Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 28 januari 1998

Arrest nr. 77/97 van 17 december 1997 Rolnummers 1008 en 1026 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 2 en 8 van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1997021421
pub.
28/01/1998
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 77/97 van 17 december 1997 Rolnummers 1008 en 1026 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 2 en 8 van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingesteld door de v.z.w.

Association des ressortissants guinéens de Belgique en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, P. Martens, G. De Baets, H. Coremans en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 november 1996 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 22 november 1996, hebben de v.z.w. Association des ressortissants guinéens de Belgique (A.R.G.B.), met maatschappelijke zetel te 4000 Luik, rue Saint-Remacle 19, de v.z.w. Solidarité africaine en mission (SAFREM), met maatschappelijke zetel te 4000 Luik, rue Saint-Gilles 257, de v.z.w. Point d'appui, met maatschappelijke zetel te 4000 Luik, avenue des Platanes 41, en A. Malungila, T. Mpata Pedro Afonso en O. Lima, die keuze van woonplaats hebben gedaan te 4430 Ans, rue Walthère Jamar 105, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2 en 8 van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 oktober 1996).

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1008 van de rol van het Hof. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 11 december 1996 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 december 1996, heeft M.Malek Mohammadi, die keuze van woonplaats heeft gedaan te 4430 Ans, rue Walthère Jamar 30, een identiek beroep tot vernietiging ingesteld.

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1026 van de rol van het Hof.

De vorderingen tot schorsing van dezelfde wettelijke bepalingen, ingesteld door dezelfde verzoekers, werden verworpen bij het arrest nr. 5/97 van 19 februari 1997, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 maart 1997.

II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 22 november 1996 en 12 december 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Bij beschikking van 26 november 1996 heeft de voorzitter in functie de zetel in de zaak met rolnummer 1008 aangevuld met rechter H. Coremans.

Bij beschikking van 17 december 1996 heeft het Hof in voltallige zitting de zaken samengevoegd.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 17 december 1996 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 januari 1997.

Memories zijn ingediend door : - A. Eeke Ileodeonga en zijn echtgenote Mbala Nganga Shaguy, beiden verblijvende te 4040 Herstal, rue Hayeneux 108, C. Iba M'Pwata, verblijvende te 4000 Luik, rue Saint-Laurent 26, Diallo Ibrahima, verblijvende te 4100 Seraing, rue Ferrer 135, Aboubacar Keita, verblijvende te 4040 Herstal, rue Saint-Lambert 34, en Amadou Kenda Diallo, verblijvende te 2000 Antwerpen, Biekorfstraat 54, bij op 6 januari 1997 ter post aangetekende brief; - J. Berten, wonende te 4430 Ans, rue Walthère Jamar 105, bij op 9 januari 1997 ter post aangetekende brief; - J. Imarenkhue, die keuze van woonplaats heeft gedaan te 1180 Brussel, Brugmannlaan 451, bij op 13 januari 1997 ter post aangetekende brief; - T. Soetaert, die keuze van woonplaats heeft gedaan te 1180 Brussel, Brugmannlaan 451, bij op 13 januari 1997 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 20 januari 1997 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 19 februari 1997 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - J. Imarenkhue, bij op 10 maart 1997 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Association des ressortissants guinéens de Belgique en anderen, bij op 20 maart 1997 ter post aangetekende brief; - T. Soetaert, bij op 20 maart 1997 ter post aangetekende brief; - J. Berten, bij op 21 maart 1997 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 april 1997 en 28 oktober 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 20 november 1997 en 20 mei 1998.

Bij beschikking van 15 oktober 1997 heeft de voorzitter in functie vastgesteld dat rechter L. François wettig verhinderd was en dat rechter P. Martens hem verving als lid van de zetel.

Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 12 november 1997, na de verzoekende partijen v.z.w. A.R.G.B., v.z.w. SAFREM en v.z.w.

Point d'appui te hebben verzocht uiterlijk op 7 november 1997 aan het Hof het bewijs te leveren van de vervulling van de formaliteiten voorgeschreven bij artikel 10 van de wet van 27 juni 1921 « waarbij aan de vereeniging zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend ».

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 16 oktober 1997 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 12 november 1997 : - zijn verschenen : . Mr. J. Berten, advocaat bij de balie te Luik, voor de verzoekende partijen en voor de tussenkomende partijen A. Eeke Ileodeonga en anderen en T. Soetaert; . Mr. T. Soetaert, advocaat bij de balie te Brussel, voor de tussenkomende partij J. Imarenkhue; . Mr. G.-H. Beauthier, advocaat bij de balie te Brussel, voor J. Berten; . Mr. P. Legros en Mr. P. Coenraets, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en H. Coremans verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - De verzoekschriften tot vernietiging Wat het belang betreft Zaak met rolnummer 1008 A.1.1. Het maatschappelijk doel van de drie verzoekende verenigingen zonder winstoogmerk wordt geraakt door bepalingen die tot gevolg hebben dat zij de kandidaat-vluchtelingen het recht op een vrije keuze van de taal van de procedure doen verliezen, wanneer zij bovendien wensen te worden geholpen door een tolk.

