Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 14 augustus 1997

Arrest nr. 39/97 van 14 juli 1997 Rolnummers 956, 963, 964, 966 en 984 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 22 december 1995 tot wijziging van sommige bepalingen van titel I het beroep tot vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 2 april 1996 houdende (...)

bron
arbitragehof
numac
1997021226
pub.
14/08/1997
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 39/97 van 14 juli 1997 Rolnummers 956, 963, 964, 966 en 984 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 22 december 1995 tot wijziging van sommige bepalingen van titel I en titel II van de decreten betreffende de radio-omroep en de televisie, gecoördineerd op 25 januari 1995; het beroep tot vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 2 april 1996 houdende bekrachtiging van het besluit van de Vlaamse Regering van 31 januari 1996 tot wijziging van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de rustpensioenen toegekend aan de vastbenoemde personeelsleden van de Nederlandse Radio- en Televisie-uitzendingen in België, Omroep van de Vlaamse Gemeenschap, en betreffende de overlevingspensioenen toegekend aan de rechtverkrijgenden van die personeelsleden.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 mei 1996 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 mei 1996, hebben H.Van De Steen, wonende te 9300 Aalst, Gentsesteenweg 340, F. Huybrechts, wonende te 1030 Brussel, J. Coosemansstraat 57, en A. Gekiere, wonende te 1070 Brussel, Amforalaan 16, beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 22 december 1995 tot wijziging van sommige bepalingen van titel I en titel II van de decreten betreffende de radio-omroep en de televisie, gecoördineerd op 25 januari 1995 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 januari 1996).

Die zaak is ingeschreven onder nummer 956 van de rol van het Hof. b. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 5 en 6 juni 1996 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 6 en 7 juni 1996, hebben respectievelijk R.Casteleyn, wonende te 9570 Lierde, Steenweg 164, J. Ceuleers, wonende te 3070 Kortenberg, Gemeentebroek 9, en K. Borms, wonende te 3140 Keerbergen, Haachtsesteenweg 98, beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van voormeld decreet.

De verzoekende partijen vorderden ook de gedeeltelijke schorsing van hetzelfde decreet. Bij arrest nr. 44/96 van 12 juli 1996 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 augustus 1996) heeft het Hof de vorderingen tot schorsing verworpen.

Die zaken zijn ingeschreven respectievelijk onder de nummers 963, 964 en 966 van de rol van het Hof. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 september 1996 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 september 1996, hebben H.Van De Steen, wonende te 9300 Aalst, Gentsesteenweg 340, F. Huybrechts, wonende te 1030 Brussel, J. Coosemansstraat 57, en A. Gekiere, wonende te 1070 Brussel, Amforalaan 16, beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 2 april 1996 houdende bekrachtiging van het besluit van de Vlaamse Regering van 31 januari 1996 tot wijziging van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de rustpensioenen toegekend aan de vastbenoemde personeelsleden van de Nederlandse Radio- en Televisie-uitzendingen in België, Omroep van de Vlaamse Gemeenschap, en betreffende de overlevingspensioenen toegekend aan de rechtverkrijgenden van die personeelsleden (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 april 1996).

Die zaak is ingeschreven onder nummer 984 van de rol van het Hof.

II. De rechtspleging a. De zaak met rolnummer 956 Bij beschikking van 20 mei 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 30 mei 1996 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 juni 1996.

Bij beschikking van 13 juni 1996 heeft voorzitter L. De Grève de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

De Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 15 juli 1996 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 23 augustus 1996 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 9 september 1996 ter post aangetekende brief. b. De zaken met rolnummers 963, 964 en 966 Bij beschikkingen van 6 en 7 juni 1996 heeft de voorzitter in functie voor iedere zaak de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in de respectieve zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 13 juni 1996 heeft voorzitter L. De Grève de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van dezelfde datum heeft het Hof in voltallige zitting de zaken samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 14 juni 1996 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 juni 1996. c. De zaak met rolnummer 984 Bij beschikking van 3 september 1996 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 25 september 1996 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 september 1996.

De Vlaamse Regering heeft een memorie ingediend bij op 12 november 1996 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 19 november 1996 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 10 december 1996 ter post aangetekende brief. d. De samengevoegde zaken met rolnummers 956, 963, 964, 966 en 984 Bij beschikking van 12 juli 1996 heeft het Hof in voltallige zitting de zaak met rolnummer 956 gevoegd bij de reeds samengevoegde zaken met rolnummers 963, 964 en 966. Bij beschikking van 19 september 1996 heeft het Hof in voltallige zitting de zaak met rolnummer 984 gevoegd bij de reeds samengevoegde zaken met rolnummers 956, 963, 964 en 966.

Bij beschikkingen van 22 oktober 1996 en 29 april 1997 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 15 mei 1997 en 15 november 1997.

Bij beschikking van 5 maart 1997 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 25 maart 1997.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 6 maart 1997 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 25 maart 1997 : zijn verschenen : . Mr. E. Brewaeys, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 956 en 984; . Mr. P. Lefranc loco Mr. L. De Bruyn, advocaten bij de balie te Gent, voor de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 963, 964 en 966; . Mr. D. D'Hooghe, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; hebben de rechters-verslaggevers G. De Baets en P. Martens verslag uitgebracht; zijn de voornoemde advocaten gehoord; zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte A Ten aanzien van de ontvankelijkheid Standpunt van de verzoekers A.1.1. H. Van De Steen trad als tijdelijk personeelslid in dienst van de B.R.T.N. (toen nog N.I.R.) op 1 november 1958, werd op 1 januari 1962 vast benoemd en op 1 april 1995 bevorderd tot bestuursdirecteur.

Op 1 maart 1996 werd hij ambtshalve vroegtijdig gepensioneerd. F. Huybrechts is sedert 1 maart 1978 in dienst van de B.R.T.N., bekleedt sedert 1 februari 1995 de graad van departementshoofd en zal op 26 december 2004 vervroegd gepensioneerd moeten worden. A. Gekiere trad in dienst op 1 mei 1962, werd vast benoemd op 1 november 1962, bekleedde sedert 1 juli 1993 de graad van bestuursdirecteur en werd op 1 maart 1996 verplicht gepensioneerd.

De verzoekers worden door de bestreden normen rechtstreeks en ongunstig in hun situatie geraakt, vermits H. Van De Steen en A. Gekiere reeds ambtshalve op pensioen werden gesteld op 1 maart 1996 en F. Huybrechts ambtshalve op pensioen zal worden gesteld op 26 december 2004.

A.1.2. R. Casteleyn is geboren op 27 april 1933. Hij trad in dienst van de B.R.T.N. op 27 december 1957. Op 1 april 1959 werd hij benoemd tot labotechnicus, op 1 september 1966 tot eerste labotechnicus, op 1 juni 1973 tot cheftechnicus labo, op 1 december 1979 tot groepschef en op 1 januari 1990 tot dienstchef. Op 1 juni 1994 werd hij benoemd tot adviseur-dienstchef.

Door de bestreden bepalingen en de daaropvolgende uitvoeringsbesluiten zal het ambt dat hij bekleedt worden opgeheven en is hij verplicht op pensioen gesteld.

A.1.3. J. Ceuleers is geboren op 12 april 1935. Hij trad op 16 maart 1965 als journalist in dienst van de B.R.T.N. Hij werd op 16 juni 1966 tot journalist benoemd en op 1 juli 1971 tot eerstaanwezend journalist in het kader van de vlakke loopbaan. Hij werd op 1 december 1974 benoemd tot redactiesecretaris. Op 1 juni 1989 werd hij benoemd tot directeur-generaal televisie, waarbij hij onmiddellijk geconfronteerd werd met belangrijke verschuivingen in het medialandschap, alsook met de houding van de politieke overheden daartegenover.

Door de bestreden bepalingen en de daaropvolgende uitvoeringsbesluiten is hij op 1 maart 1996 verplicht op pensioen gesteld.

A.1.4. K. Borms is geboren op 22 juli 1936. Hij trad op 1 november 1962 in dienst van de B.R.T.N. als radio-journalist. Hij werd in het kader van de vlakke loopbaan op 1 mei 1964 benoemd tot journalist en op 1 mei 1969 tot eerstaanwezend journalist. Op 1 november 1977 werd hij benoemd tot hoofdjournalist, op 1 april 1979 tot redactiesecretaris en op 1 maart 1988 tot hoofdredacteur. Op 1 juli 1994 kreeg hij de leiding van de nieuwsdienst, waar zich, door zijn aanpak, een nieuwe dynamiek ontwikkelt.

Door de bestreden bepalingen en de daaropvolgende uitvoeringsbesluiten wordt de verzoeker op 1 augustus 1996 verplicht op pensioen gesteld.

Standpunt van de Vlaamse Regering A.2.1. H. Van De Steen en A. Gekiere hebben enkel belang in zoverre de bestreden decreten voorzien in een ambtshalve pensionering. Indien het op die aangelegenheid betrekking hebbende middel ongegrond zou zijn, kunnen zij geen belang laten gelden ten aanzien van de bestreden bepalingen in verband met de ambtsopheffing, vermits zij dan als rechtsgeldig gepensioneerd dienen te worden beschouwd.

A.2.2. Diezelfde verzoekers hebben geen rechtstreeks, persoonlijk en actueel belang bij de vernietiging van de bestreden bepalingen, omdat die bepalingen geenszins de opheffing van de verschillende ambten vaststellen noch de organisatiestructuur bepalen; zij getuigen slechts van een belang zodra de gedelegeerd bestuurder hun ambt zal hebben opgeheven en de regels betreffende hun administratieve en financiële situatie zal hebben bepaald.

Memorie van antwoord van de verzoekers in de zaken met rolnummers 956 en 984 A.3. In hun memorie van antwoord wijzen H. Van De Steen, F. Huybrechts en A. Gekiere erop dat hun belang niet pas ontstaat op het ogenblik dat de gedelegeerd bestuurder de ambten zal hebben opgeheven. Het volstaat dat het bestreden decreet daartoe de mogelijkheid biedt.

Daarbij wordt verwezen naar het arrest nr. 11/96, waarin het Hof stelde dat « van de verzoekers niet [kan] worden geëist dat zij nu reeds aantonen dat de aangevochten norm hun een nadeel zal berokkenen vermits de Regering nog niet de bepalingen heeft aangenomen waartoe zij gemachtigd is ».

Ten gronde Zaak met rolnummer 956 Standpunt van de verzoekers A.4. De verzoekers H. Van De Steen, F. Huybrechts en A. Gekiere voeren twee middelen aan.

A.5.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 9 en 87 van de bijzondere wet van 8 augus-tus 1980 en van het koninklijk besluit van 26 september 1994 tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de gemeenschaps- en gewestregeringen, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen, algemene beginselen die krachtens de rechtspraak van het Hof in de arresten nrs. 31/95 en 45/95 integrerend deel uitmaken van de bevoegdheidsverdelende bepalingen.

De verzoekers zijn van oordeel dat inzonderheid de artikelen 1, 2, 2 en 48 van het koninklijk besluit van 26 september 1994 geschonden zijn, die vaststellen, primo, dat de ambtenaar zich in een statutaire toestand bevindt waaraan slechts een einde kan worden gemaakt in de bij het besluit bepaalde gevallen en dat indienstneming bij arbeidsovereenkomst slechts in uitzonderlijke, welbepaald omschreven gevallen mogelijk is, en, secundo, dat niemand zijn hoedanigheid van ambtenaar kan verliezen vóór de normale leeftijd van inrustestelling, behalve in de gevallen bepaald door de pensioenwetgeving en het koninklijk besluit van 26 september 1994. Luidens artikel 62 van dat besluit zijn de bepalingen ervan ook van toepassing op de personeelsleden die in statutair verband zijn tewerkgesteld bij de publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de gemeenschappen, waaronder de B.R.T.N. De schending van die bepaling brengt een schending van de artikelen 9 en 87, 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instelling mee, die immers de bevoegdheid van de gemeenschappen ten aanzien van het personeelsstatuut beperken.

