Etaamb.openjustice.be
Vue multilingue de Arrêté Du Gouvernement Flamand du 31/01/2003
← Retour vers "Arrêté du Gouvernement flamand définissant les objectifs de développement de l'enseignement fondamental spécial de type 7 "
Arrêté du Gouvernement flamand définissant les objectifs de développement de l'enseignement fondamental spécial de type 7 Besluit van de Vlaamse regering tot bepaling van de ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs type 7
MINISTERE DE LA COMMUNAUTE FLAMANDE MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP
31 JANVIER 2003. - Arrêté du Gouvernement flamand définissant les 31 JANUARI 2003. - Besluit van de Vlaamse regering tot bepaling van de
objectifs de développement de l'enseignement fondamental spécial de type 7 ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs type 7
Le gouvernement flamand, De Vlaamse regering,
Vu le décret du 25 février 1997 relatif à l'enseignement fondamental, Gelet op het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997, inzonderheid
notamment l'article 44, modifié par les décrets des 15 juillet 1997 et op artikel 44, gewijzigd bij de decreten van 15 juli 1997 en 14 juli
14 juillet 1998; 1998;
Vu l'avis conforme de la Division de l'Enseignement fondamental Gelet op het eensluidend advies van de afdeling buitengewoon
spécial du « Vlaamse Onderwijsraad » (Conseil flamand de l'Enseignement), rendu le 20 juin 2002; basisonderwijs van de Vlaamse Onderwijsraad gegeven op 20 juni 2002;
Vu l'avis de l'Inspection des Finances, rendu le 19 septembre 2002; Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 19 september 2002;
Vu la délibération du Gouvernement flamand, le 25 octobre 2002, Gelet op de beraadslaging van de Vlaamse regering, op 25 oktober 2002,
concernant la demande d'avis auprès du Conseil d'Etat dans le mois; betreffende de aanvraag om advies bij de Raad van State binnen een
Vu l'avis 34.347/1 du Conseil d'Etat, rendu le 12 décembre 2002, en maand; Gelet op het advies 34.347/1 van de Raad van State gegeven op 12
application de l'article 84, premier alinéa, 1o, des lois coordonnées december 2002, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1o, van de
sur le Conseil d'Etat; gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Sur la proposition du Ministre flamand de l'Enseignement et de la Formation; Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming,
Après délibération, Na beraadslaging,
Arrête : Besluit :

Article 1er.Les objectifs finaux et les objectifs de développement

Artikel 1.De eindtermen en ontwikkelingsdoelen voor de leergebieden «
pour les disciplines « Education physique », « Formation artistique », Lichamelijke Opvoeding », « Muzische Vorming », « Wereldoriëntatie »,
« Ouverture sur le monde », « Mathématiques » et « Apprendre à étudier « Wiskunde » en « Leren Leren » van het gewoon basisonderwijs zoals
» de l'enseignement fondamental ordinaire, tels que définis dans
l'arrêté du Gouvernement flamand du 27 mai 1997 définissant les geformuleerd in het besluit van de Vlaamse regering van 27 mei 1997
objectifs de développement et les objectifs finaux de l'enseignement tot bepaling van de ontwikkelingsdoelen en de eindtermen van het
fondamental ordinaire tiennent lieu d'objectifs de développement pour gewoon basisonderwijs gelden als ontwikkelingsdoelen voor het
l'enseignement fondamental spécial de type 7, tel que visé à l'article buitengewoon basisonderwijs type 7, zoals bedoeld in artikel 44 van
44 du décret relatif à l'enseignement fondamental du 25 février 1997. Les objectifs de développement « Formation artistique » et « Ouverture sur le monde », joints en annexe du présent arrêté sont les objectifs de développement complémentaires pour l'enseignement fondamental spécial de type 7, tel que visé dans le même décret. Les objectifs de développement « Communication et Langue » et « Développement socio-émotionnel », joints en annexe au présent arrêté sont les objectifs de développement complémentaires pour l'enseignement fondamental spécial de type 7, tel que visé dans le même décret. het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997. De ontwikkelingsdoelen 'Muzische Vorming' en 'Wereldoriëntatie' die als bijlage bij dit besluit zijn gevoegd, zijn aanvullende ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs type 7, zoals bedoeld in hetzelfde decreet. De ontwikkelingsdoelen 'Communicatie en Taal' en 'Sociaal Emotionele Ontwikkeling' die als bijlage bij dit besluit zijn gevoegd, zijn specifieke ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs type 7, zoals bedoeld in hetzelfde decreet.