A.1.2. Wat A.C. Malungila betreft, hij heeft onlangs van het Commissariaat-generaal een formulier gekregen waarin hem wordt gevraagd of hij wenst te worden geholpen door een tolk, wat een verandering van taal in het onderzoek van de procedure laat vermoeden, terwijl de verzoeker, die Franstalig is, bijgevolg wenst dat de procedure in die taal wordt voortgezet.

Wat T. Mpata Pedro Afonso betreft, zij heeft, aangezien zij in het Waalse Gewest verblijft, er belang bij het Frans als taal van de procedure te kiezen, vermits het opleggen van het Nederlands immers onder meer de keuze van een Nederlandstalige raadsman en bijkomende kosten met zich brengt.

Wat ten slotte O. Lima betreft, aan wie het statuut van vluchteling werd geweigerd, hij wenst dat het vervolg van de procedure - zijn beroep voor de Vaste Commissie - wordt voortgezet in dezelfde taal, namelijk het Frans; uit vrees daarentegen dat met toepassing van de betwiste bepalingen het Nederlands wordt gekozen, heeft hij niet om de hulp van een tolk gevraagd.

Zaak met rolnummer 1026 A.1.3. M. Malek Mohammadi werd de hoedanigheid van vluchteling geweigerd na afloop van een procedure die, met de bijstand van een tolk, in het Frans is gevoerd. Nadat hij tegen die weigering een in het Frans opgesteld beroep had ingediend, is dat beroep, met toepassing van de betwiste bepalingen, voor de Vaste Beroepscommissie (in het Nederlands) vastgesteld. Daaruit volgt dat de leden van die Commissie, die in rechte niet gehouden zijn de Franse taal te kennen, enkel over een in het Frans opgesteld dossier zullen beschikken, met het risico dat die zaak, wegens een niet ernstig en betwistbaar onderzoek, op een beslissing tot verwerping van het beroep uitloopt.

De middelen aangevoerd ter staving van de verzoekschriften (gemeenschappelijke middelen in de zaken met rolnummers 1008 en 1026) A.2.1. Een eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 2, 4 en 127 van de Grondwet, doordat, terwijl België drie « taalgemeenschappen » omvat, de onderdanen die in het Duitstalig gebied verblijven of daaruit afkomstig zijn, niet het recht hebben zich in het Duits uit te drukken, een taal die nochtans een landstaal is.

A.2.2. Een tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet. Artikel 41 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken bepaalt dat de centrale diensten voor hun betrekkingen met de particulieren gebruik maken van die van de drie talen waarvan de betrokkenen zich bedienen; de betwiste bepalingen hebben dus tot gevolg dat zij de asielzoekers discrimineren ten aanzien van de Belgische burgers en ten aanzien van de in België gevestigde vreemdelingen, jegens wie de administratie de taal moet gebruiken waarin de aanvraag of de inleidende akte is ingediend.

A.2.3. Het derde (en laatste) middel is eveneens afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet. In zoverre de betwiste bepalingen de mogelijkheid afschaffen om afzonderlijk beroep in te dienen voor de Raad van State tegen beslissingen waarbij de taalrol wordt vastgesteld waarin de aanvraag zal worden behandeld, voeren zij een onverantwoorde discriminatie in. De vaststelling van de taal van de procedure vormt immers een administratieve beslissing met rechtstreekse gevolgen voor het verdere verloop van de procedure; de asielzoeker verliest namelijk de mogelijkheid om de wijze te controleren waarop zijn verklaringen worden vertaald in een taal die hij niet kent. Bijgevolg moet een schorsend beroep kunnen worden ingediend binnen de termijnen die de dringende noodzaak gebiedt, zodat de asielzoeker in de beste omstandigheden kan worden gehoord.

De memories van tussenkomst Memorie neergelegd door A. Eeke Ileodeonga, C. Iba M'Pwata, Diallo Ibrahima, Aboubacar Keita, Amadou Kenda Diallo en Mbala Nganga Shaguy (zaak met rolnummer 1008) A.3.1. Ten aanzien van de tussenkomende partijen, asielzoekers die afkomstig zijn uit landen waar het Frans de landstaal is, in het Waalse Gewest verblijven en een Franstalige advocaat hebben gekozen, is, na afloop van een onderzoek dat in het Frans is gevoerd, een beslissing genomen tot weigering van de hoedanigheid van vluchteling.

Hoewel ze allen, in het Frans, bij de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen een beroep hebben ingesteld, waarbij zij verzochten om het gebruik van het Frans als proceduretaal zonder een beroep te doen op de hulp van een tolk, werden die beroepen echter voor een Nederlandstalige kamer van de Vaste Beroepscommissie vastgesteld; uit die vaststellingen blijkt de wil om een bepaalde interpretatie van de artikelen 2 en 8 van de wet van 10 juli 1996 door te drukken en zij tonen aan dat de tussenkomende partijen belang hebben bij het verkrijgen van de vernietiging ervan.

Memories neergelegd door Mr. J. Berten en Mr. T. Soetaert A.3.2. Afgezien van de middelen die in de verzoekschriften tot vernietiging tegen de betwiste bepalingen zijn uiteengezet, zijn die bepalingen discriminerend in zoverre zij, door de vaststelling voor Nederlandstalige kamers, ertoe leiden Franstalige advocaten te verhinderen de verdediging van de belangen van hun cliënten voort te zetten, en zulks ten voordele van de Nederlandstalige balies.