A.5.2. Artikel 8 van het decreet schendt artikel 48 van het koninklijk besluit van 26 september 1994 doordat het de gedelegeerd bestuurder machtigt het ambt op te heffen van bepaalde statutaire personeelsleden van de rangen 13 tot 15 en de daarmee gelijkgestelde graden en het hem de bevoegdheid verleent om de verordenende maatregelen vast te stellen betreffende de administratieve en financiële situatie van de betrokken personeelsleden, die daardoor hun hoedanigheid van ambtenaar verliezen. In dezelfde zin schendt artikel 13 van het decreet voormelde bepaling doordat het voorziet in een verplichte pensionering op de leeftijd van zestig jaar voor de personen wier ambt wordt opgeheven.

A.5.3. Door te voorzien in een collectieve maatregel die ertoe strekte zich te ontdoen van personeelsleden die volgens de decreetgever niet over de juiste vaardigheden beschikten, heeft deze op algemene wijze artikel 25 van het koninklijk besluit van 26 september 1994 omzeild, dat de regels bepaalt met betrekking tot de evaluatie, die individueel moet gebeuren en met inachtneming van de rechten van de verdediging.

In dezelfde zin werd artikel 51, 1, 3°, van het besluit buiten werking gesteld, naar luid waarvan een definitief vastgestelde beroepsongeschiktheid slechts aanleiding geeft tot ambtsneerlegging na het verkrijgen van de meest negatieve evaluatie bij twee opeenvolgende beoordelingen.

A.5.4. Eveneens miskend is artikel 45, 4, van het besluit, dat uitdrukkelijk voorziet in een mogelijkheid van disponibiliteit wanneer een ambtenaar om organisatorische reden niet langer in dienst kan worden gehouden, zonder dat hem een grove fout kan worden verweten die in het kader van een tuchtprocedure tot ontslag zou kunnen leiden.

A.5.5. Ten slotte werd ook artikel 49, 1, van het koninklijk besluit van 26 september 1994 geschonden, aangezien op grond van die bepaling voor de ambtenaren wier betrekking wordt afgeschaft, in een procedure van wedertewerkstelling moet worden voorzien. Een dergelijke procedure was geregeld in de artikelen 175 tot 179 en 187 tot 193 van het personeelsstatuut van de B.R.T.N. A.6.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk en gelezen in samenhang met artikel 23 van de Grondwet, doordat enkel de ambten van de personeelsleden die een ambt van rang 13 tot 15 bekleden, worden opgeheven en enkel die personeelsleden op de leeftijd van zestig jaar worden gepensioneerd, terwijl de overige personeelsleden van de B.R.T.N. vastheid van betrekking blijven genieten.

A.6.2. Aangezien de nieuwe functies blijkbaar dienden te worden gegeven « aan mensen die over de juiste vaardigheden beschikken », werden de betrokken personeelsleden door de bestreden maatregelen in feite op een oneigenlijke wijze beoordeeld, zonder dat te hunnen aanzien de in het statuut gewaarborgde rechten werden geëerbiedigd.

A.6.3. De maatregel is bovendien discriminerend in zoverre personeelsleden wier ambt werd opgeheven maar die niettemin op contractuele basis in dienst werden gehouden, toch op de leeftijd van zestig jaar met pensioen worden gestuurd, terwijl die maatregel niet geldt voor de contractuele personeelsleden die voordien niet als statutair personeelslid behoorden tot de rangen 13 tot 15.

A.6.4. Er wordt bovendien een discriminerend onderscheid gemaakt tussen de personeelsleden die een ambt bekleden met de rangen 13 tot 15, enerzijds, en de personeelsleden die hun ambt in rang 13 hebben verkregen door bevordering in de vlakke loopbaan en de personeelsleden die een ambt uitoefenen dat met die rangen overeenstemt, anderzijds, terwijl beide categorieën van personeelsleden toch tot het middenkader behoren dat volgens de wil van de decreetgever diende te worden geherstructureerd.

A.6.5. Een volgende discriminatie bestaat ten opzichte van de personeelsleden die niet ambtshalve worden gepensioneerd en bij opheffing van hun ambt in wedertewerkstelling worden geplaatst en na één jaar in disponibiliteit worden gesteld.

A.6.6. Een laatste discriminerende ongelijke behandeling wordt onderkend in zoverre de statutaire personeelsleden die contractueel worden tewerkgesteld voor de volledige duur van hun contractuele tewerkstelling in beginsel de statutaire en pecuniaire toestand behouden die zij hadden bij de aanvang van hun contractuele tewerkstelling, terwijl de verzoekers, die vanwege hun leeftijd, overeenkomstig artikel 13 van het aangevochten decreet ambtshalve en verplicht worden gepensioneerd, van dat voordeel worden uitgesloten.

A.6.7. De verzoekers menen dat voor het gemaakte onderscheid geen objectieve en redelijke verantwoording bestaat. Er bestaat immers geen verplichte pensionering voor alle personeelsleden, doch enkel voor bepaalde categorieën. Aan de maatregel liggen geen financiële overwegingen ten grondslag die hem eventueel hadden kunnen verantwoorden. In de parlementaire voorbereiding is alleen sprake van de vaststelling dat het leidinggevend personeel kwalitatief niet meer voldoet aan de behoeften inzake management in een mediabedrijf.

Daarbij wordt geen rekening gehouden met de aard van de functie van de betrokken personeelsleden, zodat de maatregel te algemeen en te absoluut is en ieder redelijk en evenredig verband met het beoogde doel mist.

De verplichte voortijdige pensionering was niet onontbeerlijk om het beoogde doel te bereiken, vermits de Vlaamse Gemeenschap over voldoende middelen beschikt om dat doel te verwezenlijken. Talrijke middelen konden worden aangewend die minder ongelijk en minder discriminerend zijn, die meer adequaat en evenredig zijn ten opzichte van het nagestreefde doel en die in overeenstemming zijn met de statutaire positie waarin de verzoekers zich vóór de inwerkingtreding van het decreet bevonden.

Standpunt van de Vlaamse Regering Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de middelen A.7.1. De Vlaamse Regering werpt de onbevoegdheid van het Hof op om te oordelen over de schending van de algemene beginselen, vervat in het koninklijk besluit van 26 september 1994. Die beginselen zijn immers niet te beschouwen als regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten. Het Hof is derhalve onbevoegd om kennis te nemen van het middel, afgeleid uit de schending van die bepalingen.

De Vlaamse Regering erkent de bevoegdheidsverdelende aard van artikel 87, 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, vermits de bevoegdheid tot het bepalen van de algemene principes werd toevertrouwd aan de federale overheid. Aangezien niet wordt aangevoerd dat de Vlaamse Gemeenschap « algemene principes » zou hebben vastgesteld, doch enkel dat de bij decreet vastgestelde bijzondere regels betreffende het personeel van de B.R.T.N. niet overeenstemmen met de inhoud van de in het koninklijk besluit van 26 september 1994 vervatte « algemene principes », berusten de grieven niet op de schending van bevoegdheidsverdelende regels. De verwijzing naar de arresten nrs. 31/95 en 45/95 is niet ter zake dienend, omdat het Hof slechts besloot dat het voormelde koninklijk besluit integrerend deel uitmaakt van een geheel van bevoegdheidsverdelende regels, in zoverre de bijzondere wetgever de opheffing van het toenmalige artikel 13, 6, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 van de inwerkingtreding van het koninklijk besluit afhankelijk heeft gemaakt. De inwerkingtreding van het koninklijk besluit werd enkel aangezien als een rechtsfeit dat constitutief is voor de bevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten ten aanzien van de vaststelling van het administratief en geldelijk statuut.

A.7.2. De algemene principes van het koninklijk besluit van 26 september 1994 zijn ook niet van toepassing op de personeelsleden van de B.R.T.N. Artikel 62, 4, van dat besluit bepaalt immers dat de algemene beginselen slechts van toepassing zijn op de personeelsleden van de publiekrechtelijke rechtspersonen die voorkomen op de lijst die door de Koning is vastgesteld na overleg met de betrokken gemeenschapsregering. De B.R.T.N. komt niet voor op de lijst vastgesteld bij koninklijk besluit van 20 oktober 1992 (Belgisch Staatsblad van 17 november 1992). Enkel artikel 61 van het koninklijk besluit van 26 september 1994 is op de personeelsleden van de B.R.T.N. van toepassing. Het middel dat afgeleid is uit de schending van andere bepalingen dan voormeld artikel 61, dient bijgevolg te worden verworpen.

Ten aanzien van de schending van de bevoegdheidsverdelende bepalingen A.8.1. De Vlaamse Regering wijst erop dat de Vlaamse Gemeenschap wel degelijk bevoegd is om te voorzien in een pensioenregeling voor het personeel van de B.R.T.N., zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof in de arresten nrs. 88/93 en 46/94, luidens welke de gemeenschappen bevoegd zijn om de pensioenregeling vast te stellen van het personeel van de openbare instellingen die van hen afhangen. Tot die bevoegdheid behoort tevens de vaststelling van de « normale leeftijd » van inrustestelling, wat geenszins behoort tot het administratief en geldelijk statuut van het personeel. In die zin aanvaardde het Hof de inrustestelling van personeelsleden van de R.T.B.F. op de leeftijd van zestig jaar.

A.8.2. De Vlaamse Regering betwist het bestaan van de schending van artikel 48 van het koninklijk besluit van 26 september 1994. De ambtsontheffing door de gedelegeerd bestuurder heeft geenszins tot gevolg dat de betrokken personeelsleden hun hoedanigheid van ambtenaar zouden verliezen, wel integendeel, vermits de gedelegeerd bestuurder de verordenende maatregelen neemt betreffende de administratieve en financiële situatie van de personeelsleden, hetgeen hun ambtelijke situatie vooronderstelt.

A.8.3. Evenmin is artikel 25 van het koninklijk besluit van 26 september 1994 met betrekking tot de individuele evaluatie van ambtenaren geschonden, dat werd verward met de in artikel 49 vastgestelde mogelijkheid tot afschaffing van het ambt. De verzoekers werden geenszins individueel negatief beoordeeld door de bestreden bepalingen, die passen in het kader van een algemene herstructureringsoperatie. Het Hof stelde in het arrest nr. 44/96 dat tot inrustestelling werd besloten op grond van het objectieve criterium van de leeftijd van de betrokkenen, wat aantoonde « dat het vertrek van de verzoekers redelijkerwijs niet kan worden toegeschreven aan redenen verbonden aan hun persoon ».

A.8.4. In zoverre het middel de schending van de in artikel 45, 4, van het koninklijk besluit van 26 september 1994 vervatte disponibiliteitsregeling aanvoert, faalt het naar recht omdat artikel 15 van het bestreden decreet van 22 december 1995 aan de gedelegeerd bestuurder de bevoegdheid verleent de administratieve en financiële situatie van de betrokken personeelsleden vast te stellen, waarbij de disponibiliteitssituatie dient te worden geregeld.