Art. 2.Les objectifs de développement définis à l'article 1er du

Art. 2.De ontwikkelingsdoelen zoals bedoeld in artikel 1. van dit
présent arrêté sont applicables à partir de l'année scolaire 2003-2004. besluit moeten worden nagestreefd vanaf het schooljaar 2003-2004.

Art. 3.La Ministre flamande ayant l'enseignement dans ses

Art. 3.De Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, is belast met
attributions est chargée de l'exécution du présent arrêté. de uitvoering van dit besluit.
Bruxelles, le 31 janvier 2003. Brussel, 31 januari 2003.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand, De minister-president van de Vlaamse regering,
P. DEWAEL P. DEWAEL
La Ministre flamande de l'Enseignement et de la Formation, De Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming,
M. VANDERPOORTEN M. VANDERPOORTEN
Bijlage bij het ontwerpbesluit van de Vlaamse regering tot bepaling
van de ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs type 7
LISTES D'OBJECTIFS DE DEVELOPPEMENT : LIJST VAN ONTWIKKELINGSDOELEN
Communication et langue : néerlandais Communicatie en taal : Nederlands
1 Ecoute 1 Luisteren
1.1 Aptitudes communicatives pré-linguistiques 1.1 Pretalige communicatieve vaardigheden
1 L'élève comprend un message sur la base d'un acte communicatif 1 De leerling begrijpt een boodschap op basis van een pretalige
pré-linguistique, dans le contexte commun d'action. communicatieve handeling, binnen de gezamenlijke handelingscontext.
2 L'élève comprend un message sur la base d'un acte communicatif 2 De leerling begrijpt een boodschap op basis van een pretalige
pré-linguistique, en dehors du contexte commun d'action. communicatieve handeling, buiten de gezamenlijke handelingscontext.
3 L'élève comprend différentes intentions communicatives sur la base 3 De leerling begrijpt verschillende communicatieve intenties op basis
des modalités pré-linguistiques. van de pretalige modaliteiten.
4 L'élève réagit de manière adéquate à un message exprimé en modalités 4 De leerling reageert adequaat op een boodschap uitgedrukt door
pré-linguistiques dans le cadre de routines. pretalige modaliteiten binnen routines.
1.2 Aptitudes communicatives linguistiques 1.2 Talige communicatieve vaardigheden
1.2.1 Langage 1.2.1 Taalgebruik
5 L'élève comprend un message sur la base d'un acte communicatif 5 De leerling begrijpt een boodschap op basis van een talige
linguistique dans le contexte commun d'action. communicatieve handeling in de gezamenlijke handelingscontext.
6 L'élève comprend un message sur la base d'un acte communicatif 6 De leerling begrijpt een boodschap op basis van een talige
linguistique en dehors du contexte commun d'action. communicatieve handeling buiten de gezamenlijke context.
7 L'élève comprend différentes intentions communicatives par le 7 De leerling begrijpt verschillende communicatieve intenties via de
langage. taal.
8 L'élève comprend un message linguistique qui ne lui est pas adressé 8 De leerling begrijpt een talige boodschap die niet direct tot hem
directement. gericht is.
1.2.2 Contenu linguistique 1.2.2 Taalinhoud
9 L'élève comprend des mots avec une signification très concrète dans 9 De leerling begrijpt woorden met een zeer concrete betekenis in de
le contexte commun d'action. gezamenlijke handelingscontext.
10 L'élève comprend des mots avec une signification très concrète en 10 De leerling begrijpt woorden met een zeer concrete betekenis buiten
dehors du contexte commun d'action. de gezamenlijke handelingscontext.
11 L'élève comprend des mots avec une signification plus abstraite. 11 De leerling begrijpt woorden met een meer abstracte betekenis.
12 L'élève comprend aussi des mots autres que les mots significatifs. 12 De leerling begrijpt ook andere woorden dan de zogenaamde inhoudswoorden.
13 L'élève comprend le sens figuré des mots. 13 De leerling begrijpt de figuurlijke betekenis van woorden.
14 L'élève comprend des phrases simples. 14 De leerling begrijpt eenvoudige zinnen.
15 L'élève distingue des groupes de mots dans une phrase et les 15 De leerling onderscheidt woordgroepen in een zin en ervaart die als
considère comme une unité significative. een betekenisvolle eenheid.
16 L'élève comprend le sens figuré d'expressions et de locutions. 16 De leerling begrijpt de figuurlijke betekenis van uitdrukkingen en zegswijzen.
17 L'élève comprend des tâches complexes. 17 De leerling begrijpt meerledige opdrachten.
18 L'élève comprend des phrases composées. 18 De leerling begrijpt samengestelde zinnen.
19 L'élève comprend la signification exprimée par l'ordre des mots, la 19 De leerling begrijpt de betekenis uitgedrukt door woordvolgorde, de
conjugaison ou la déclinaison des mots. vervoeging of verbuiging van woorden.