Memorie neergelegd door J. Imarenkhue A.3.3. Naast de hiervoor in A.3.2 vermelde argumentatie, zet die tussenkomende partij uiteen dat, met toepassing van de betwiste bepalingen, het beroep dat zij voor de Vaste Beroepscommissie had ingesteld aan een Nederlandstalige kamer is toegewezen en dat die kamer dat beroep onontvankelijk heeft verklaard bij gebreke van motivering : er wordt opgemerkt dat de rechtspraak van de Franstalige kamers daarentegen toestaat dat een « toelichtend beroep » wordt ingediend, waardoor een beslissing van onontvankelijkheid kan worden vermeden.

Memorie van de Ministerraad Wat de ontvankelijkheid betreft A.4.1. De ontvankelijkheid van de beroepen ingesteld door de drie verenigingen zonder winstoogmerk is betwistbaar.

Enerzijds, hebben zij niet de beslissing overgezonden van hun raad van bestuur om dat beroep in te stellen.

Anderzijds, blijkt niet dat zij de voorwaarden hebben nageleefd die bij de wet van 27 juni 1921 op de verenigingen zonder winstoogmerk aan die verenigingen worden opgelegd om de rechtspersoonlijkheid te kunnen verkrijgen en die ten aanzien van derden te doen gelden, met name op het vlak van de bekendmaking van de statuten, de lijst van hun leden en die van de leden van hun raad van bestuur.

Ten slotte voldoet geen enkele van de drie verzoekende verenigingen zonder winstoogmerk aan wat de rechtspraak van het Hof voorschrijft in verband met de verdediging van een collectief belang, met name in zoverre vereist is dat dat belang onderscheiden is van het algemeen belang en van dat van de leden van de vereniging zonder winstoogmerk, dat het door de bestreden bepalingen wordt geraakt en dat wordt bewezen dat de verzoekende vereniging zonder winstoogmerk een concrete en duurzame activiteit uitoefent.

A.4.2. Bovendien kan de ontvankelijkheid van de beroepen ingesteld door de verzoekers die natuurlijke personen zijn eveneens worden betwist. Tenzij de verzoekers ingezetenen zijn van een land waar de officiële taal het Duits is, blijkt immers niet hoe zij nadeel kunnen lijden door een wettelijke norm die hen belet in de Duitse taal met de betrokken overheden te onderhandelen.

Ten aanzien van de middelen Ten aanzien van het eerste middel A.5.1. In hoofdorde is dat middel onontvankelijk. Enerzijds, is het niet gericht op de schending van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet en ontsnapt het aan de bevoegdheid van het Hof; anderzijds, werpt dat middel problemen op in verband met het belang om in rechte te treden, bij ontstentenis van het samenvallen van de situatie van de verzoekende partijen met het geval van kandidaat-vluchtelingen afkomstig uit landen waar het Duits de officiële taal is.

A.5.2. In ondergeschikte orde is het eerste middel niet gegrond.

Enerzijds, hoewel elk individu zich tot de centrale administratie in het Duits kan richten - de asielzoeker kan zijn aanvraag in het Duits indienen -, machtigt de Grondwet echter de wetgever om het gebruik der talen te regelen voor de werking van de diensten en hun betrekkingen met de gebruikers; in het voormelde geval van een asielaanvraag ingediend in het Duits, zal de aanvrager gratis een beroep kunnen doen op de diensten van een tolk. Anderzijds, impliceert het feit dat een land als officiële taal het Duits heeft gekozen geenszins het recht voor zijn ingezetenen om aanspraak te maken op het gebruik van die taal in hun betrekkingen met de administratie van een andere Staat.

Ten aanzien van het tweede middel A.6. Naast het feit dat het de wetgever vrijstaat een specifieke reglementering aan te nemen die afwijkt van de wet van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen, wordt opgemerkt dat, aangezien de onderzoeksprocedure van de aanvragen tot het verkrijgen van het statuut van vluchteling specifiek is voor de asielzoekers, hun situatie niet kan worden vergeleken met die van de Belgen of de reeds in België gevestigde vreemdelingen.

Wat de verschillen onder de asielzoekers betreft, garandeert het ingevoerde mechanisme aan elk van hen het recht zich uit te drukken in de taal die hij heeft gekozen, hetzij dat hij die kiest als proceduretaal - waarbij het om het Frans of het Nederlands gaat -, hetzij, wanneer het om een andere taal gaat, dat hij de bijstand van een tolk vraagt met de mogelijkheid de vertaling van de voornaamste procedurestukken te krijgen; in dat verband wordt opgemerkt dat het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in het bijzonder artikel 6, lid 3, ervan, aan de beschuldigde niet het recht garandeert om te eisen dat de rechtspleging in de door hem gekozen taal wordt gevoerd.

Bovendien wordt opgemerkt dat de overwegingen betreffende de kwaliteit van het werk van de tolken en de moeilijkheid om Franstalige advocaten te vinden die zich in het Nederlands uitdrukken, afgezien van de vraag over de gegrondheid ervan, feitelijke beweringen zijn die aan de toetsing van het Hof ontsnappen.