A.8.5. Uit het bestreden decreet van 22 december 1995, inzonderheid artikel 8, blijkt geenszins dat de overeenkomstig artikel 49, 1, van het koninklijk besluit van 26 september 1994 in het statuut te regelen wedertewerkstelling geweld wordt aangedaan. Met dat middel wordt geanticipeerd op de door de gedelegeerd bestuurder vast te stellen maatregelen betreffende de administratieve en financiële situatie van de personeelsleden wier ambt wordt opgeheven. Een dergelijke voorbarige en hypothetische kritiek is niet ter zake dienend in het kader van een beroep tot vernietiging van een bepaling die de bevoegde overheid aanwijst tot vaststelling van de regels.

Ten aanzien van de schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod A.9.1. Het onderscheid dat wordt gemaakt tussen de personeelsleden met een ambt van rang 13 en hoger en de andere personeelsleden berust wel degelijk op objectieve en redelijke motieven. De openstelling van die functies en de verdwijning van de bestaande ambtelijke titels uit het top- en middenkader was immers noodzakelijk om de inhoud van de bestaande functies te kunnen analyseren en te herdefiniëren in een nieuw organogram, de vereiste profielen voor de nieuwe functies te bepalen en die functies te laten bekleden door personen die over de juiste vaardigheden beschikken. De in artikel 15, 2, van het decreet van 22 december 1995 bedoelde personeelsleden zijn bekleed met management- en beleidsfuncties en hebben tot taak en verantwoordelijkheid mee te werken aan de uitstippeling van het beleid van de B.R.T.N., wat niet geldt voor de andere, niet door de maatregel getroffen personeelsleden, die hoofdzakelijk belast zijn met de uitvoering van het aldus uitgestippelde beleid. In geen geval kan worden gesteld dat de verantwoording van de maatregelen enkel zou kunnen worden gevonden in de noodzaak om de B.R.T.N. financieel te saneren.

A.9.2. De verplichte inrustestelling op zestig jaar van personeelsleden die behoren tot het top- en middenkader is juist ingegeven door de zorg niet te discrimineren : de verplichte pensionering geldt voor alle functies van dat niveau, ongeacht of het betrokken personeelslid na opheffing van zijn ambt al dan niet contractueel weder in dienst is genomen. Die maatregel is bovendien ingegeven door de algemene nood aan verjonging en herstructurering in de managementfuncties en zou ook gelden voor diegenen die nog niet tot rang 13 behoren, aangezien volgens de verklaring van de minister « de gedelegeerd bestuurder volgens de geest van het decreet voor alle managementfuncties slechts arbeidscontracten kan afsluiten tot de leeftijd van 60 jaar » (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 179/4, p. 40). Het Hof aanvaardde in zijn arrest nr. 44/96 dat de pensionering op zestig jaar op een objectief criterium berust.

Overigens geldt het bestreden decreet slechts als een eerste fase in de algehele hervorming van de openbare omroep en dient een later decreet een algemene regeling te bieden inzake statuut en pensionering. Met het voorlopig karakter van die maatregel kan rekening worden gehouden bij de beoordeling van de verenigbaarheid met het gelijkheidsbeginsel (Arbitragehof, arresten nrs. 26/90 en 3/96).

A.9.3. In zoverre het middel berust op de vaststelling dat enkel het personeel uit het top- en middenkader wordt gestraft vanwege een eventuele beroepsongeschiktheid, wordt verwezen naar de verwarring die volgens de Vlaamse Regering is gecreëerd tussen de toepassing van artikel 25 en die van artikel 49 van het koninklijk besluit van 26 september 1994. De opheffing van het ambt van de personeelsleden die tot het middenkader behoren, is immers geenszins ingegeven door een negatieve beoordeling van betrokkenen.

A.9.4. De beweerde discriminatie tussen de door de betrokken maatregel getroffen personeelsleden en de personeelsleden die op het ogenblik van de ondertekening van de arbeidsovereenkomst niet behoren tot de personeelsleden van de B.R.T.N. die met een ambt van de rangen 13 tot 15 zijn bekleed, waarbij enkel de eerste categorie van personeelsleden op de leeftijd van zestig jaar in ruste zou worden gesteld, mist feitelijke grondslag. Uit de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet van 22 december 1995 blijkt immers dat die leeftijdsgrens zal gelden voor allen die voor een managementfunctie worden aangeworven, ongeacht hun vroeger statuut en zelfs van toepassing zal zijn op de gedelegeerd bestuurder.

A.9.5. Het onderscheid dat volgens de verzoekers wordt ingevoerd tussen diegenen die door de bestreden maatregelen worden getroffen en de personeelsleden die door bevordering in de vlakke loopbaan tot het middenkader behoren, is een relevant, objectief en redelijk verantwoord onderscheid. Die laatste categorie van personeelsleden, die rang 13 hebben verkregen door bevordering in de vlakke loopbaan, zijn niet belast met beleidsfuncties doch met een uitvoerende taak en behoren niet tot het middenkader, ook al bekleden zij met hun technische en ondersteunende opdracht een functie van rang 13. Hun bevordering op grond van dienstanciënniteit brengt geenszins een wijziging van taken en verantwoordelijkheden mee. Het gemaakte onderscheid is dan ook objectief en redelijk verantwoord in het licht van het beoogde doel.

Memorie van antwoord van de verzoekers A.10.1. De bevoegdheidsverdelende aard van het koninklijk besluit van 26 september 1994 wordt andermaal bevestigd : op grond van de artikelen 9 en 87, 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, is de bevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten beperkt door de daarin vervatte algemene principes.

A.10.2. Het koninklijk besluit van 26 september 1994 is wel degelijk van toepassing op de B.R.T.N. Het besluit van 20 oktober 1992, waardoor de algemene principes niet van toepassing zouden zijn op de personeelsleden van de B.R.T.N., verleende immers uitvoering aan het koninklijk besluit van 22 november 1991 dat door de Raad van State bij arrest nr. 47.689 van 31 mei 1994 nietig werd verklaard en bijgevolg geenszins de deugdelijke rechtsgrond kan vormen van voormeld besluit van 22 oktober 1992. Zelfs indien dat laatste besluit enige rechtsgrond zou hebben, dan zou het in ieder geval strijdig zijn met artikel 87, 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Die wetsbepaling machtigt de Koning wel om de algemene principes vast te stellen, maar niet om tevens te voorzien in uitzonderingen ten aanzien van de categorieën van personeelsleden waarop die algemene principes van toepassing zouden zijn. De bepaling waarbij de Koning, na overleg met de betrokken gemeenschaps- en gewestregering, de lijst zou vaststellen van de instellingen waarop het koninklijk besluit van 26 september 1994 toepasbaar zou zijn, is eigenlijk overbodig en onwettig.

A.10.3. Op grond van artikel 179 van de Grondwet besluiten de verzoekers ten slotte dat de pensioenregeling in eerste instantie een aangelegenheid is die behoort tot de bevoegdheid van de federale wetgever.

Zaken met rolnummers 963, 964 en 966 A.11.1. De verzoekers R. Casteleyn, J. Ceuleers en K. Borms voeren twee middelen aan.

A.11.2. Luidens het eerste middel is het bestreden decreet aangenomen met miskenning van de artikelen 2 en 48 van het koninklijk besluit van 26 september 1994 tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de gemeenschaps- en gewestregeringen en van de colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen.

Artikel 48 van vermeld koninklijk besluit bepaalt dat niemand zijn hoedanigheid van ambtenaar kan verliezen vóór de normale leeftijd van de inrustestelling, behalve in de gevallen bepaald door de pensioenwetgeving of in de gevallen bepaald door het besluit. Als normale leeftijd van de inrustestelling geldt de leeftijd van vijfenzestig jaar. De in het bestreden decreet vervatte bevoegdheidsdelegatie aan de gedelegeerd bestuurder (artikel 8) en aan de Vlaamse Regering (artikelen 12 en 13) is eveneens in strijd met de vermelde bepaling en, vanwege het zeer ruime karakter ervan, met het legaliteitsbeginsel.

Artikel 2 van vermeld koninklijk besluit bepaalt dat aan de personeelsbehoeften uitsluitend wordt voldaan door ambtenaren die aan het besluit onderworpen zijn. Niettemin kunnen bij arbeidsovereenkomst personen in dienst genomen worden : a) om aan uitzonderlijke en tijdelijke personeelsbehoeften te voldoen, hetzij voor in de tijd beperkte acties, hetzij voor een buitengewone toename van het werk; b) om ambtenaren te vervangen die hun betrekking niet of slechts deeltijds bekleden; c) om bijkomende of specifieke opdrachten te vervullen, waarvan de lijst vooraf wordt bepaald door elke uitvoerende macht. De omzetting van de statutaire naar de contractuele tewerkstellingsvorm van de huidige personeelsleden kan niet door die bepaling worden gesteund. Ook de vervanging van het huidig statutair personeel door nieuw contractueel personeel is in strijd met de vermelde bepaling. Er wordt een oneigenlijk gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot contractuele aanwerving.

A.11.3. Luidens het tweede middel schendt het bestreden decreet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. In casu wordt het ambt opgeheven van de personeelsleden van de B.R.T.N. die een ambt bekleden vanaf rang 13, behalve als die rang verkregen is door bevordering in de vlakke loopbaan, tot en met rang 15 en/of een functie uitoefenen die overeenstemt met de rangen 13 tot en met 15. Die bepalingen zijn in drieërlei opzicht discriminerend.

Een eerste discriminatie is het gevolg van het feit dat enkel de ambten van de rangen 13 tot en met 15, of de functies behorende tot die rangen, worden opgeheven. Er zijn geen objectieve redenen die een dergelijke discriminatie kunnen verantwoorden, noch ten aanzien van de andere rangen en functies binnen de B.R.T.N., noch ten aanzien van de gehele administratie. Een verantwoording kan noch in budgettaire overwegingen, noch in kwalitatieve motieven worden gevonden. De vacante plaatsen worden immers opnieuw ingevuld, statutaire ambtenaren komen eventueel opnieuw in een contractuele positie met als weddebepalend element het opentrekken van de markt, het spel van vraag en aanbod en dergelijke. Minder ervaren elementen nemen de plaats in van degelijke krachten. Kwalitatieve aspecten mogen bovendien niet spelen, omdat iedere ambtenaar recht heeft op een individuele beoordeling. Door een dergelijke algemene maatregel zijn goede krachten de dupe. Onbekwame krachten kunnen door het oordeelkundig aanwenden van het evaluatiesysteem verwijderd worden, conform de bepalingen van het personeelsstatuut, meer bepaald via ambtsopheffing in het belang van de dienst. Die vorm van ambtsopheffing garandeerde trouwens een procedure van wedertewerkstelling met de zekerheid dat de betrokkenen gedurende twee jaar hun volle wedde bleven behouden. Ook die waarborgen kunnen de betrokken personeelsleden niet of niet ten volle genieten.

Een tweede discriminatie vloeit voort uit het feit dat de personeelsleden behorende tot de rangen 13 tot en met 15 die de leeftijd van zestig jaar bereiken, verplicht op pensioen worden gesteld, terwijl ambtenaren in andere overheidsdiensten over de mogelijkheid beschikken tot vijfenzestig jaar te blijven werken. Juist door de opheffing van de statutaire betrekkingen kan voor die maatregel geen objectieve verantwoording bestaan, nu hen de mogelijkheid van een contractuele heraanstelling ontnomen wordt, terwijl de personeelsleden die de leeftijdsgrens van zestig jaar nog niet bereikt hebben wel over die mogelijkheid beschikken.

