Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 15 augustus 1997

Arrest nr. 51/97 van 14 juli 1997 Rolnummer 1085 In zake : het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing van artikel 2 van de wet van 21 januari 1997 tot wijziging van artikel 195 van het Gerechtelijk Wetboek, ingesteld door C. Va Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en de rechters-verslag(...)

bron
arbitragehof
numac
1997021253
pub.
15/08/1997
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 51/97 van 14 juli 1997 Rolnummer 1085 In zake : het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing van artikel 2 van de wet van 21 januari 1997 tot wijziging van artikel 195 van het Gerechtelijk Wetboek, ingesteld door C. Vaes.

Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter L. De Grève en de rechters-verslaggevers H. Boel en E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 22 april 1997 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 24 april 1997, is beroep tot vernietiging en een vordering tot schorsing ingesteld van artikel 2 van de wet van 21 januari 1997 tot wijziging van artikel 195 van het Gerechtelijk Wetboek, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 maart 1997, door C. Vaes, wonende te 3550 Heusden-Zolder, Heuvelstraat 53.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 24 april 1997 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Op 30 april 1997 hebben de rechters-verslaggevers H. Boel en E. Cerexhe, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de organieke wet, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarin wordt vastgesteld dat het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing klaarblijkelijk niet ontvankelijk zijn wegens gebrek aan belang.

Overeenkomstig artikel 71, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de verzoekende partij kennisgegeven bij op 2 mei 1997 ter post aangetekende brief.

C. Vaes heeft bij op 13 mei 1997 ter post aangetekende brief een memorie met verantwoording ingediend.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte Ten aanzien van de beweerde schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens 1. In haar memorie met verantwoording beweert de verzoekende partij dat de rechtspleging op grond van artikel 71 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof in strijd is met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens doordat de mogelijkheid om gehoord te worden, inzonderheid in openbare terechtzitting, niet is geëerbiedigd en omdat afbreuk wordt gedaan aan de onpartijdigheid van het rechtscollege doordat de beide verslaggevers zetelen in de beperkte kamer. De verzoekende partij voert aan dat haar recht om de nietigverklaring van de bestreden bepaling te vragen in casu een burgerlijk recht is in de zin van artikel 6.1 van voormeld Verdrag « gezien de geldelijke gevolgen die [...] voor haar zouden kunnen ontstaan uit een behandeling, ten minste van een burgerlijke zaak, door een alleenzetelend rechter zonder anciënniteit, die zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad zou kunnen verklaren. Hetzelfde zou gelden indien zij als burgerlijke partij voor een strafrechter in dezelfde omstandigheden zou verschijnen ». 2.1. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan artikel 6.1 toepasselijk zijn op een grondwettelijk hof (arrest Ruiz-Mateos, 23 juni 1993, 57 tot 60, Serie A, nr. 262). Dat grondwettelijk hof dient in concreto na te gaan of het voorliggend geschil, waarop artikel 6.1 toepasselijk zou zijn, betrekking heeft op burgerlijke rechten en verplichtingen of handelt over de gegrondheid van een tegen een verzoekende partij ingestelde strafvervolging. 2.2. Het beroep tot vernietiging is gericht tegen het nieuwe tweede lid van artikel 195 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 21 januari 1997 « tot wijziging van artikel 195 van het Gerechtelijk Wetboek ». Artikel 195, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek luidt : « Na het schriftelijk en met redenen omklede advies van de procureur des Konings en van de stafhouder van de Orde van advocaten te hebben gevraagd, kunnen evenwel alle werkende rechters in de rechtbank van eerste aanleg, ongeacht hun ancinniteit, als enige rechter zitting houden, wanneer de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg de noodzaak daarvan aantoont. » 2.3. Zonder dat het Hof dient na te gaan of artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens toepasselijk is op de voorafgaande rechtspleging waarin hoofdstuk II van titel V van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof voorziet, stelt het Hof vast dat het door de verzoekster aan het Hof voorgelegde geschil geen betrekking heeft op burgerlijke rechten en verplichtingen noch op het bepalen van de gegrondheid van een tegen haar ingestelde strafvervolging. Het geschil handelt over de organisatie van de uitoefening van het staatsgezag. Artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zou dus geen toepassing kunnen vinden op onderhavig geschil. 3. Ten aanzien van de in de memorie met verantwoording door de verzoekende partij aangevoerde schending van de rechten van verdediging in het algemeen, en van de hoorplicht in het bijzonder, merkt het Hof op dat de conclusies niet verder reiken dan de mededeling aan de verzoeker van het bestaan van een probleem van klaarblijkelijke onontvankelijkheid, onbevoegdheid of ongegrondheid. Die mededeling beoogt het recht op een behoorlijke rechtspleging van verzoeker te waarborgen door hem de mogelijkheid te bieden zich ten aanzien van het opgeworpen probleem te verantwoorden. 4. De grieven die door de verzoekende partij worden aangevoerd tegen de toepassing van artikel 71 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, worden verworpen. Ten aanzien van het belang van de verzoekende partij 5. Artikel 142, derde lid, van de Grondwet bepaalt : « De zaak kan bij het Hof aanhangig worden gemaakt door iedere bij de wet aangewezen overheid, door ieder die doet blijken van een belang of, prejudicieel, door ieder rechtscollege.» Naar luid van artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof kunnen beroepen worden ingesteld door « iedere natuurlijke of rechtspersoon die doet blijken van een belang ».