Ten slotte maakt een zekere gelijkheid tussen de beide taalrollen, in een dienst die uitsluitend voor asielzoekers bestemd is, het mogelijk een grotere rechtszekerheid te waarborgen, met name door te vermijden dat de asielzoekers de taalrol manipuleren.

Ten aanzien van het derde middel A.7. Naast het feit dat de verzoekers geen belang hebben bij dat middel, doordat het hun geen enkel voordeel kan opleveren, wordt opgemerkt dat het stelsel van enig beroep dat bij de betwiste bepalingen wordt ingevoerd verantwoord is, zowel ten aanzien van het nagestreefde doel, namelijk proceduremisbruiken tegengaan, als ten aanzien van de rechtspraak van het Hof, dat reeds heeft aangenomen dat een dergelijke maatregel in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel.

Bovendien preciseren de verzoekers niet ten aanzien van welke met de asielzoekers vergelijkbare categorie laatstgenoemden gediscrimineerd zouden zijn; bovendien kan de handeling waarbij een administratieve overheid de proceduretaal vaststelt, gelet op het voorbereidende karakter ervan, niet het voorwerp uitmaken van een beroep bij de Raad van State, waarbij de mogelijke onregelmatigheid waardoor zij is aangetast enkel kan worden afgekeurd bij wege van een beroep ingesteld tegen de eindbeslissing.

Memorie van antwoord van J. Imarenkhue A.8. Naast de historische evolutie van de teksten waarbij het gebruik der talen voor de inzake asiel bevoegde overheden wordt geregeld, wordt opgemerkt dat, volgens de rechtspraak van het Hof, artikel 191 de wetgever enkel toestaat de vreemdelingen verschillend te behandelen in zoverre dat verschil in behandeling niet discriminerend is.

Het betwiste artikel 8 bevat op zich terugwerkende kracht, in zoverre het tot mogelijk gevolg heeft een vreemdeling ertoe te verplichten een andere raadsman te nemen dan die welke hij aanvankelijk had gekozen.

Die bepaling bevat overigens geen objectief criterium in verband met de verdeling van de dossiers; die wordt afhankelijk gemaakt van « de willekeur van de eerste voorzitters van de Vaste Commissie ».

Memorie van antwoord van de v.z.w. Association des ressortissants guinéens de Belgique en anderen A.9.1. Naast het feit dat het beroep van de v.z.w. Association des ressortissants guinéens de Belgique en de v.z.w. Point d'appui ontvankelijk is verklaard bij het arrest tot verwerping van de vordering tot schorsing, wordt opgemerkt dat die beide verenigingen zonder winstoogmerk kopie hebben neergelegd van de beslissing waarbij aan hun raadsman de volmacht wordt verleend om het beroep tot vernietiging in te stellen. Het recente karakter van hun oprichting doet niets af aan de ontvankelijkheid van hun beroep; de bestreden bepalingen doen overigens afbreuk aan de respectieve belangen waarmee zij zijn belast, namelijk het recht, naar gelang van het geval, voor de asielzoekers in het algemeen of de Guinezen in het bijzonder, om zich uit te drukken in een taal die ze kennen en gebruiken met de hulp van een tolk.

Het belang om in rechte te treden van de verzoekers die natuurlijke personen zijn, wordt, naast het feit dat dat belang erkend is in het arrest dat in het kader van de schorsing is uitgesproken, geanalyseerd als « zeker, ontstaan, actueel, rechtstreeks en wettig », en dit voor elk van hen. De ontstentenis van ernstig nadeel waartoe het Hof heeft besloten in het arrest tot verwerping van de schorsing wordt bovendien betwist, daar het belang om in rechte te treden van de verzoekers die natuurlijke personen zijn wel degelijk reëel is.

A.9.2. Wat het eerste middel betreft wordt aan de Ministerraad geantwoord dat de keuze van de officiële taal gesproken in het land van herkomst enkel zou mogen meespelen als een van de objectieve criteria voor de vaststelling van de proceduretaal door de Dienst Vreemdelingenzaken, bij het eerste onderhoud, in zoverre de asielzoeker geen landstaal heeft gekozen, waaronder de Duitse taal.

A.9.3. Wat het tweede middel betreft, verhindert het gegeven dat een procedure in feite aan de enkele asielzoekers wordt voorbehouden niet dat die procedure met dezelfde waarborgen gepaard gaat als een normale procedure onder Belgen of tussen Belgen en vreemdelingen niet-asielzoekers. Noch de overbelasting van de Franstalige instellingen, noch de versnelling van de procedure, noch de uiteenlopende rechtspraak van de Vlaamse kamers en de Franstalige kamers van de Raad van State en van de Vaste Beroepscommissie verantwoordden de discriminatie waarvan de asielzoekers het slachtoffer zijn. Die discriminatie brengt mogelijkerwijze het recht op leven van de asielzoekers in gevaar en raakt bovendien hun recht op de vrije keuze van een advocaat, wat strijdig is met de rechten van de verdediging en met het recht op een eerlijk proces dat in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens wordt gewaarborgd.