Er is evenmin een rechtsgeldig motief voor het verschil in behandeling tussen diegenen die tot rang 13 behoren en een nieuw beperkt contract in het leidinggevend kader zouden ondertekenen en die ingevolge het decreet op zestig jaar gepensioneerd zullen worden en personen die bij de inwerkingtreding van het decreet nog niet tot rang 13 behoorden en bijgevolg niet op zestig jaar verplicht gepensioneerd worden. De stelling dat de loonkosten dienen te worden verminderd wordt tegengesproken door de contractuele aanwervingen die niet noodzakelijk minder zullen kosten dan de statutaire. Dat er zou gestreefd worden naar verjonging dient in ieder geval gerelativeerd te worden, onder meer door de recente aanstelling van de leden van het directiecomité.

Zelfs na de verplichte pensionering blijft de discriminatie bestaan.

De mogelijkheid tot contractuele tewerkstelling is niet gegrond op objectieve maatstaven en derhalve niet voor iedereen gelijk.

Het gelijkheidsbeginsel is geschonden. De door de bestreden bepalingen aangewende maatregelen zijn duidelijk onevenredig met de beoogde doelstelling.

Zaak met rolnummer 984 A.12. In de zaak met rolnummer 984 is het beroep tot vernietiging gericht tegen het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 2 april 1996 houdende bekrachtiging van het besluit van de Vlaamse Regering van 31 januari 1996 tot wijziging van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de rustpensioenen toegekend aan de vastbenoemde personeelsleden van de Nederlandse Radio- en Televisie-uitzendingen in België, Omroep van de Vlaamse Gemeenschap, en betreffende de overlevingspensioenen toegekend aan de rechtverkrijgenden van die personeelsleden.

Standpunt van de verzoekende partijen A.13.1. De verzoekers H. Van De Steen, F. Huybrechts en A. Gekiere, die dezelfde zijn als die in de zaak met rolnummer 956, voeren tegen het bestreden decreet vijf middelen aan. Die middelen zijn afgeleid primo, uit de schending van de artikelen 9 en 87 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en van de artikelen 1, 2, 2, 25, 48 en 51, 1, 3°, van het koninklijk besluit van 26 september 1994 tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de gemeenschaps- en gewestregeringen, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen, secundo, uit de schending van de regels inzake de wijziging van het personeelsstatuut die slechts pro memorie wordt aangevoerd, tertio, uit de schending van het gelijkheidsbeginsel, quarto, uit de schending van artikel 9 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en, quinto, uit de schending van artikel 49, 1, van het voormelde koninklijk besluit van 26 september 1994.

Enkel het vierde middel verdient nadere toelichting, vermits de verzoekers alle overige middelen reeds in het verzoekschrift en hun memorie van antwoord in de zaak met rolnummer 956 ontwikkelden en deze ten aanzien van het bestreden bekrachtigingsdecreet herhalen.

A.13.2. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van artikel 9 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, doordat de decreetgever bij decreet van 22 december 1995, inzonderheid in artikel 8, heeft voorzien in verschillende bevoegdheidsdelegaties, zowel aan de gedelegeerd bestuurder als aan de Vlaamse Regering. Uit die bepaling dient te worden afgeleid dat het legaliteitsbeginsel door de decreetgever werd geschonden, aangezien het administratief en geldelijk statuut van de personeelsleden van de instellingen van de gemeenschappen en de gewesten enkel bij decreet kan worden vastgesteld, zonder dat de regering die bijzondere statutaire bepalingen vermag te wijzigen. Verwijzend naar de rechtspraak die het Hof heeft ontwikkeld in de arresten nrs. 32/92 en 11/96 met betrekking tot delegaties aan de uitvoerende macht inzake onderwijsaangelegenheden, menen de verzoekers dat de decreetgever te ruime bevoegdheden heeft gedelegeerd door, enerzijds, de gedelegeerd bestuurder de bevoegdheid toe te kennen de organisatiestructuur vast te stellen, ambten op te heffen, en dergelijke meer, en, anderzijds, door aan de Vlaamse Regering de bevoegdheid over te dragen om de vroegtijdige oppensioenstelling te regelen.

Standpunt van de Vlaamse Regering A.14.1. De Vlaamse Regering betwist de toepasselijkheid van het koninklijk besluit van 26 september 1994 ten aanzien van de personeelsleden van de B.R.T.N. Het is juist dat het koninklijk besluit van 20 oktober 1992 werd genomen ter uitvoering van het oorspronkelijke doch vernietigde koninklijk besluit van 22 november 1991. Het koninklijk besluit van 26 september 1994, dat het besluit van 22 november 1991 heeft vervangen, is evenwel in werking getreden op 7 maart 1992 en vormt zodoende de rechtsgrondslag voor het koninklijk besluit van 20 oktober 1992.Tegen de retroactieve werking van het koninklijk besluit van 26 september 1994 is door de afdeling wetgeving van de Raad van State geen enkel bezwaar geuit.

A.14.2. Ten aanzien van de middelen die reeds in de zaak met rolnummer 956 werden ontwikkeld, herhaalt de Vlaamse Regering haar standpunt.

A.14.3. Het vierde middel van het verzoekschrift met rolnummer 984 acht zij onontvankelijk, minstens ongegrond.

De onontvankelijkheid van het middel wordt opgeworpen, omdat het in feite gericht is tegen de bevoegdheidsdelegaties die werden verleend in het decreet van 22 december 1995, dat evenwel niet langer het voorwerp uitmaakt van het beroep tot vernietiging in de zaak met rolnummer 984.

Artikel 9 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 heeft aan de gemeenschappen en de gewesten bepaalde bevoegdheden verleend om door middel van eigen diensten en personeel de toegewezen bevoegdheden uit te oefenen, zodat de federale overheid ter zake niet over een exclusieve bevoegdheid beschikt. Die bepaling verdeelt geenszins bevoegdheden tussen de wetgevende en de uitvoerende macht op het niveau van de gemeenschappen en de gewesten. Evenmin sluit die bepaling bevoegdheidsdelegatie uit, want zij heeft de decreetgever niet als enige normgever ter zake aangewezen. De vergelijking met artikel 24, 5, van de Grondwet is geenszins relevant, omdat die bepaling uitdrukkelijk aan de wetgevende macht van de gemeenschappen de zorg heeft toevertrouwd zelf een regeling te treffen voor de essentiële aspecten van het onderwijs.

B Ten aanzien van de omvang van het beroep tot vernietiging B.1.1. De verzoekers H. Van De Steen, F. Huybrechts en A. Gekiere hebben een beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 8, 13 en 14 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 22 december 1995 tot wijziging van sommige bepalingen van titel I en titel II van de decreten betreffende de radio-omroep en de televisie, gecoördineerd op 25 januari 1995 (zaak met rolnummer 956), en van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 2 april 1996 houdende bekrachtiging van het besluit van de Vlaamse Regering van 31 januari 1996 tot wijziging van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de rustpensioenen toegekend aan de vastbenoemde leden van de Nederlandse Radio- en Televisie-uitzendingen in België, Omroep van de Vlaamse Gemeenschap, en betreffende de overlevingspensioenen toegekend aan de rechtverkrijgenden van die personeelsleden (zaak met rolnummer 984).

Evenwel voeren zij geen middelen aan tegen artikel 14 van het decreet van 22 december 1995, dat de inwerkingtreding regelt.

De verzoekers R. Casteleyn, J. Ceuleers en K. Borms vorderen de vernietiging van het voornoemde decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 22 december 1995 (zaken met rolnummers 963, 964 en 966). Evenwel voeren zij uitsluitend middelen aan tegen de artikelen 8, 12 en 13 van dat decreet.

Het Hof, dat de omvang van de vordering moet bepalen aan de hand van de inhoud van de verzoekschriften, stelt vast dat de beroepen beperkt zijn tot de artikelen 8, 12 en 13 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 22 december 1995 en tot het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 2 april 1996.

De bestreden bepalingen B.1.2. De bestreden bepalingen van het decreet van 22 december 1995 luiden : «

Art. 8.Artikel 15 van dezelfde decreten wordt vervangen door wat volgt : '

Artikel 15.1. De gedelegeerd bestuurder is bevoegd voor alle aangelegenheden die niet overeenkomstig artikel 13, 1, ressorteren onder de bevoegdheid van de raad van bestuur, alsook voor het dagelijks bestuur van de instelling.

De gedelegeerd bestuurder is ook belast met de voorbereiding en de uitvoering van de beslissingen van de raad van bestuur. Hij neemt met raadgevende stem deel aan alle vergaderingen van de raad van bestuur. 2. De gedelegeerd bestuurder stelt de organisatiestructuur vast.Hij heft het ambt op van de personeelsleden die een ambt bekleden van de rangen 13, behalve als deze rang bekomen is door bevordering in de vlakke loopbaan, tot en met 15 en/of een functie uitoefenen die overeenstemt met de rangen 13 tot en met 15. 3. In afwijking van artikel 13, 1, 3°, stelt de gedelegeerd bestuurder, om redenen van reorganisatie van de dienst, de verordenende maatregelen vast betreffende de administratieve en financiële situatie van de personeelsleden wier ambt overeenkomstig 2 werd opgeheven. Hij verklaart de nieuwe, door hem vast te stellen betrekkingen van het middenkader vacant, selecteert en werft de kandidaten voor die betrekkingen. De aangeworven kandidaten worden met een arbeidscontract tewerkgesteld.

De statutaire personeelsleden die in uitvoering van het voorgaande lid contractueel worden tewerkgesteld, behouden voor de volledige duur van hun contractuele tewerkstelling de statutaire en pecuniaire toestand die zij hadden bij aanvang van hun contractuele tewerkstelling, tenzij zij daar bij de ondertekening van de overeenkomst van afzien. 4. In afwachting van de vaststelling van de regels bedoeld in artikel 13, 1, 3°, oefent de gedelegeerd bestuurder de bevoegdheden uit die door het administratief en geldelijk statuut dat van kracht is op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit artikel, zijn toegewezen aan de administrateur-generaal, de raad van bestuur of de vaste commissie.5. De gedelegeerd bestuurder vertegenwoordigt de instelling in gerechtelijke en buitengerechtelijke handelingen.'

Art. 12.1. De ambten van administrateur-generaal en directeurs-generaal worden opgeheven. 2. De Vlaamse regering regelt de administratieve en geldelijke situatie van de in deze ambten benoemde personen.

Art. 13.De Vlaamse regering wordt gemachtigd het decreet van 13 juli 1994 betreffende de rustpensioenen toegekend aan de vastbenoemde personeelsleden van de Nederlandse Radio en Televisie-uitzendingen in België, Omroep van de Vlaamse Gemeenschap, en betreffende de overlevingspensioenen toegekend aan de rechtverkrijgenden van die personeelsleden, aan te vullen met bijzondere bepalingen ten einde : 1° te garanderen dat de personeelsleden bedoeld in artikelen 15, 2, tweede zin van de gecoördineerde decreten en van artikel 12 van dit decreet, waarvan de statutaire tewerkstelling wordt omgezet in een contractuele tewerkstelling, voor zichzelf en hun rechthebbenden een globaal pensioeninkomen zullen bekomen alsof zij in statutair verband waren gebleven.2° te voorzien in een verplichte pensionering op de leeftijd van 60 jaar voor de personen bedoeld in de artikelen 15, 2, tweede zin van de gecoördineerde decreten en van artikel 12 van dit decreet, mits hun pensioen wordt berekend als waren zij tot op de leeftijd van 65 jaar in dienst gebleven. Die bijzondere bepalingen worden binnen de maand ter bekrachtiging aan de Vlaamse Raad voorgelegd. » B.1.3. Het decreet van 22 december 1995, met uitzondering van artikel 9, vierde lid, dat artikel 16, 3, invoegt in de decreten van 25 januari 1995, trad in werking op 12 februari 1996 (besluit van de Vlaamse Regering van 31 janua-ri 1996, Belgisch Staatsblad van 9 februari 1996). Voornoemd artikel 9, vierde lid, trad in werking op 24 januari 1996 (besluit van de Vlaamse Regering van 24 januari 1996, Belgisch Staatsblad van 7 februari 1996).

