikers een gelijke toegang hebben tot de centra voor technische ingraving en tariefbeginselen in te voeren op basis van de technische voorwaarden van vestiging en exploitatie met als uiteindelijk doel op het niveau van het Gewest een homogenisering tot stand te brengen. Ten slotte kunnen op lange termijn enkel de openbare overheden garanderen dat acties worden ondernomen om te vermijden dat terreinen die voor ingraving hebben gediend het leefmilieu schaden.
Die doelstellingen verantwoorden dat de activiteit van de exploitatie van centra voor technische ingraving als ' functionele ' openbare dienst wordt beschouwd en sluiten geenszins uit dat privé-personen die openbare dienst daadwerkelijk ten laste nemen.
Die personen zullen dus worden onderworpen aan de zogenaamde wetten van de openbare dienst en in het bijzonder aan de wet van de gelijkheid van de gebruikers. Elke gebruiker die zich in de bij het decreet, het uitvoeringsbesluit of het dienstreglement vastgestelde voorwaarden bevindt, heeft het recht de voordelen te genieten en de verplichting de lasten te dragen van die dienst op niet discriminerende wijze - in voorkomend geval afvalstoffen te aanvaarden tegen betaling van een prijs » (Gedr. St., Waals Parlement, 1994-1995, 344, nr. 1, p. 16).
B.5.5. Door de centra voor technische ingraving als openbare dienst te vestigen en te exploiteren, binnen de voorwaarden en volgens de modaliteiten die in de bekritiseerde maatregelen zijn gesteld, en met inachtneming van de regelen van schadeloosstelling die zij opleggen, brengen de bekritiseerde maatregelen in de in het middel aangevoerde rechten en vrijheden beperkingen aan die, gelet op de voormelde verantwoording van algemeen belang, niet klaarblijkelijk onevenredig blijken te zijn.
B.5.6. De decreetgever had wellicht kunnen opteren voor een verstrenging van de bestaande politie- of bewakingsmaatregelen, wat had toegelaten de activiteiten van privé-ondernemingen beter te controleren, zonder de beginselen en vrijheden waarvan de inachtneming wordt gewaarborgd bij artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet op een dergelijke wijze aan te tasten. Niets laat het Hof echter toe met zekerheid te stellen dat de door de verzoekende partijen gesuggereerde alternatieve maatregelen het mogelijk hadden gemaakt de nagestreefde doelstelling te bereiken. Het staat niet aan het Hof de keuze van de decreetgever af te keuren, wanneer die is verantwoord door overwegingen die niet kennelijk onredelijk zijn.
B.5.7. Het middel is niet gegrond.
Middel afgeleid uit de schending van artikel 39 van de Grondwet en van de artikelen 78 en 79 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (eerste middel van het beroep in de zaak met rolnummer 1042 en van het beroep in de zaak met rolnummer 1047) B.6.1. Het middel is gericht tegen artikel 20, § 5, van het bestreden decreet.
B.6.2. Artikel 79, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt : « Onverminderd § 2, kunnen de Regeringen overgaan tot onteigeningen ten algemenen nutte in de gevallen en volgens de modaliteiten bepaald bij decreet, met inachtneming van de bij de wet vastgestelde gerechtelijke procedures en van het principe van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling bepaald bij artikel 11 [thans artikel 16] van de Grondwet. » B.6.3. In de uitoefening van hun bevoegdheden op het stuk van het afvalstoffenbeleid kunnen de gewesten overgaan tot onteigeningen of publiekrechtelijke rechtspersonen machtigen zulks te doen, voor zover zij de in de federale wet bepaalde gerechtelijke procedures en het grondwettelijke beginsel van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling in acht nemen.
B.6.4. Bij artikel 20, § 5, van het bestreden decreet heeft het Waalse Gewest de bevoegdheid uitgeoefend die het ontleent aan artikel 6, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zonder van de in de federale wet vastgestelde procedures af te wijken.
B.6.5. Door van de gewesten en de gemeenschappen te eisen dat zij het beginsel van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling in acht nemen, heeft de bijzondere wetgever niet de bedoeling gehad hun de bevoegdheid te ontnemen om de berekeningswijze van een dergelijke schadeloosstelling vast te stellen. Om billijk te zijn, moet de schadeloosstelling een integraal herstel van het geleden nadeel waarborgen.
B.7. De in artikel 20, § 5, tweede lid, bedoelde evaluatiemodaliteiten zijn maar bestaanbaar met de regel van de billijke schadeloosstelling, wanneer zij kunnen worden geanalyseerd als maatregelen waarbij elementen kunnen worden uitgeschakeld die, indien ze in overweging zouden worden genomen, een schadeloosstelling zouden bieden die verder gaat dan wat het integraal herstel vereist. Ze zijn niet bestaanbaar met de regel van de billijke schadeloosstelling en overschrijden daardoor de gewestbevoegdheid, indien zij ertoe leiden van de berekening van de schadeloosstelling elementen uit te sluiten die er deel van moeten uitmaken, opdat het herstel volledig is.