Memories van antwoord van Mr. T. Soetaert en Mr. J. Berten A.10. In zoverre de betwiste bepalingen de raadsman die de hele procedure heeft gevolgd, verhinderen de asielzoeker in de laatste fase van de procedure te verdedigen, wanneer de asielzoeker een tolk kiest of zelfs niet uitdrukkelijk eraan verzaakt die keuze te doen, doen zij, enerzijds, afbreuk aan de rechten van de verdediging en discrimineren zij, anderzijds, de Franstalige advocaten ten opzichte van de Nederlandstaligen, doordat zij afbreuk doen aan de toegang tot en de uitoefening van het beroep door eerstgenoemden. - B - De in het geding zijnde bepalingen B.1. De wet van 10 juli 1996 wijzigt, zoals het opschrift ervan aangeeft, de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, door, naar gelang van het geval, die wet aan te vullen of sommige bepalingen ervan te vervangen.

De beroepen hebben betrekking op de artikelen 2 en 8 van de wet van 10 juli 1996.

Artikel 2 voegt in de wet van 15 december 1980 een artikel 51/4 in, dat luidt als volgt : « § 1. Het onderzoek van de in de artikelen 50 en 51 bedoelde verklaring of aanvraag geschiedt in het Nederlands of in het Frans.

De taal van het onderzoek is tevens de taal van de beslissing waartoe het aanleiding geeft alsmede die van de eventuele daaropvolgende beslissingen tot verwijdering van het grondgebied. § 2. De vreemdeling, bedoeld in de artikelen 50 of 51, dient onherroepelijk en schriftelijk aan te geven of hij bij het onderzoek van de in de vorige paragraaf bedoelde aanvraag de hulp van een tolk nodig heeft.

Indien de vreemdeling niet verklaart de hulp van een tolk te verlangen, kan hij volgens dezelfde regels het Nederlands of het Frans kiezen als taal van het onderzoek.

Indien de vreemdeling geen van die talen heeft gekozen of verklaard heeft de hulp van een tolk te verlangen, bepaalt de Minister of zijn gemachtigde de taal van het onderzoek, in functie van de noodwendigheden van de diensten en instanties. Tegen die beslissing kan geen afzonderlijk beroep worden ingesteld. § 3. In de eventuele daaropvolgende procedures voor de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, voor de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen en voor de Raad van State wordt de taal gebruikt die overeenkomstig paragraaf 2 is gekozen of bepaald.

Paragraaf 1, tweede lid, is van toepassing. » Artikel 8 van de wet van 10 juli 1996 voorziet zijnerzijds in overgangsbepalingen, die als volgt luiden : « § 1. Vanaf haar inwerkingtreding is deze wet van toepassing op alle bij haar bepalingen bedoelde toestanden. § 2. Artikel 2 van deze wet is evenwel niet van toepassing op de aanvragen tot erkenning van de status van vluchteling ingediend vóór de inwerkingtreding van deze wet.

De Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of een van zijn adjuncten kan de vreemdeling die de verklaring of de aanvraag bedoeld in de artikelen 50 en 51 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, heeft afgelegd vóór de inwerkingtreding van onderhavige wet, vragen of hij de hulp van een tolk nodig heeft.

Indien de vreemdeling verklaart geen hulp van een tolk nodig te hebben, kan hij het Nederlands of het Frans als taal van het onderzoek kiezen. Reageert hij niet binnen een termijn van een maand op de vraag of hij de hulp van een tolk nodig heeft of verklaart hij de hulp van een tolk nodig te hebben, dan kan de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of een van zijn adjuncten vrij de taal van het onderzoek bepalen. Deze beslissing is niet vatbaar voor enig afzonderlijk beroep.

De vreemdeling die de verklaring of de aanvraag bedoeld in de artikelen 50 en 51 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, heeft afgelegd vóór de inwerkingtreding van deze wet, geeft in zijn verzoekschrift waarbij het beroep wordt ingesteld bij de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, onherroepelijk aan of hij de hulp van een tolk nodig heeft. Indien de vreemdeling verklaart geen hulp van een tolk nodig te hebben, kan hij het Nederlands of het Frans als taal van de rechtspleging kiezen. Kiest hij niet voor een van deze talen of verklaart hij de hulp van een tolk nodig te hebben, dan bepalen de eerste voorzitters gezamenlijk de taal van de rechtspleging. Deze beslissing is niet vatbaar voor enig afzonderlijk beroep. » Ten aanzien van de ontvankelijkheid Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen B.2. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van de beroepen zowel wat betreft de verenigingen zonder winstoogmerk als wat betreft de verzoekende natuurlijke personen.

Wat de verzoekende verenigingen zonder winstoogmerk (zaak met rolnummer 1008) betreft B.3. Wat de v.z.w. Solidarité africaine en mission, thans Solidarité Afrique et monde betreft, stelt het Hof vast dat, niettegenstaande het desbetreffende verzoek uitgaande van de griffier van het Hof, die verzoekende partij geen afschrift heeft overgelegd van de beslissing die haar bevoegd orgaan zou hebben genomen om het beroep tot vernietiging in te stellen; bijgevolg is, wat haar betreft, het beroep onontvankelijk.