Artikel 12, 2, van het voornoemde decreet van 22 december 1995 werd uitgevoerd bij besluit van de Vlaamse Regering van 31 januari 1996 tot regeling van de administratieve en geldelijke situatie van de administrateur-generaal en de directeurs-generaal van de Nederlandse Radio- en Televisie-uitzendingen in België, Omroep van de Vlaamse Gemeenschap, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 februari 1996.

Artikel 13 van het bestreden decreet werd uitgevoerd bij besluit van de Vlaamse Regering van 31 januari 1996 tot wijziging van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de rustpensioenen toegekend aan de vastbenoemde personeelsleden van de Nederlandse Radio- en Televisie-uitzendingen in België, Omroep van de Vlaamse Gemeenschap, en betreffende de overlevingspensioenen toegekend aan de rechtverkrijgenden van die personeelsleden, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 februari 1996. Dat besluit werd bekrachtigd bij decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 2 april 1996, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 april 1996.

Artikel 2 van het decreet van 2 april 1996 bepaalt : « Het besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de rustpensioenen toegekend aan de vastbenoemde personeelsleden van de Nederlandse Radio- en Televisie-uitzendingen in België, Omroep van de Vlaamse Gemeenschap, en betreffende de overlevingspensioenen toegekend aan de rechtverkrijgenden van die personeelsleden, is bekrachtigd. » Overeenkomstig artikel 3 van het bekrachtigingsdecreet traden het decreet en het daarbij bekrachtigde besluit in werking op 12 februari 1996, datum waarop het decreet van 22 december 1995 in werking is getreden.

Het door het decreet van 2 april 1996 bekrachtigde besluit van de Vlaamse Regering van 31 januari 1996 luidt : «

Artikel 1.In hoofdstuk I van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de rustpensioenen toegekend aan de vastbenoemde personeelsleden van de Nederlandse radio- en televisie-uitzendingen in België, Omroep van de Vlaamse Gemeenschap, en betreffende de overlevingspensioenen toegekend aan de rechtverkrijgenden van die personeelsleden, wordt een artikel 2bis ingevoegd dat luidt als volgt : '

Artikel 2bis.1. De personeelsleden van de BRTN genoemd in artikel 15, 2, tweede zin van de decreten betreffende de radio-omroep en televisie, gecoördineerd op 25 januari 1995, alsook in artikel 12 van het decreet van 22 december 1995 houdende wijziging van sommige bepalingen van Titel I en Titel II betreffende de radio-omroep en de televisie, waarvan de statutaire tewerkstelling, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 15, 3, 2° lid, en 16, 3, van dezelfde decreten, wordt omgezet in een contractuele tewerkstelling, behouden voor zichzelf en hun rechtverkrijgenden de waarborg van de BRTN op de uitbetaling van een rust- en overlevingspensioen, overeenkomstig de bepalingen van dit decreet. 2. De in 1 genoemde personeelsleden van de BRTN, waarvan de statutaire tewerkstelling wordt omgezet in een contractuele tewerkstelling en die met toepassing van artikel 15, 3, derde lid, van de voornoemde decreten betreffende de radio-omroep en de televisie, te kennen hebben gegeven ontslag te willen nemen als vastbenoemd personeelslid en aan wie dit ontslag ook verleend is, wordt voor henzelf en voor hun rechtverkrijgenden een globaal pensioeninkomen gegarandeerd alsof zij in statutair verband waren gebleven, berekend overeenkomstig de bepalingen van dit decreet met toepassing van de bepalingen van de artikelen 36bis en 37bis.'

Art. 2.Artikel 4 van hetzelfde decreet wordt als volgt gewijzigd : 1° de huidige tekst van artikel 4 wordt 1;2° een 2 wordt ingevoegd dat luidt als volgt : ' In afwijking van 1 worden de personeelsleden genoemd in artikel 15, 2, tweede zin, van de decreten betreffende de radio-omroep en de televisie, gecoördineerd op 25 januari 1995, en in artikel 12 van het decreet van 22 december [1995] houdende wijziging van sommige bepalingen van Titel I en Titel II betreffende de radio-omroep en de televisie, ambtshalve gepensioneerd op de eerste dag van de maand die volgt op die waarin zij 60 jaar worden. De betrokken personeelsleden die de leeftijd van 60 jaar al bereikt hebben op het ogenblik van het van kracht worden van het eerste lid van deze paragraaf, worden ambtshalve gepensioneerd op de eerste dag van de maand die volgt op het van kracht worden van die bepaling. '

Art. 3.In hoofdstuk III, afdeling 5, van hetzelfde decreet wordt een artikel 36bis ingevoegd dat luidt als volgt : '

Artikel 36bis.De personeelsleden die op grond van artikel 4, 2, ambtshalve gepensioneerd worden, krijgen een tijdbonificatie toegekend die gelijk is aan het aantal maanden die er verlopen tussen het tijdstip waarop zij gepensioneerd worden en het tijdstip waarop zij de leeftijd van 65 jaar bereiken. '

Art. 4.In hoofdstuk III, afdeling 6, van hetzelfde decreet wordt een artikel 37bis toegevoegd dat luidt als volgt : '

Artikel 37bis.1. Voor de personeelsleden die op grond van de bepalingen van artikel 4, 2, ambtshalve gepensioneerd worden, wordt de gemiddelde totale bruto-bezoldiging in aanmerking genomen, die zij genoten zouden hebben als zij tot hun 65e jaar in statutaire dienstactiviteit waren gebleven. 2. Als in de in artikel 37 bepaalde periode, die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de gemiddelde totale bruto-bezoldiging, diensten werden gepresteerd onder arbeidsovereenkomst onder de voorwaarden bepaald in artikel 2bis, dan wordt voor de berekening van die gemiddelde wedde, de totale bruto-bezoldiging in aanmerking genomen die het betrokken personeelslid zou hebben genoten als het statutair in actieve dienst was gebleven in de graad die het bekleedde, of waarin het interimair was aangesteld vóór de omzetting van de statutaire tewerkstelling in een contractuele tewerkstelling.'

Art. 5.In hetzelfde decreet wordt een artikel 106bis ingevoegd dat luidt als volgt : '

Artikel 106bis.De financiering van de uitgaven die voortvloeien uit de toepassing van de bepalingen van dit decreet komt ten laste van de BRTN die daartoe de nodige maatregelen treft. '

Art. 6.De Vlaamse minister bevoegd voor het mediabeleid is belast met de uitvoering van dit besluit. » Ten aanzien van de ontvankelijkheid De excepties van niet-ontvankelijkheid wegens afwezigheid van belang B.2.1. De Vlaamse Regering betwist de ontvankelijkheid van het beroep in de zaak met rolnummer 956 in zoverre het gericht is tegen artikel 15, 2, van de gecoördineerde decreten van 25 januari 1995, zoals gewijzigd bij artikel 8 van het decreet van 22 december 1995, omdat bij de bestreden bepaling de verschillende ambten niet werden opgeheven noch de organisatiestructuur werd vastgesteld, doch slechts machtiging werd verleend aan de gedelegeerd bestuurder om daartoe over te gaan.

B.2.2. De Vlaamse Regering voert eveneens aan dat de verzoekers H. Van De Steen en A. Gekiere in hoofdorde slechts belang hebben in zoverre de bestreden decreten voorzien in een ambtshalve pensionering. Indien de op die aangelegenheid betrekking hebbende middelen ongegrond zouden zijn, getuigen zij niet langer van het rechtens vereiste belang om de vernietiging te vorderen van de bepalingen waarbij machtiging wordt verleend tot opheffing van hun ambten.

B.2.3. De verzoekers in de zaak met rolnummer 956 die bij de inwerkingtreding van de bestreden decreetsbepalingen ambten bekleedden van rangen 13 tot en met 15, kunnen rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de bepaling waarbij de gedelegeerd bestuurder van de B.R.T.N., binnen de bij het decreet bepaalde grenzen, wordt gemachtigd hun ambten op te heffen. Zij kunnen eveneens rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de bepaling waarbij machtiging wordt verleend aan de Vlaamse Regering om te voorzien in een verplichte pensionering op de leeftijd van zestig jaar voor de personen wier ambt werd opgeheven.

Zij getuigen derhalve van het rechtens vereiste belang.

Die excepties worden verworpen.

De exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens laattijdigheid van het beroep B.3.1. In de zaak met rolnummer 984 stelt de Vlaamse Regering dat het door de verzoekers aangevoerde vierde middel, afgeleid uit de schending van artikel 9 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gericht is tegen de machtiging die in het decreet van 22 december 1995 werd verleend aan de Vlaamse Regering, ofschoon de termijn om tegen dat decreet een beroep tot vernietiging in te stellen, inmiddels verstreken was.

B.3.2. Uit de uiteenzetting van het vierde middel in de zaak met rolnummer 984 blijkt dat dit middel gericht is tegen de bevoegdheidsdelegaties die bij het decreet van 22 december 1995 werden verleend aan de gedelegeerd bestuurder en aan de Vlaamse Regering.

Aangezien het decreet van 22 december 1995 werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 januari 1996 en het verzoekschrift in de zaak met rolnummer 984 werd toegezonden bij ter post aangetekende brief van 2 september 1996, is het beroep tot vernietiging in de zaak met rolnummer 984 niet ontvankelijk in zoverre het tegen dat decreet is gericht.

Ten gronde De beweerde schending van bevoegdheidsverdelende bepalingen B.4.1. Het eerste middel in de samengevoegde zaken is afgeleid uit de schending van de artikelen 9 en 87, 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en de artikelen 1, 2, 2, 25, 45, 4, 48, 49, 1, en 51, 1, 3°, van het koninklijk besluit van 26 september 1994 tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de gemeenschaps- en gewestregeringen en van de colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen, hierna afgekort A.P.K.B. De schending van die bepalingen van voormeld A.P.K.B. impliceert volgens de verzoekers eveneens de schending van de artikelen 9 en 87, 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, die de bevoegdheid van de gemeenschappen beperken wat het statuut van het personeel betreft.

Artikel 9 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, bepaalt : « In de aangelegenheden die tot hun bevoegdheid behoren, kunnen de Gemeenschappen en de Gewesten gedecentraliseerde diensten, instellingen en ondernemingen oprichten of kapitaalsparticipaties nemen.

Het decreet kan aan voornoemde organismen rechtspersoonlijkheid toekennen en hun toelaten kapitaalsparticipaties te nemen.