B.8. De Waalse Regering betoogt dat de decreetgever niet de toekomstwaarde van het goed heeft willen uitsluiten, maar wel « de verwezenlijking van een meerwaarde die zou voortvloeien uit het feit dat de overheid ze als centra voor technische ingraving bestemt ».
B.9. Een dergelijke lezing is niet verenigbaar met de tekst van artikel 20, § 5. Door te bepalen dat de waarde van het goed wordt vastgesteld « met uitzondering van elke verwijzing naar de toekomstige exploitatie van een centrum voor technische ingraving » heeft de decreetgever geen onderscheid gemaakt naargelang de meerwaarde waarvan hij de vergoeding wil uitsluiten de meerwaarde is van een terrein dat reeds vatbaar was voor exploitatie ter verwijdering van afvalstoffen vóór de onteigeningsbeslissing, dan wel de meerwaarde die zou voortvloeien uit de bestemming van het onteigende terrein, door de overheid, als centrum voor technische ingraving. Hoewel in het tweede geval de uitsluiting van de meerwaarde in overeenstemming is met de evaluatieregels van de billijke schadeloosstelling, sluit de decreetgever in het eerste geval een element van de vergoeding uit waarmee hij rekening moet houden om de billijke schadeloosstelling te berekenen.
B.10. Het middel is gegrond.
Middel afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels betreffende het vennootschapsrecht (vierde middel van het beroep in de zaak met rolnummer 1043, derde middel aangevoerd door de Ministerraad) B.11.1. Luidens artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 1°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, is enkel de federale overheid bevoegd voor het handelsrecht en het vennootschapsrecht.
B.11.2. Door in artikel 20, § 3, van het bestreden decreet te bepalen dat, wanneer een publiekrechtelijk rechtspersoon zich verenigt met een privaatrechtelijk rechtspersoon, « de opgerichte entiteit in meerderheid publiek [moet] zijn » en moet bestaan in de vorm van een naamloze vennootschap of een coöperatieve vennootschap, heeft de wetgever geenszins het vennootschapsrecht gereglementeerd. Hij heeft op basis van de door hem nagestreefde doelstellingen gepreciseerd welke bestaande vennootschapsvormen door een dergelijke entiteit moeten worden gekozen, zonder te raken aan de bepalingen van de gecoördineerde wetten waarbij ze worden geregeld. Door daaraan toe te voegen dat « alles wat niet bij dit decreet en bij de statuten geregeld wordt, [...] onderworpen [is] aan de voorschriften van toepassing op de [handelsvennootschappen] », heeft de decreetgever een bepaling aangenomen die blijk geeft van zijn wil om geen afbreuk te doen aan een bevoegdheid die hem niet toebehoort.
B.11.3. Wat de bepalingen betreffende de controle van de rekeningen en de controlebevoegdheid van de Regering betreft, gaat het om maatregelen die beantwoorden aan de doelstellingen van het decreet en die de beoogde vennootschappen aan verplichtingen onderwerpen die in verband staan met die doelstellingen en die niet raken aan de aan de federale overheid toegekende bevoegdheid om het vennootschapsrecht te regelen.
B.11.4. Het middel is niet gegrond.
Middel afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels betreffende de vestigingsvoorwaarden (eerste middel aangevoerd door de Ministerraad) B.12.1. Artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalt dat alleen de federale overheid bevoegd is voor « de vestigingsvoorwaarden, met uitzondering van de bevoegdheid van de Gewesten voor de vestigingsvoorwaarden inzake toerisme ».
B.12.2. De aan de federale overheid toegewezen aangelegenheid inzake vestigingsvoorwaarden sluit onder meer de bevoegdheid in om regels te stellen inzake de toegang tot bepaalde beroepen.
Aangezien de vestiging en exploitatie van centra voor technische ingraving als openbare dienst wordt beschouwd, vormen dergelijke activiteiten geen beroepen in de zin van de voormelde bepaling. De bij die bepaling aan de federale overheid toegekende bevoegdheid omvat immers niet de bevoegdheid om toegangsvoorwaarden tot openbare functies vast te stellen. Dit geldt niet enkel voor ambten in openbare diensten in de organieke zin van het woord, maar ook voor de functies van de personen die beroepshalve en gewoonlijk, ongeacht de aard van hun rechtsbetrekking met een gedecentraliseerde dienst, een taak van openbaar belang vervullen en aldus een openbare dienst in de functionele zin behartigen.
B.12.3. Het middel is niet gegrond.
Middel afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels inzake prijsbeleid (tweede middel aangevoerd door de Ministerraad) B.13.1. Artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalt dat alleen de federale overheid bevoegd is voor « het prijs- en inkomensbeleid ».