De voormelde bepalingen vereisen dat een natuurlijke of rechtspersoon die een verzoekschrift indient, doet blijken van het belang om voor het Hof in rechte te treden.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

Aangezien de vordering tot schorsing ondergeschikt is aan het beroep tot vernietiging, moet de ontvankelijkheid van het beroep - inzonderheid het wettelijk vereiste belang bij het instellen ervan - reeds bij het onderzoek van de vordering tot schorsing worden betrokken. 6. De verzoekende partij stelt dat zij « een persoonlijk belang heeft bij de vernietiging en de schorsing van de bestreden bepaling;dat zij immers als verweerster zou kunnen gedwongen worden voor een onervaren alleenzetelende rechter te verschijnen ». 7.1. De verzoekende partij toont niet aan dat zij in een rechtssituatie verkeert waarin zij door de door haar bestreden maatregel rechtstreeks zou kunnen worden geraakt. Het argument dat de verzoekende partij een Belgische staatsburger is die woont en werkt in België en er ooit een rechtszaak zou kunnen hebben die behandeld zou kunnen worden door een rechter die bij toepassing van de bestreden bepaling is aangewezen, volstaat geenszins om het Hof te doen besluiten tot het bestaan van een voldoende rechtstreeks verband tussen de bestreden bepaling, die in wezen de organisatie van de rechterlijke functie betreft, en de verzoekende partij. 7.2. Evenmin toont zij aan hoe zij - mocht zij in een geding betrokken zijn - door de bestreden maatregel ongunstig zou kunnen worden geraakt.

Allereerst gaat de verzoekende partij uit van de niet bewezen hypothese dat de met toepassing van de bestreden maatregel aangewezen alleenrechtsprekende rechter onervaren zou zijn. Terecht stelt zij dat het niet de taak van de rechtzoekende is om de ervaring van de rechter te onderzoeken. Het komt echter het Hof evenmin toe aan te nemen dat de verzoekende partij door de bestreden bepaling ongunstig zou worden geraakt, op grond van de door haar door geen enkel feit gestaafde bewering dat de bij toepassing van de bestreden bepaling aangewezen rechter niet over de vereiste bekwaamheid zou beschikken om recht te spreken. Het Hof vermag uit een dergelijke hypothese niet te besluiten dat de verzoekende partij door de bestreden bepaling ongunstig zou kunnen worden geraakt.

Vervolgens gaat de verzoekende partij voorbij aan artikel 91 van het Gerechtelijk Wetboek, naar luid waarvan de beklaagde in strafzaken en een partij in burgerlijke zaken, in de door de wet bepaalde voorwaarden, om de verwijzing van de zaak naar een kamer met drie rechters kan verzoeken.

Dat artikel 91 van het Gerechtelijk Wetboek niet van toepassing is op de rechtspleging in raadkamer, waar slechts één rechter zitting neemt, die in voorkomend geval zou zijn aangewezen bij toepassing van de bestreden bepaling, volstaat niet om aan te tonen dat de verzoekende partij door die bepaling ongunstig zou worden geraakt, te meer daar de procedure in raadkamer geen einde maakt aan de rechtspleging en hoger beroep mogelijk is. 7.3. De enkele hoedanigheid van rechtssubject of de mogelijkheid procespartij te zijn, volstaan te dezen niet om het rechtens vereiste belang op te leveren. Het door de verzoekende partij omschreven en in haar memorie met verantwoording nader toegelichte belang is niet onderscheiden van het belang dat iedere persoon erbij heeft dat de rechtbanken behoorlijk zouden functioneren. Het erkennen van een dergelijk belang zou neerkomen op het aanvaarden van de actio popularis, hetgeen de Grondwetgever niet heeft gewild. 8. Het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing zijn dan ook klaarblijkelijk niet ontvankelijk wegens ontstentenis van het rechtens vereiste belang. Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, met eenparigheid van stemmen uitspraak doende, verklaart het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing niet-ontvankelijk.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juli 1997.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. L. De Grève.

^