Onverminderd artikel 87, 4, regelt het hun oprichting, samenstelling, bevoegdheid, werking en toezicht. » Artikel 87, 4, van voornoemde bijzondere wet luidt : « Een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, genomen na advies van de Regeringen, wijst die algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van het Rijkspersoneel aan, welke van rechtswege van toepassing zullen zijn op het personeel van de Gemeenschappen en de Gewesten, evenals op het personeel van de publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de Gemeenschappen en de Gewesten, met uitzondering van het personeel bedoeld in artikel 17 van de Grondwet. » De aangevoerde bepalingen van het koninklijk besluit van 26 september 1994 luiden : «

Art. 1.[...] 2. De ambtenaar bevindt zich in een statutaire toestand. Hieraan kan slechts een einde worden gemaakt in de bij dit besluit bepaalde gevallen.

Art. 2.Aan de personeelsbehoeften wordt uitsluitend voldaan door ambtenaren die aan de bepalingen van dit besluit onderworpen zijn.

Niettemin kunnen bij arbeidsovereenkomst personen in dienst worden genomen, uitsluitend om : 1° aan uitzonderlijke en tijdelijke personeelsbehoeften te voldoen, hetzij voor in de tijd beperkte acties hetzij voor een buitengewone toename van het werk;2° ambtenaren te vervangen die hun betrekking niet of slechts deeltijds bekleden;3° bijkomende of specifieke opdrachten te vervullen, waarvan de lijst wordt vooraf bepaald door elke uitvoerende macht.

Art. 25.Met inachtneming van de hierna vermelde principes bepaalt het statuut de regels en de procedure voor de evaluatie van de ambtenaren die in werkelijke dienst zijn : 1° de evaluatie betreft alle ambtenaren;2° de evaluatie heeft tot doel de beroepsbekwaamheid van de ambtenaren te bepalen op basis van een vooraf bekendgemaakte lijst van criteria;3° de evaluatie wordt aan de ambtenaar persoonlijk meegedeeld ten minste éénmaal om de twee jaar en ten minste één jaar na het opnemen van een nieuw ambt onafhankelijk van een bevorderingsprocedure;4° de evaluatie gebeurt ten minste door twee hiërarchische meerderen van verschillende rang onder wie de onmiddellijke hiërarchische meerdere;5° de ambtenaar wordt voorafgaandelijk opgeroepen voor een onderhoud;6° de ambtenaar heeft de mogelijkheid om zijn opmerkingen te doen gelden;7° indien de ambtenaar ermee niet kan instemmen dat hij niet de meest positieve waardering heeft gekregen, heeft hij wat de inhoud betreft recht op beroep bij de directieraad;hij heeft het recht om te worden gehoord en bijgestaan door de persoon naar eigen keuze; 8° behoudens het in 7° bedoelde geval, heeft de ambtenaar, indien hij niet kan instemmen met de hem medegedeelde evaluatie, wat inhoud en vorm betreft recht op beroep bij een commissie die voor de ene helft samengesteld is uit leden aangewezen door de overheid en voor de andere helft uit leden aangewezen door representatieve vakorganisaties van het personeel;die commissie heeft een advies- of beslissingsbevoegdheid; dat recht op beroep staat eveneens open voor de in 7° bedoelde ambtenaar die een vormgebrek kan inroepen; de ambtenaar heeft het recht om te worden gehoord en bijgestaan door de persoon naar eigen keuze; 9° de beroepen bedoeld in 7° en 8° zijn opschortend. Het statuut bepaalt een bijzondere procedure van evaluatie en van beroep voor alle ambtenaren-generaal of een deel ervan.

Art. 45.[...] 4. De ambtenaar geniet de voordelen die vermeld zijn in de artikelen 12 tot 15 van het koninklijk besluit van 13 november 1967 betreffende de stand disponibiliteit van het rijkspersoneel of in elke andere bepaling die ze mocht wijzigen.

Art. 48.Niemand kan zijn hoedanigheid van ambtenaar verliezen vóór de normale leeftijd van de inrustestelling, behalve in de gevallen bepaald door de pensioenwetgeving of door dit besluit.

Art. 49.1. Het statuut bepaalt een procedure van wedertewerkstelling van de ambtenaren wier betrekking wordt afgeschaft.

Art. 51.1. Tot ambtsneerlegging geven aanleiding : 3° de definitief vastgestelde beroepsongeschiktheid.

Art. 61.De personen die bij arbeidsovereenkomst in dienst genomen worden bij het federaal bestuur van de Staat of de diensten van een Gemeenschaps- en Gewestregering, van het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van het College van de Franse Gemeenschapscommissie voor zover die optreedt met toepassing van de decreten die genomen werden krachtens artikel 138 van de Grondwet hebben recht op de weddeschaal, het gewaarborgd minimumloon, de haard- of standplaatstoelage, het vakantiegeld, de eindejaarstoelage en de vergoedingen en toelagen onder dezelfde voorwaarden als een ambtenaar met hetzelfde of een gelijkwaardig ambt.

Art. 62.1. De algemene principes vermeld in de artikelen 1 tot 60 zijn van toepassing op de personeelsleden die in statutair verband zijn tewerkgesteld bij de publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de Gemeenschappen, de Gewesten, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en, overeenkomstig de decreten die werden aangenomen krachtens artikel 138 van de Grondwet, van de Franse Gemeenschapscommissie en waarvan de lijst door Ons is vastgesteld, na overleg met de betrokken executieve. 2. Onverminderd de toepassing van 1, is artikel 61 van toepassing op de personen die bij arbeidsovereenkomst in dienst genomen worden bij de publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de Gemeenschappen, de Gewesten, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en, overeenkomstig de decreten die werden aangenomen krachtens artikel 138 van de Grondwet, de Franse Gemeenschapscommissie.» De exceptie van niet-ontvankelijkheid van het middel, in zoverre het is afgeleid uit de schending van het koninklijk besluit betreffende de algemene principes B.4.2. In haar memorie betwist de Vlaamse Regering de bevoegdheid van het Hof om de bestreden bepalingen te toetsen aan het koninklijke besluit betreffende de algemene principes, primo, omdat dat koninklijk besluit geen deel zou uitmaken van de bevoegdheidsverdelende bepalingen waaraan het Hof de wetten, decreten en ordonnanties mag toetsen, en, secundo, omdat de in voormeld koninklijk besluit vervatte algemene principes niet toepasselijk zouden zijn op de B.R.T.N., hetzij doordat de B.R.T.N. niet voorkomt op de door de Koning in het koninklijk besluit van 20 okto-ber 1992 vastgestelde lijst van publiekrechtelijke rechtspersonen die van de gemeenschaps- en gewestregeringen afhangen, hetzij doordat uit artikel 62 van het koninklijk besluit van 26 september 1994 zelf zou blijken dat de artikelen 1 tot 60 ervan niet op die publiekrechtelijke rechtspersonen van toepassing zijn standpunten die ook werden verdedigd bij de voorstelling van het ontwerp-decreet (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 179/4, p. 6).

De beweerde exceptie van onbevoegdheid van het Hof B.4.3. Wat de bevoegdheid betreft die, met betrekking tot het vaststellen van het administratief en geldelijk statuut van het gemeenschaps- en gewestpersoneel, inclusief het personeel van gedecentraliseerde diensten, door de artikelen 9 en 87, 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen aan de gemeenschappen en de gewesten is toegewezen, is het meervermelde koninklijk besluit van 26 september 1994 de concretisering van de in artikel 87, 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 in algemene bewoordingen opgenomen beperking die de gemeenschappen en de gewesten bij de uitoefening van die bevoegdheid in acht moeten nemen. Aldus behoren de bepalingen van het koninklijk besluit van 26 september 1994 die algemene principes verwoorden, tot de regels die de respectieve bevoegdheid van de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten bepalen, over de naleving van welke regels het Hof krachtens artikel 1, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof uitspraak heeft te doen.

De exceptie kan niet worden aangenomen.

De beweerde exceptie van onwettigheid van artikel 62, 1, van het koninklijk besluit van 26 september 1994 B.4.4.1. Zonder dat het nodig is de algemene vraag te onderzoeken of het Hof uitspraak moet doen over elke op grond van artikel 159 van de Grondwet steunende exceptie, stelt het Hof vast dat het antwoord op de te dezen opgeworpen exceptie onontbeerlijk is om het bevoegdheidsrechtelijke probleem op te lossen. Onverminderd de annulatiebevoegdheid van de Raad van State, is het Hof bijgevolg ertoe gehouden over de exceptie uitspraak te doen.

B.4.4.2. Naar luid van artikel 87, 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zijn de in dat artikel bedoelde algemene principes het onderwijspersoneel uitgesloten « van rechtswege » zonder onderscheid van toepassing op het personeel van de publiekrechtelijke rechtspersonen die van een gemeenschap of gewest afhangen, zodat de Koning zich geen bevoegdheid heeft kunnen voorbehouden om de publiekrechtelijke rechtspersonen aan te wijzen op wier personeel de algemene principes slechts van toepassing zouden zijn. Artikel 62, 1, van het koninklijk besluit van 26 september 1994 is derhalve in strijd met eerdergenoemd artikel 87, 4, en moet, op grond van artikel 159 van de Grondwet, buiten toepassing worden gelaten.

B.4.5. De door de Vlaamse Regering opgeworpen excepties ten aanzien van de ontvankelijkheid van het middel, afgeleid uit de schending van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, worden verworpen.

Ten aanzien van het eerste middel B.5.1.1. In een eerste onderdeel voeren de verzoekers de schending aan van de artikelen 9 en 87, 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 doordat artikel 13 van het decreet van 22 december 1995 en het decreet van 2 april 1996 tot bekrachtiging van het besluit van de Vlaamse Regering waarbij uitvoering werd verleend aan de bij voormeld artikel 13 verleende machtiging, betrekking hebben op de verplichte pensionering en het pensioenstatuut van de personeelsleden van de B.R.T.N., een aangelegenheid waarvoor de decreetgever niet bevoegd zou zijn.

B.5.1.2. Op grond van artikel 9 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zijn de gemeenschappen bevoegd om het statuut van het personeel van de instellingen van openbaar nut die van hen afhangen te regelen, met inbegrip van de pensioenregeling.

De enige beperking die in voormeld artikel 9 is opgenomen, is de verwijzing naar artikel 87, 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, die de gemeenschappen en de gewesten verplicht zich te voegen naar de bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit vastgestelde « algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van het Rijkspersoneel [...], welke van rechtswege van toepassing zullen zijn op het personeel van de Gemeenschappen en de Gewesten, evenals op het personeel van de publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de Gemeenschappen en de Gewesten, met uitzondering van het personeel bedoeld in artikel 17 van de Grondwet ».

Die beperking betreft evenwel niet de pensioenregeling, in tegenstelling tot de regel vervat in paragraaf 3 van artikel 87 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, die aan de gemeenschappen en de gewesten de bevoegdheid toekent om het administratief en geldelijk statuut van hun personeel vast te stellen « met uitzondering van de pensioenregeling ».

De Vlaamse Gemeenschap was derhalve bevoegd om artikel 13 van decreet van 22 december 1995 en het decreet van 2 april 1996 aan te nemen.

Het middel is in zijn eerste onderdeel niet gegrond.

B.5.2. De verzoekers in de zaken met rolnummers 963, 964 en 966 voeren in een tweede onderdeel van het eerste middel tevens de schending aan van het in artikel 9 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 vervatte legaliteitsbeginsel, doordat de decreetgever aan de Vlaamse Regering machtiging heeft verleend om het decreet van 13 juli 1994 betreffende de rustpensioenen toegekend aan de vastbenoemde personeelsleden van de Nederlandse Radio- en Televisie-uitzendingen in België, Omroep van de Vlaamse Gemeenschap, en betreffende de overlevingspensioenen toegekend aan de rechtverkrijgenden van die personeelsleden, te wijzigen.