B.13.2. Artikel 20, § 1, derde lid, van het bestreden decreet bepaalt : « De Regering bepaalt de tarieven voor het storten van afval in een centrum voor technische ingraving. » B.13.3. Krachtens artikel 6, § 1, II, 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zijn de gewesten bevoegd inzake het « afvalstoffenbeleid ». Die bevoegdheid omvat de bevoegdheid om de tariefregels vast te stellen die met name van toepassing zijn bij het storten in een centrum voor technische ingraving.
B.13.4. Een dergelijke bevoegdheid zou niet mogen ingaan tegen die welke aan de federale overheid inzake prijsbeleid is toegewezen. Dat bevoegdheidsvoorbehoud kan evenwel niet zo ver reiken dat de gewesten de bevoegdheid wordt ontnomen om tariefregels vast te stellen in de aan hen toegewezen aangelegenheden. Het betekent dat de gewestelijke overheid bij de vaststelling van dergelijke regels rekening moet houden met het algemene prijsbeleid dat door de federale overheid wordt gevoerd, met name met de regels vastgesteld door of krachtens de wet van 22 januari 1945 betreffende de economische reglementering en de prijzen.
B.13.5. Door de Regering ertoe te machtigen tariefregels vast te stellen, heeft de gewestwetgever geen inbreuk gemaakt op de federale bevoegdheden en kan hij niet worden geacht de Regering ertoe te hebben gemachtigd zulks te doen.
B.14. Het middel is niet gegrond.
Ten aanzien van de middelen afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet Middel afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (tweede middel van het beroep in de zaak met rolnummer 1042, derde middel van het beroep in de zaak met rolnummer 1043, tweede onderdeel van het tweede middel van het beroep in de zaak met rolnummer 1047) B.15. Die middelen zijn gericht tegen artikel 20, § 5, van het bestreden decreet. Aangezien het uit de schending van de bevoegdheidsregels afgeleide middel dat is gericht tegen dezelfde bepaling werd aangenomen, dient het middel afgeleid uit de schending van het gelijkheidsbeginsel niet te worden onderzocht.
Middel afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 52 en volgende van het E.G.-Verdrag (tweede middel van het beroep in de zaak met rolnummer 1043) B.16. Om de redenen uitgedrukt in B.5.1 tot B.5.7, is het middel niet gegrond.
Middel afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in het beroep in de zaak met rolnummer 1043 (derde middel, eerste onderdeel) B.17.1. De verzoekende partijen betogen dat de gewestwetgever zonder aanneembare verantwoording een beroep doet op een openbare dienst voor de huishoudelijke afvalstoffen of de inerte afvalstoffen, terwijl hij voor de industriële afvalstoffen toestaat een beroep te doen op de privé-sector of de openbare sector. De discriminatie zou des te minder aanneembaar zijn daar de industriële afvalstoffen een groter gevaar voor de burgers vertonen, aangezien zij de mogelijkheid bieden van een concurrentie die, volgens de stelling van de Waalse wetgever, zou kunnen leiden tot doelstellingen van winstbejag of vastgoedspeculatie.
B.17.2. Het voor de huishoudelijke afvalstoffen aangenomen stelsel wordt door de volgende overwegingen verantwoord : « Van oudsher hebben de gemeenten een doorslaggevende rol gespeeld op het vlak van het beheer van huishoudelijke en inerte afvalstoffen, voor de eerstgenoemde omdat zij rechtstreeks door de burgers worden geproduceerd, voor de laatstgenoemde omdat zij vaak het gevolg zijn van lokale openbare werken. De industriële afvalstoffen konden op hun beurt tot op heden privé-initiatieven genieten wat betreft het storten ervan in centra voor technische ingraving. » (Gedr. St., Waals Parlement, 1994-1995, 344, nr. 1, p. 16) B.17.3. Het verschillend stelsel dat in aanmerking is genomen voor de industriële afvalstoffen, is als volgt beschreven : « De privé- en de openbare sector worden ten slotte, zonder onderscheid, verantwoordelijk gesteld voor het oprichten van de infrastructuur voor het ingraven van industriële afvalstoffen. Het optreden van de overheid in die sector zou zich in beginsel ertoe moeten beperken te waken over de beschikbaarheid van de terreinen, met inachtneming van de wetten van de openbare dienst.
Nochtans zouden in sommige streken, wanneer particuliere infrastructuur economisch niet verantwoord is, de intercommunales het gemeentelijk belang waarmee zij belast zijn, kunnen uitgebreid zien tot de verwijdering van industriële afvalstoffen. » (ibidem, p. 17) B.17.4. Het Hof zou zijn bevoegdheden te buiten gaan indien, gelet op dergelijke overwegingen, het zou oordelen dat het gelijkheidsbeginsel de verplichting oplegt voor de industriële afvalstoffen en voor huishoudelijke afvalstoffen in hetzelfde stelsel van vestiging en exploitatie te voorzien.
B.17.5. Het middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof - vernietigt het tweede lid van paragraaf 5 van artikel 20 van het decreet van het Waalse Gewest van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen; - verwerpt de beroepen voor het overige.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 december 1997.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.