B.4.1. Wat de twee andere verzoekende verenigingen zonder winstoogmerk betreft, doet de Ministerraad in de eerste plaats opmerken dat niet uit het dossier blijkt of de bij de wet van 27 juni 1921 voorgeschreven formaliteiten zijn nageleefd.

B.4.2. Wat de v.z.w. Point d'appui betreft, blijkt niet dat zij, overeenkomstig artikel 10 van de voormelde wet van 27 juni 1921, de oorspronkelijke lijst van haar leden ter griffie van de burgerlijke rechtbank heeft neergelegd; bij gebreke van vervulling van die formaliteit, of althans van het leveren van het bewijs ervan, is het door die vereniging zonder winstoogmerk ingestelde beroep onontvankelijk.

B.4.3. Daarentegen blijkt uit de neergelegde stukken dat aan de bij de voormelde wet van 27 juni 1921 voorgeschreven formaliteiten is voldaan wat betreft de v.z.w. Association des ressortissants guinéens de Belgique (A.R.G.B.); bijgevolg dient de door de Ministerraad opgeworpen exceptie van onontvankelijkheid wat betreft die verzoekende partij te worden verworpen.

B.5.1. Bovendien betwist de Ministerraad eveneens dat de verzoekende verenigingen zonder winstoogmerk van het vereiste belang doen blijken om een collectief belang te verdedigen; uit hetgeen voorafgaat blijkt dat die exceptie slechts dient te worden onderzocht wat betreft de enkele v.z.w. Association des ressortissants guinéens de Belgique.

B.5.2. Luidens artikel 3 van haar statuten heeft de « Association des ressortissants guinéens de Belgique » tot doel : « Op welke wijze dan ook hulp te bieden aan al haar leden en aan alle Guinese onderdanen zonder onderscheid van ras, etnie, politieke of godsdienstige aanhorigheid, bij alle administratieve, gerechtelijke of sociale problemen waarmee ze wegens hun situatie van immigrant of balling kunnen worden geconfronteerd. » B.5.3. Het blijkt dat de voornoemde vereniging zonder winstoogmerk voldoet aan de voorwaarden om voor het Hof in rechte te treden; er dient met name te worden opgemerkt dat haar maatschappelijk doel verschilt van het algemeen belang, dat het verder reikt dan de verdediging van de enkele belangen van de leden van de vereniging zonder winstoogmerk en dat het ongunstig kan worden geraakt door bepalingen die, in sommige gevallen, tot gevolg hebben dat aan de asielzoekers, en met name die van Guinese nationaliteit, een welbepaalde taal voor het onderzoek van hun asielaanvraag wordt opgelegd.

B.5.4. Het door de « Association des ressortissants guinéens de Belgique » ingestelde beroep is ontvankelijk.

Wat de andere verzoekende partijen, A. Malungila en anderen (zaak met rolnummer 1008) en M. Malek Mohammadi (zaak met rolnummer 1026) betreft B.6. De verzoekende partijen die natuurlijke personen zijn hebben met elkaar gemeen dat ze asielzoekers zijn wier aanvraag hangende is voor de ter zake bevoegde instanties, in het bijzonder de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen en de Vaste Beroepscommissie.

De bestreden wet kan ertoe leiden dat de procedure wordt gevoerd in een andere taal dan die waarin de verklaring of de aanvraag bedoeld in de artikelen 50 en 51 van de wet van 15 december 1980 is gedaan of die waarin het erop volgende onderzoek is aangevat. Die bepaling kan hun situatie dan ook rechtstreeks en ongunstig raken en de verzoekende partijen doen bijgevolg blijken van het vereiste belang om ze te betwisten.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de vordering tot tussenkomst ingesteld door Mr. M.P. de Buisseret B.7. Bij gewone brief die ter griffie van het Hof is ingekomen op 14 maart 1997, heeft Mr. M.P. de Buisseret een « beroep tot tussenkomst »ingesteld in de zaken met rolnummers 1008 en 1026. Het Hof stelt vast dat die vordering is ingesteld buiten de termijn van één maand voorgeschreven bij artikel 87 van de bijzondere wet op het Arbitragehof (de bekendmaking geschiedde in het Belgisch Staatsblad van 11 januari 1997) en niet in de bij artikel 82 van diezelfde wet vereiste vorm.

Die vordering tot tussenkomst is onontvankelijk.

Ten gronde Wat het eerste middel betreft B.8.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending, door de bestreden bepalingen, van de artikelen 2, 4 en 127 van de Grondwet.

B.8.2. Hoewel het eerste middel niet uitdrukkelijk de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aanvoert, blijkt uit de uiteenzetting van dat middel dat de verzoekers zich in werkelijkheid beklagen over het discriminerende karakter van de betwiste bepalingen, doordat zij ertoe zouden leiden dat de onderdanen die in een Duitstalig gebied verblijven of daaruit afkomstig zijn zich niet « in die taal mogen uitdrukken » (het Duits), een taal die « nochtans [een] landstaal is ». Bijgevolg zou er sprake zijn van « discriminatie en schending van de artikelen 2, 4 en 127 van de Grondwet ». Het eerste middel valt samen met bepaalde onderdelen van het tweede middel en wordt het bijgevolg samen met dat middel onderzocht.