B.5.3.1. Artikel 13 van het decreet van 22 december 1995 machtigt de Vlaamse Regering ertoe de pensioenregeling van bepaalde personeelsleden en hun rechthebbenden aan te vullen in de zin die de decreetgever aangeeft (eerste lid), doch voegt eraan toe dat de ter uitvoering van die machtiging genomen maatregelen, in casu het besluit van de Vlaamse Regering van 31 januari 1996, binnen de maand ter bekrachtiging aan de Vlaamse Raad moeten worden voorgelegd (tweede lid), welke bekrachtiging verleend werd bij het decreet van 2 april 1996.

B.5.3.2. Zonder dat er grond is om te onderzoeken of de bepaling van artikel 9, tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zo moet worden gelezen dat de bijzondere wetgever de erin bedoelde bevoegdheid niet dan aan de decreetgever heeft toegekend waaruit zou volgen dat die bepaling moet worden beschouwd als een bevoegdheidsverdelende regel in de zin van artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, en zonder dat er aanleiding is te onderzoeken of de materie van de pensioenen tot die bevoegdheid behoort, stelt het Hof vast dat artikel 9 niet wordt geschonden vermits de decreetgever, met het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van het decreet van 22 december 1995, zich te dezen het beslissingsrecht heeft voorbehouden.

B.5.3.3. Het middel is in zijn tweede onderdeel niet gegrond.

B.6.1. In een derde onderdeel van het middel voeren de verzoekers de schending aan van artikel 48 van het koninklijk besluit betreffende de algemene principes, doordat zij ingevolge de bestreden bepalingen, hetzij door de ambtsopheffing, hetzij door de verplichte inrustestelling op zestig jaar, op onregelmatige wijze hun hoedanigheid van ambtenaar verliezen.

Artikel 48 van het koninklijk besluit betreffende de algemene principes bepaalt : « Niemand kan zijn hoedanigheid van ambtenaar verliezen vóór de normale leeftijd van de inrustestelling, behalve in de gevallen bepaald door de pensioenwetgeving of door dit besluit. » B.6.2. Artikel 49, 1, van het koninklijk besluit betreffende de algemene principes voorziet impliciet doch zeker in de mogelijkheid van afschaffing van betrekkingen.

Door zelf te voorzien in de opheffing van bepaalde ambten (artikel 12 van het bestreden decreet van 22 decem-ber 1995) en door de gedelegeerd bestuurder te machtigen andere ambten op te heffen (artikel 15, 2, van de gecoördineerde decreten van 25 januari 1995, zoals vervangen bij artikel 8 van het bestreden decreet van 22 december 1995), heeft de decreetgever artikel 48 van het koninklijk besluit betreffende de algemene principes als dusdanig niet geschonden. Weliswaar is ook hij daarbij gebonden door de voorwaarden van artikel 49 van het koninklijk besluit betreffende de algemene principes, dat voorziet in een procedure van wedertewerkstelling van de ambtenaren wier betrekking wordt afgeschaft ( 1) en bepaalt dat de ambtenaar in reaffectatie zijn rechten op wedde en zijn loopbaanaanspraken behoudt en dat de periode van reaffectatie in aanmerking wordt genomen in de administratieve anciënniteit en in de geldelijke anciënniteit ( 2). In dezelfde mate is eveneens artikel 45, 4, van het koninklijk besluit betreffende de algemene principes, met betrekking tot de disponibiliteitsregeling, van toepassing op de ambtenaren wier betrekking wordt afgeschaft.

In dat verband moet worden herinnerd aan artikel 12, 2, van het bestreden decreet van 22 december 1995, naar luid waarvan de Vlaamse Regering de administratieve en geldelijke situatie regelt van de in de ambten van administrateur-generaal en directeur-generaal benoemde personen. Artikel 15, 3, van de gecoördineerde decreten van 25 januari 1995, zoals vervangen bij artikel 8 van het bestreden decreet van 22 december 1995, machtigt de gedelegeerd bestuurder, om redenen van reorganisatie van de dienst, de verordenende maatregelen vast te stellen betreffende de administratieve en financiële situatie van de personeelsleden wier ambt werd opgeheven.

Bij de parlementaire voorbereiding van het decreet van 22 december 1995 werd uitdrukkelijk gesteld dat bij de door te voeren herstructurering « rekening wordt gehouden met de statutaire verworvenheden en de huidige functie. [...] De verworven rechten inzake vastheid van betrekking worden gewaarborgd bij de overgang naar een contractueel systeem » (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 179/4, p. 35) en werd de mogelijkheid van een statutaire terugvalpositie uitdrukkelijk gewaarborgd (ibidem, p. 36). Ten aanzien van de in artikel 12 van het decreet van 22 december 1995 bedoelde ambten werd zelfs gespecificeerd dat de toewijzing van de bevoegdheid aan de Vlaamse Regering ertoe strekt voor die personeelsleden, op wier functie het B.R.T.N.-statuut niet van toepassing is, de administratieve en geldelijke situatie te regelen op een wijze die gelijkwaardig is aan de bepalingen die voor het middenkader worden aangenomen : « De betrokken personen kunnen na de opheffing van hun ambt terug in het gewone BRTN-kader opgenomen worden en de normale regels inzake ambtsopheffing worden dan op hen van toepassing. Dat betekent concreet dat zij, indien voor hen geen geschikte betrekking gevonden kan worden, zij gedurende het eerste jaar hun wedde behouden, waarna deze jaarlijks afneemt de zogenaamde disponibiliteitsregeling » (ibidem, p. 38).

B.6.3. Zoals uiteengezet in B.6.1.2 is de Gemeenschap bevoegd om de pensioenregeling voor de personeelsleden van de B.R.T.N. vast te stellen. Daartoe behoort het vaststellen van de pensioenleeftijd, onder voorbehoud van toetsing van de maatregel aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Door aldus te handelen heeft de decreetgever de beginselen vervat in artikel 48 van het koninklijk besluit betreffende de algemene principes niet geschonden.

B.6.4. Geen van de voornoemde bestreden bepalingen van het decreet van 22 december 1995 kan aldus worden geïnterpreteerd dat de decreetgever de Vlaamse Regering respectievelijk de gedelegeerd bestuurder van de B.R.T.N. gemachtigd zou hebben bij de vaststelling van de maatregelen betreffende het administratief en geldelijk statuut van de ambtenaren wier betrekking wordt afgeschaft, de algemene principes van het geldelijk en administratief statuut van het rijkspersoneel te miskennen.

B.6.5. Het middel kan in zijn derde onderdeel niet worden aangenomen.

B.7.1. De verzoekers voeren in een vierde onderdeel van het eerste middel eveneens de schending aan van de artikelen 25 en 51, 1, 3°, van het koninklijk besluit betreffende de algemene principes, die betrekking hebben op de procedure van evaluatie van ambtenaren en op de definitieve vaststelling van hun beroepsongeschiktheid, doordat wordt voorzien in een collectieve maatregel die ertoe strekte zich te ontdoen van personeelsleden die niet over de juiste vaardigheden beschikken. Door die collectieve maatregel zouden de regels betreffende de individuele evaluatie van de ambtenaren worden miskend, alsook hun rechten van verdediging, en de procedure tot verklaring van beroepsongeschiktheid die slechts tot ambtsneerlegging aanleiding geeft na het verkrijgen van de meest negatieve evaluatie bij twee opeenvolgende beoordelingen.

B.7.2. De bestreden decreetsbepalingen waarbij tot ambtsontheffing wordt besloten of gemachtigd, zijn collectieve maatregelen waaraan niet de draagwijdte kan worden verleend die de verzoekers eraan geven.

Tijdens de parlementaire voorbereiding, en inzonderheid de toelichting die werd verstrekt door de Minister van Economie, K.M.O., Landbouw en Media (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 179/4, pp. 3-5, 11, 34 en 35) werd uiteengezet dat de opheffing van bepaalde ambten past in het kader van het uittekenen van een efficiëntere organisatiestructuur van de openbare omroep ter vergemakkelijking van het beslissingsproces. De bevoegdheid van de decreetgever om de openbare dienstverlening met betrekking tot de radio-omroep en de televisie te regelen, houdt ook de bevoegdheid in om de meest efficiënte organisatiestructuur uit te bouwen. De opheffing van bepaalde ambten kan in dat geval niet worden aangezien als een collectieve maatregel van beoordeling van de dienstprestaties van individuele ambtenaren of van hun onderscheiden beroepsgeschiktheid in het kader van de door hen tot op dat ogenblik uitgeoefende ambten. De genomen maatregelen kunnen redelijkerwijs dan ook niet worden toegeschreven aan redenen verbonden aan hun persoon.

In zoverre zij zelf uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden decreten enige negatieve evaluatie van hun arbeidsprestaties menen te moeten afleiden, betreft die beoordeling geenszins de wijze waarop zij binnen de tot op dat ogenblik geldende structuur hun prestaties leverden, doch de vraag in welke mate zij zelf eventueel kunnen beantwoorden aan de geschetste profielen van de betrekkingen die in het kader van de herstructurering dienen te worden gecreerd.

Dat de bij de bestreden decreetsbepalingen ingevoerde maatregelen geenszins een collectieve beoordeling van dienstprestaties uitmaken, blijkt bovendien uit het feit dat luidens het door de verzoekers aangehaalde artikel 51 van het koninklijk besluit betreffende de algemene principes een definitieve vaststelling van beroepsongeschiktheid voor de personen die de leeftijd van zestig jaar nog niet hebben bereikt, eveneens tot ambtsneerlegging zou hebben geleid, wat niet uit het decreet kan worden afgeleid.

Het middel kan in zijn vierde onderdeel niet worden aangenomen.

B.8.1. In het vijfde en laatste onderdeel van het middel voeren de verzoekers de schending aan van de artikelen 1, 2, en 2 van het koninklijk besluit van 26 september 1994, doordat voor bepaalde personeelsleden, titularissen van ambten die worden opgeheven, de statutaire tewerkstellingsvorm wordt vervangen door een contractuele tewerkstellingsvorm, terwijl volgens voornoemde bepalingen de ambtenaar zich bevindt in een statutaire toestand en aan de personeelsbehoeften uitsluitend wordt voldaan door ambtenaren die aan de bepalingen van het koninklijk besluit betreffende de algemene principes onderworpen zijn.

B.8.2. Naar luid van artikel 2 van het algemeen besluit betreffende de algemene principes, gelezen in samenhang met artikel 1, 2, ervan, kan aan de personeelsbehoeften uitsluitend worden voldaan door ambtenaren die zich in een statutaire toestand bevinden (eerste lid), doch kunnen niettemin bij arbeidsovereenkomst personen in dienst worden genomen uitsluitend om, onder meer, specifieke opdrachten te vervullen (tweede lid, 3°).

B.8.3. Het komt de overheid die bevoegd is tot het vaststellen van de formatie en de rechtspositie van het personeel toe om, bij het organiseren van de dienst die zij kan oprichten, de functies aan te wijzen die specifieke opdrachten inhouden en waarvoor, in afwijking van de algemene regel van statutaire toestand, personen in contractueel verband kunnen worden aangeworven. Bij de uitoefening van die bevoegdheid vermag die overheid evenwel het begrip « specifieke opdracht » niet te miskennen.