20 L'élève comprend les suppositions spécifiques aux règles de 20 De leerling begrijpt de vooronderstellingen eigen aan de
cohésion. cohesieregels.
21 L'élève comprend un message et peut le structurer ou l'ordonner 21 De leerling begrijpt een boodschap en kan die zelf structureren of
lui-même. ordenen.
22 L'élève comprend un message et l'évalue. 22 De leerling begrijpt een boodschap en beoordeelt deze.
1.2.3 Réflexion linguistique 1.2.3 Taalbeschouwing
23 L'élève comprend l'alternance dans une conversation. 23 De leerling begrijpt het beurtproces in een gesprek.
24 L'élève perçoit la position d'écoute comme une position spécifique 24 De leerling begrijpt de luisterpositie als een specifieke
à la conversation. gesprekspositie.
25 L'élève évalue son observation dans le processus d'écoute. 25 De leerling beoordeelt zijn waarneming binnen het luisterproces.
26 L'élève connaît la différence entre le dialecte et l'AN (Algemeen 2.6. De leerling kent het verschil tussen dialect en AN.
Nederlands - langue standard).
1.2.4 Attitudes d'écoute 1.2.4 Luisterattitudes
27 L'élève respecte les convenances en matière d'écoute. 27 De leerling respecteert de luisterafspraken.
28 L'élève est disposé à se concentrer sur le contenu des messages. 28 De leerling is bereid zich te concentreren op de inhoud van de boodschappen.
29 L'élève éprouve du plaisir à écouter. 29 De leerling heeft luisterplezier.
30 L'élève est attentif à l'information. 30 De leerling houdt zijn aandacht bij de informatie.
31 L'élève réagit de manière appropriée à l'information qu'il reçoit. 31 De leerling reageert gepast op de informatie die hij krijgt.
32 L'élève est disposé à réfléchir à son comportement d'écoute. 32 De leerling is bereid na te denken over zijn luistergedrag.
33 L'élève laisse le locuteur aller jusqu'au bout de son raisonnement. 33 De leerling laat de spreker uitspreken.
34 L'élève accepte que l'on discute de la qualité de sa situation 34 De leerling durft de kwaliteit van zijn luistersituatie
d'écoute. bespreekbaar maken.
1.2.5 Forme linguistique 1.2.5 Taalvorm
35 L'élève distingue les caractéristiques auditives du langage parlé. 35 De leerling onderscheidt auditieve eigenschappen van de gesproken
36 L'élève comprend les catégories d'organisation. taal. 36 De leerling begrijpt ordeningscategorieën.
37 L'élève connaît les règles de la déclinaison et de la conjugaison 37 De leerling kent de regels van de verbuiging en vervoeging van
des mots. woorden.
38 L'élève connaît les termes pour désigner des classes de mots ou des 38 De leerling begrijpt de termen om woordklassen of regels aan te
règles. duiden.
39 L'élève connaît d'autres aspects syntaxiques du langage. 39 De leerling kent andere syntactische aspecten van de taal.
1.3 Aptitudes opérationnelles 1.3 Operationele vaardigheden
1.3.1 Abandon de la parole 1.3.1 Spraakafzien
40 L'élève regarde le visage. 40 De leerling is gelaatsgericht.
41 L'élève dispose d'un temps d'observation suffisamment long pour 41 De leerling heeft een voldoende lange kijkspanne om een boodschap
lire un message. af te lezen.
42 L'élève peut lire un message simple. 42 De leerling kan een eenvoudige boodschap aflezen.
43 L'élève a une mémoire suffisante du langage pour lire de plus longs 43 De leerling heeft voldoende spraakgeheugen om langere boodschappen
messages. af te lezen.
44 L'élève maîtrise l'abandon de la parole dans différentes circonstances. 44 De leerling beheerst spraakafzien in verschillende omstandigheden.
1.3.2 Maîtrise technique de l'écoute 1.3.2 Technische beheersing van het horen
1.3.2.1 Généralités 1.3.2.1 Algemeen
45 L'élève développe une attitude et une vigilance auditives. 45 De leerling ontwikkelt een auditieve ingesteldheid en alertheid.
46 L'élève utilise son ouïe résiduelle pour adapter ou corriger sa 46 De leerling gebruikt restgehoor om eigen stem en spreken bij te
propre voix et son langage. sturen of te corrigeren.