Wat het tweede middel betreft B.9.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet. Daarin wordt de vraag opgeworpen of een verschil in behandeling dat zou worden gemaakt tussen de asielzoekers, enerzijds, en de Belgische burgers en de in België gevestigde vreemdelingen, anderzijds, wat betreft hun betrekkingen met de overheid, bestaanbaar is met de genoemde artikelen : laatstgenoemden zouden, in tegenstelling tot de asielzoekers, « de toelating hebben de administratieve taal te kiezen voor hun betrekkingen met de centrale administratie, zelfs indien ze geen van de landstalen spreken en de bijstand van een tolk verlangen ».

B.9.2. Het tweede middel bekritiseert de discriminatie die zou worden gemaakt tussen, enerzijds, de gebruikers van de centrale diensten die, zelfs wanneer ze een beroep doen op de diensten van een tolk, die van de drie landstalen kunnen kiezen waarin hun aanvraag zal worden behandeld en, anderzijds, de asielzoekers aan wie, in hetzelfde geval, door de bevoegde overheden de proceduretaal, namelijk het Frans of het Nederlands, wordt opgelegd. Bovendien wordt, aansluitend op het eerste middel, het feit bekritiseerd dat het Duits, inzake asiel, geen proceduretaal vormt, terwijl van de centrale diensten kan worden gevraagd dat zij die taal gebruiken.

B.10.1. Artikel 191 van de Grondwet bepaalt : « Iedere vreemdeling die zich op het grondgebied van België bevindt, geniet de bescherming verleend aan personen en aan goederen, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen. » Daaruit volgt dat een verschil in behandeling waarbij een vreemdeling wordt benadeeld enkel door de wetgever kan worden ingesteld. Artikel 191 heeft niet tot doel de wetgever ertoe te machtigen, wanneer hij een dergelijk verschil instelt, zich aan de inachtneming van de in de Grondwet verankerde grondbeginselen te onttrekken. Het brengt dat overigens uitdrukkelijk in herinnering door als regel te stellen dat de vreemdeling die zich op het grondgebied bevindt « de bescherming [geniet] verleend aan personen en aan goederen ». Uit artikel 191 vloeit dus geenszins voort dat de wetgever, wanneer hij een verschil in behandeling instelt ten nadele van vreemdelingen, mag nalaten ervoor te zorgen dat dat verschil in behandeling niet discriminerend is, ongeacht de aard van de in het geding zijnde beginselen.

B.10.2. Het Hof doet opmerken dat artikel 191 van de Grondwet, in samenhang met de artikelen 10 en 11, enkel kan zijn geschonden in zoverre de betwiste bepalingen een verschil in behandeling instellen tussen bepaalde vreemdelingen - de asielzoekers - en de Belgen; in zoverre de betwiste bepalingen de asielzoekers en de andere vreemdelingen verschillend behandelen, kan enkel de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden aangevoerd.

B.11. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 10 juli 1996 volgt dat, wat betreft de in het geding zijnde bepalingen, de doelstelling van de wetgever drievoudig was : meer « duidelijkheid en rechtszekerheid » scheppen in de behandelingsprocedure van asielaanvragen, « manipulatie [door de asielzoekers] van de taalrol » vermijden en « een goed beheer van dossierbehandeling mogelijk [...] maken » (Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 364/1, pp. 32 tot 34). Uit dezelfde parlementaire voorbereiding blijkt eveneens dat de wetgever de asielzoekers nochtans het recht wilde garanderen, wanneer zij daadwerkelijk Frans of Nederlands spreken, gehoord te worden in de taal van hun keuze (ibid., pp. 32 en 33).

B.12.1. Het Hof doet opmerken dat de betwiste bepalingen niet het recht, voor de asielzoekers, raken om uitdrukkelijk het Frans of het Nederlands als proceduretaal te kiezen. In zoverre de asielzoekers aldus de taal kunnen bepalen waarin hun aanvraag zal worden onderzocht, worden zij niet anders behandeld dan de gebruikers van de centrale diensten bedoeld in de artikelen 41 en 42 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken.

Het is slechts wanneer zij de bijstand van een tolk vragen dat de asielzoekers, in tegenstelling tot de gebruikers van de centrale diensten, die mogelijkheid om zelf de proceduretaal te kiezen, verliezen.

B.12.2. Die maatregel blijkt redelijkerwijze verantwoord te zijn ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. Op grond van het feit dat een asielzoeker om de bijstand van een tolk verzoekt, kan immers worden vermoed dat hij van het Nederlands net zoals van het Frans geen of slechts een onvolmaakte en in ieder geval onvoldoende kennis heeft om, zelfstandig, in een van die beide talen zijn aanvraag te volgen en ze te verdedigen. Aangezien de vrije keuze van de proceduretaal niet ertoe leidt dat de asielzoeker, daadwerkelijk en zelfstandig, de aldus gekozen taal gebruikt, heeft de wetgever kunnen oordelen dat het in dat geval gepast was aan de overheden de zorg over te laten zelf de taal voor de behandeling van de asielaanvraag vast te stellen : die maatregel blijkt relevant te zijn, zowel ten aanzien van de zorg om te vermijden dat een proceduretaal eventueel wordt bevoordeeld wegens andere motieven dan de kennis van de genoemde taal als ten aanzien van de zorg een zekere soepelheid te garanderen bij de verdeling van de aanvragen onder de diensten; hij blijkt bovendien niet onevenredig te zijn, vermits het optreden van een tolk het de asielzoeker in ieder geval mogelijk maakt, onafhankelijk van de in aanmerking genomen proceduretaal, gebruik te maken van de door hem gekozen taal.