Omtrent de door het bestreden decreet voor de bedoelde opdrachten gekozen tewerkstellingsvorm, vermeldt de parlementaire voorbereiding : « De onmiddellijke contractuele tewerkstelling van top- en middenkader is onontbeerlijk om op de snel veranderende mediaontwikkelingen te kunnen inspelen. De mediasector vergt een dermate permanente creativiteit en mobiliteit dat deze functies in het top- en middenkader niet meer op louter statutaire basis kunnen worden uitgeoefend. De aanwerving van de top en van het middenkader op contractuele basis is bijgevolg noodzakelijk door het specifieke karakter van de functies » (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 179/4, p. 35).

Enerzijds, doet die toelichting ervan blijken dat, bij de keuze van de tewerkstellingsvorm, de decreetgever is uitgegaan van de bekommernis om de wijze van indienstneming te doen aansluiten op de behoeften die aan een openbare omroep eigen zijn.

Anderzijds, heeft de decreetgever in het bestreden decreet voor de bedoelde te vervullen opdrachten de keuze van de tewerkstellingsvorm verbonden met de machtiging tot het opheffen van de overeenstemmende ambten.

Uit het voorgaande volgt dat de decreetgever de betwiste tewerkstellingsvorm terdege heeft afgewogen aan de specificiteit van de te vervullen opdrachten en niet in gebreke is gebleven de betrekkingen die naar zijn oordeel door bij arbeidsovereenkomst aangeworven personen kunnen worden waargenomen, op een voldoende nauwkeurige wijze aan te duiden.

In tegenstelling met wat in het onderdeel wordt aangevoerd, is aldus voldaan aan het vereiste dat in artikel 2, tweede lid, 3°, van het koninklijk besluit betreffende de algemene principes als algemeen principe is vervat en is de decreetgever aan de door en krachtens artikel 87, 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 opgelegde bevoegdheidsbeperking niet voorbijgegaan.

B.8.4. Het middel kan in zijn vijfde en laatste onderdeel niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het tweede middel B.9. De verzoekende partijen voeren in een tweede middel tevens de schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod door de bestreden decreetsbepalingen aan en ontwikkelen daartoe verschillende onderdelen van dat middel.

B.10.1. In een eerste onderdeel van het middel voeren de verzoekers een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat enkel ambten van de rangen 13 tot en met 15 of gelijkwaardige ambten kunnen worden opgeheven en de titularissen ambtshalve gepensioneerd worden op de leeftijd van zestig jaar, terwijl de overige categorieën van personeelsleden van de B.R.T.N., met inbegrip van de personeelsleden die hun ambt in rang 13 hebben verkregen door bevordering in de vlakke loopbaan, vastheid van betrekking genieten en tot de leeftijd van vijfenzestig jaar in dienst kunnen blijven.

B.10.2. De bestreden maatregelen zijn ingegeven door de zorg van de decreetgever om de B.R.T.N. te herstructureren en contractuele functies van het top- en middenkader te creëren waardoor men binnen het medialandschap een creatief en vernieuwend beleid zou kunnen voeren en men zich zou kunnen aanpassen aan de snel veranderende mediaontwikkelingen. Om binnen de mediasector een dermate permanente creativiteit en mobiliteit van het top- en middenkader te scheppen is het de decreetgever noodzakelijk gebleken, enerzijds, de mogelijkheid te bieden bestaande functies op te heffen en, anderzijds, in het top- en middenkader de nodig geoordeelde verjonging door te voeren bij de personeelsleden die met management- en beleidsfuncties zijn bekleed.

Door te voorzien in de mogelijkheid tot opheffing van de ambten van rang 13 tot 15 en de daarmee gelijkwaardige ambten en in de ambtshalve pensionering van de titularissen van die ambten heeft de decreetgever maatregelen genomen die adequaat zijn om de door hem vooropgestelde doelstelling te realiseren. Het onderscheid is gebaseerd op objectieve criteria vermits rekening werd gehouden met de aard van de ambten en met de leeftijd van de personeelsleden. De beide soorten van maatregelen werden bovendien begeleid door voldoende statutaire uitvoeringsmodaliteiten met betrekking tot de verkregen rechten, die getuigen van de zorg van de decreetgever om de gevolgen van de maatregelen te milderen, zodat er tevens een redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.10.3. In zoverre de ongelijke behandeling stoelt op de vergelijking tussen titularissen van ambten van rang 13, naargelang zij die ambten al dan niet hebben verkregen in de vlakke loopbaan, berust het onderscheid eveneens op de aard van de verrichte dienstprestaties. Uit de door de Vlaamse Regering verstrekte toelichting, die door de verzoekers geenszins werd weerlegd, stemmen de ambten van rang 13 ingevolge bevordering in de vlakke loopbaan overeen met technische en ondersteunende functies en zijn de personeelsleden die deze functies bekleden, niet belast met beleidsfuncties, noch behoren zij tot het middenkader. De ongelijke behandeling van die categorie van personeelsleden en de overige personeelsleden die een ambt van rang 13 tot 15 bekleden, schendt derhalve evenmin de artikelen 10 en 11 van de Grondwet om de in B.10.2 bedoelde redenen.

B.11.1. In een tweede onderdeel van het tweede middel voeren enkele verzoekers de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de bestreden bepalingen, doordat de personeelsleden van de B.R.T.N., behorende tot de rangen 13 tot 15 op de leeftijd van zestig jaar met pensioen dienen te gaan, terwijl ambtenaren in andere overheidsdiensten over de mogelijkheid beschikken om tot vijfenzestig jaar te blijven werken.

B.11.2. De in het tweede onderdeel gekritiseerde ongelijke behandeling van twee categorieën van personen steunt op een onvoldoende nauwkeurige beschrijving van de categorie van personen waarmee de verzoekers wensen vergeleken te worden. Niet alleen berust de vergelijking op een te ongenuanceerde en bijgevolg onjuiste veralgemening, volgens welke ambtenaren in alle andere overheidsdiensten in alle omstandigheden over de mogelijkheid zouden beschikken om tot vijfenzestig jaar in dienst te blijven, maar bovendien wordt benevens de leeftijd geen enkel ander nuttig element van vergelijkbaarheid aangereikt opdat het Hof de gelijkheidstoetsing ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet kan doorvoeren.

De categorieën van personen die enkele verzoekers in het tweede onderdeel van het tweede middel onderscheiden, voldoen niet aan de voorwaarde van vergelijkbaarheid.

B.12. Het middel kan in zijn eerste en tweede onderdeel niet worden aangenomen.

B.13.1. In een derde onderdeel van het tweede middel voeren de verzoekers de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de bestreden bepalingen in wezen een verdoken beoordeling zouden inhouden van de geleverde dienstprestaties in hun ambt, waaromtrent zij, in tegenstelling tot andere personeelsleden, hun rechten van verdediging niet hebben kunnen uitoefenen.

B.13.2. Aangezien de in de bestreden decreetsbepalingen opgenomen maatregelen, op de in overweging B.8.2 opgegeven gronden, niet kunnen worden beschouwd als een collectieve beoordeling van de dienstprestaties van de betrokken ambtenaren op wie de maatregelen betrekking hebben en zij bijgevolg niet kunnen worden toegeschreven aan redenen verbonden aan de persoon van de verzoekers, kunnen die verzoekers niet geacht worden gediscrimineerd te zijn in de uitoefening van hun door het koninklijk besluit betreffende de algemene principes en door hun statuut van B.R.T.N.-ambtenaar gewaarborgde rechten van verdediging die hun ter beschikking zouden staan in de door hen aangevoerde doch onjuiste hypothese.

Het middel mist in zijn derde onderdeel feitelijke grondslag.

B.14.1. In een vierde onderdeel van het tweede middel voeren verzoekers de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de bestreden bepalingen een ongelijkheid van behandeling zouden invoeren tussen de personeelsleden wier ambt wordt opgeheven maar die in contractueel dienstverband tewerkgesteld blijven en op de leeftijd van zestig jaar met pensioen moeten, en de contractuele personeelsleden die voordien niet tot het statutaire personeel van de rangen 13 tot 15 behoorden en tot de leeftijd van vijfenzestig jaar in dienst zouden mogen blijven.

B.14.2. Bij de parlementaire voorbereiding is uitdrukkelijk gewezen op de door de verzoekers aangevoerde discriminatie van B.R.T.N.-personeelsleden die door de leeftijdsgrens worden getroffen, terwijl er voor niet-B.R.T.N.-personeelsleden die zich kandidaat stellen voor een kaderfunctie geen leeftijdsgrens zou bestaan. Uit het antwoord van de bevoegde minister blijkt dat de gedelegeerd bestuurder volgens de geest van het decreet voor alle managementfuncties slechts arbeidscontracten kan afsluiten die eindigen wanneer de betrokkenen de leeftijd van zestig jaar bereiken en dat die leeftijdsgrens ook geldt voor de gedelegeerd bestuurder zelf (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 179/4, p. 40). Die bedoeling werd nog geëxpliciteerd door de aanneming van een amendement dat ertoe strekte in artikel 13, eerste lid, 1°, het woord « vastbenoemd » te schrappen zodat de regeling ook van toepassing is op de niet vastbenoemde personeelsleden (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 179/4, p. 40).

Uit die toelichting blijkt dat de verplichte pensionering op de leeftijd van zestig jaar geldt voor alle personeelsleden van de B.R.T.N. die een managementfunctie uitoefenen, ongeacht de aard van de betrekking die zij voordien hetzij buiten de B.R.T.N., hetzij als B.R.T.N.-personeelslid in contractueel of statutair dienstverband uitoefenden.

Derhalve kan het middel in zijn vierde onderdeel niet worden aangenomen.

B.15.1. In een vijfde onderdeel van het tweede middel voeren de verzoekers de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de bestreden bepalingen een ongelijkheid van behandeling zouden invoeren tussen de personeelsleden wier ambt wordt opgeheven en die ambtshalve worden gepensioneerd en de personeelsleden wier ambt wordt opgeheven en die in wedertewerkstelling worden geplaatst en na één jaar in disponibiliteit worden gesteld.

In een zesde onderdeel van het tweede middel voeren de verzoekers de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de bestreden bepalingen een ongelijkheid van behandeling zouden invoeren tussen de statutaire personeelsleden die contractueel worden tewerkgesteld en voor de volledige duur van hun contractuele tewerkstelling in beginsel de voordelen van de statutaire en pecuniaire toestand behouden die zij hadden bij de aanvang van hun contractuele tewerkstelling, en de andere personeelsleden die vanwege hun leeftijd ambtshalve worden gepensioneerd en van dat voordeel worden uitgesloten.

B.15.2. De beide onderscheiden behandelingen van beide categorieën van personen zijn uitsluitend gebaseerd op de leeftijd van de betrokken personeelsleden wier ambt wordt opgeheven. Ten aanzien van het in het zesde onderdeel gekritiseerde onderscheid blijkt bovendien dat voor de personeelsleden die ambtshalve worden gepensioneerd eveneens bijzondere maatregelen werden genomen die rekening houden met hun administratief en geldelijk statuut (artikelen 36bis en 37bis van het decreet van 13 juli 1994, zoals gewijzigd bij het bij decreet van 2 april 1996 bekrachtigde besluit van de Vlaamse Regering van 31 januari 1996), zodat de gevolgen van de genomen maatregelen, volgens de aard van elke maatregel, op gelijkwaardige wijze werden gemilderd.

Om de in B.10.2 vermelde redenen kunnen die onderscheiden behandelingen de toets aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doorstaan.

Het middel kan in zijn vijfde en zijn zesde onderdeel niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juli 1997.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms L. De Grève.

^