47 L'élève utilise son ouïe résiduelle pour construire son langage. 47 De leerling gebruikt restgehoor om taal op te bouwen.
1.3.2.2 Détection 1.3.2.2 Detectie
48 L'élève détecte la présence ou l'absence de bruits ambiants ou de 48 De leerling detecteert de aan- of afwezigheid van omgevingsgeluid
langage dans un environnement fermé. of spraak in gesloten set.
49 L'élève détecte la présence ou l'absence de bruits ambiants ou de 49 De leerling detecteert de aan- of afwezigheid van omgevingsgeluid
langage dans un environnement ouvert. of spraak in open set.
50 L'élève détecte la source ou l'orientation du bruit dans un 50 De leerling detecteert de geluidsbron of richting van het geluid in
environnement fermé. gesloten set.
51 L'élève détecte la source ou l'orientation du bruit dans un 51 De leerling detecteert de geluidsbron of richting van het geluid in
environnement ouvert. open set.
1.3.2.3 Distinction 1.3.2.3 Discriminatie
52 L'élève distingue les caractéristiques des bruits dans un 52 De leerling discrimineert eigenschappen van geluiden in een
environnement fermé. gesloten set.
53 L'élève distingue les caractéristiques des bruits dans un 53 De leerling discrimineert eigenschappen van geluiden in een open
environnement ouvert. set.
54 L'élève distingue les caractéristiques des sons dans un 54 De leerling discrimineert eigenschappen van klanken in een gesloten
environnement fermé. set.
55 L'élève distingue les caractéristiques des sons dans un 55 De leerling discrimineert eigenschappen van klanken in een open
environnement ouvert. set.
56 L'élève distingue les caractéristiques de la parole dans un 56 De leerling discrimineert eigenschappen van spraak in een gesloten
environnement fermé. set
57 L'élève distingue les caractéristiques de la parole dans un environnement ouvert. 57 De leerling discrimineert eigenschappen van spraak in een open set.
58 L'élève distingue les caractéristiques supra-segmentaires de la 58 De leerling discrimineert suprasegmentele kenmerken van de spraak
parole dans un environnement fermé. in een gesloten set.
59 L'élève distingue les caractéristiques supra-segmentaires de la 59 De leerling discrimineert suprasegmentele kenmerken van de spraak
parole dans un environnement ouvert. in een open set.
60 L'élève distingue les caractéristiques segmentaires de la parole 60 De leerling discrimineert segmentele kenmerken van de spraak in een
dans un environnement fermé. gesloten set.
61 L'élève distingue les caractéristiques segmentaires de la parole 61 De leerling discrimineert segmentele kenmerken van de spraak in een
dans un environnement ouvert. open set.
1.3.3 Maîtrise technique de la lecture gestuelle 1.3.3 Technische beheersing van de gebaren aflezen
62 L'élève distingue des gestes sur la base de différents paramètres. 62 De leerling discrimineert gebaren op basis van de verschillende
1.3.4 Lecture de l'épellation digitale parameters. 1.3.4 Vingerspelling aflezen
63 L'élève connaît les différentes lettres ou positions de l'alphabet 63 De leerling kent de verschillende letters of standen van het
manuel. handalfabet.
64 L'élève peut lire un mot à l'aide de l'épellation digitale. 64 De leerling kan een woord aflezen met ondersteuning van de
vingerspelling.
1.3.5 Utilisation de moyens d'aide 1.3.5 Gebruik van hulpmiddelen
65 L'élève connaît l'utilité spécifique des différents accessoires et 65 De leerling is op de hoogte van het specifieke nut van
médias appropriés aux personnes atteintes d'un handicap auditif. verschillende hulpmiddelen en media geschikt voor mensen met een
auditieve handicap.
66 L'élève anticipe sur la situation et sélectionne un accessoire 66 De leerling anticipeert op de situatie en selecteert een hulpmiddel
approprié à celle-ci. dat voor hem binnen de situatie gepast is.
67 L'élève peut trouver et utiliser son accessoire de manière 67 De leerling kan op zelfstandige wijze zorgen voor en omgaan met
indépendante. zijn hulpmiddel.
2 Parole 2 Spreken
2.1 Aptitudes communicatives pré-linguistiques 2.1 Pretalige communicatieve vaardigheden
68 L'élève transmet un message sur la base d'un acte communicatif 68 De leerling brengt een boodschap over op basis van een pretalige
pré-linguistique dans le contexte commun d'action. communicatieve handeling binnen de gezamenlijke handelingscontext.
69 L'élève transmet un message sur la base d'un acte communicatif 69 De leerling brengt een boodschap over op basis van een pretalige
pré-linguistique en dehors du contexte commun d'action. communicatieve handeling buiten de gezamenlijke handelingscontext.