B.13.1. In het kader van het tweede middel bekritiseren de verzoekende partijen eveneens het feit dat de Duitse taal door de asielzoekers niet als proceduretaal kan worden gekozen, terwijl van de centrale diensten wel kan worden gevraagd dat zij die taal gebruiken.

B.13.2. Het Hof stelt vast dat de aanvragen om asiel uitgaan van kandidaten van wie de gebruikelijke talen zeer uiteenlopend zijn, waarbij die talen tegelijkertijd veel talrijker zijn dan de drie landstalen en slechts occasioneel met één van die talen overeenstemmen; bovendien zijn die kandidaten, op het ogenblik van het onderzoek van hun aanvragen, niet op duurzame wijze met een van de drie eentalige gebieden verbonden. De Grondwet legde de wetgever niet de verplichting op elk van de drie landstalen in aanmerking te nemen als taal voor de behandeling van hun aanvragen. Het Hof herinnert bovendien eraan dat, dankzij de door de betwiste bepalingen geboden mogelijkheid om zich te laten bijstaan door een tolk in ieder geval kan worden voldaan aan de wens van een asielzoeker om gebruik te maken van de Duitse taal.

B.14. Uit wat voorafgaat blijkt dat de artikelen 2 en 8 van de wet van 10 juli 1996, in zoverre zij aan de inzake asiel bevoegde overheden de zorg toevertrouwen het Frans of het Nederlands als proceduretaal aan te wijzen wanneer om de bijstand van een tolk wordt verzocht, de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet niet schenden.

Wat het derde middel betreft B.15. Het derde middel is eveneens afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in zoverre de betwiste bepalingen een afzonderlijk beroep - inzonderheid een vordering tot schorsing - uitsluiten tegen de door de asielinstanties gemaakte keuze van de proceduretaal, wanneer de asielzoeker om de bijstand van een tolk verzoekt of wanneer hij niet op uitdrukkelijke wijze voor het Frans of het Nederlands kiest.

B.16. Geen enkele bepaling van de Grondwet of van een internationaal verdrag verplicht de wetgever ertoe op algemene wijze een procedure van administratief kort geding in te voeren. Wanneer evenwel de wetgever oordeelt dat het wenselijk is te voorzien in de mogelijkheid van een vordering tot schorsing van de bestuurshandelingen, kan hij die vordering niet ontzeggen aan bepaalde categorieën van rechtssubjecten - te dezen de asielzoekers -, indien daarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.

B.17.1. Zoals is opgemerkt in B.11, wilde de wetgever met de aanneming van de betwiste bepalingen een drievoudige doelstelling nastreven : meer duidelijkheid en rechtszekerheid scheppen in de asielprocedure, de manipulatie van de taalrol door de asielzoekers vermijden en een goed beheer van de dossierbehandeling mogelijk maken. Aldus heeft hij tijdens de parlementaire voorbereiding onderstreept dat de aanneming van de in het geding zijnde bepalingen het mogelijk zou maken « nodeloze betwistingen en gerechtelijke procedures die enkel bedoeld zijn om de normale afhandeling van een asielaanvraag te rekken » te vermijden (Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 364/1, p. 32). Er is tevens op gewezen dat « de huidige regeling van onbeperkte vrije keuze van de taalrol [...] ertoe [leidt] dat men de taalrol kiest waar de vertraging het grootst is of waar zogezegd de kans op erkenning of een positieve beslissing het grootst is, ook al spreekt de betrokken asielzoeker de taal niet en moet er voor een conversatie met hem een beroep worden gedaan op een tolk » (ibid.). Uit wat voorafgaat blijkt dat de wetgever in het bijzonder heeft willen reageren tegen bepaalde proceduremisbruiken waartoe de vroegere regeling aanleiding gaf.

B.17.2. De wetgever vermag maatregelen te nemen om proceduremisbruiken tegen te gaan. Het feit dat de wetgever aan de asielinstanties de bevoegdheid toevertrouwt om de proceduretaal vast te stellen, wanneer de asielzoeker om de bijstand van een tolk verzoekt, sluit aan bij die doelstelling en is, zoals hiervoor aangetoond, verantwoord ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel. Aangezien de wetgever een dergelijke maatregel vermocht te nemen, heeft hij tevens kunnen oordelen dat de doeltreffendheid ervan impliceerde dat de door de asielinstanties gemaakte keuze van de proceduretaal niet onafhankelijk van de ten aanzien van de asielaanvraag zelf genomen beslissing kan worden betwist.

Die maatregel is niet kennelijk onevenredig.

B.17.3. Het derde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 december 1997.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^