70 L'élève exprime différentes intentions communicatives sur la base 70 De leerling uit verschillende communicatieve intenties op basis van
de modalités pré-linguistiques. pretalige modaliteiten.
71 L'élève exprime un message à l'aide de modalités pré-linguistiques 71 De leerling uit een boodschap d.m.v. pretalige modaliteiten binnen
dans le cadre de routines. routines.
72 L'élève imite des expressions pré-linguistiques. 72 De leerling imiteert pretalige uitingen.
73 L'élève imite des expressions linguistiques sans comprendre. 73 De leerling imiteert zonder begrijpen talige uitingen.
2.2 Aptitudes communicatives linguistiques 2.2 Talige communicatieve vaardigheden
2.2.1 Langage 2.2.1 Taalgebruik
74 L'élève exprime un message à l'aide d'une action communicative 74 De leerling uit een boodschap door middel van een talige
linguistique dans le contexte commun d'action. communicatieve handeling in de gezamenlijke handelingscontext.
75 L'élève exprime un message à l'aide d'une action communicative 75 De leerling uit een boodschap door middel van een talige
linguistique en dehors du contexte commun d'action. communicatieve handeling buiten de gezamenlijke handelingscontext.
76 L'élève exprime différentes intentions communicatives par le langage. 76 De leerling uit verschillende communicatieve intenties via de taal.
2.2.2 Contenu linguistique 2.2.2 Taalinhoud
77 L'élève peut soutenir la conversation. 77 De leerling kan de conversatie aanhouden.
78 L'élève peut rétablir une communication interrompue. 78 De leerling kan gestoorde communicatie herstellen.
79 L'élève peut terminer une conversation. 79 De leerling kan een gesprek afronden.
80 L'élève peut manier des suppositions. 80 De leerling kan omgaan met vooronderstellingen.
81 L'élève peut attribuer une alternance en observant une pause. 81 De leerling kan een beurt toewijzen door het in acht nemen van een pauze.
82 L'élève adapte son langage à l'auditeur. 82 De leerling past zijn taal aan in functie van de luisteraar.
83 L'élève s'exprime à l'aide de mots ayant une signification très 83 De leerling uit zich d.m.v. woorden met een zeer concrete betekenis
concrète dans le contexte commun d'action. in de gezamenlijke handelingscontext.
84 L'élève s'exprime à l'aide de mots ayant une signification très 84 De leerling uit zich door middel van woorden met een zeer concrete
concrète en dehors du contexte commun d'action. betekenis buiten de gezamenlijke handelingscontext.
85 L'élève s'exprime à l'aide de mots ayant une signification très 85 De leerling uit zich door middel van woorden met een meer abstracte
abstraite. betekenis.
86 L'élève s'exprime à l'aide de mots différents des mots 86 De leerling uit zich ook door middel van andere woorden dan de
significatifs. zogenaamde inhoudswoorden.
87 L'élève utilise des mots au sens figuré. 87 De leerling gebruikt woorden in hun figuurlijke betekenis.
88 L'élève s'exprime à l'aide de groupes de mots et les considère 88 De leerling uit zich door middel van woordgroepen en ervaart deze
comme une unité significative. als een betekenisvolle eenheid.
89 L'élève s'exprime à l'aide de phrases simples. 89 De leerling drukt zich uit door middel van eenvoudige zinnen.
90 L'élève s'exprime à l'aide de locutions et de proverbes. 90 De leerling uit zich door middel van zegswijzen en spreekwoorden.
91 L'élève s'exprime à l'aide de phrases complexes. 91 De leerling uit zich door middel van meerledige zinnen.
92 L'élève s'exprime à l'aide de phrases composées. 92 De leerling uit zich door middel van samengestelde zinnen.
93 L'élève peut utiliser l'ordre des mots, la conjugaison ou la 93 De leerling kan woordvolgorde, de vervoeging of verbuiging van
déclinaison des mots pour exprimer une certaine signification. woorden gebruiken om een bepaalde betekenis te uiten.
94 L'élève utilise les règles de cohésion. 94 De leerling gebruikt de cohesieregels.
95 L'élève peut transmettre des informations par la 'description'. 95 De leerling kan informatie overbrengen op niveau van 'beschrijven'.
96 L'élève peut transmettre des informations par la 'structure' ou 96 De leerling kan informatie overbrengen op niveau van 'structureren
'l'organisation'. of ordenen'.
97 L'élève peut transmettre des informations par l'évaluation. 97 De leerling kan informatie overbrengen op niveau van beoordelen.
2.2.3 Réflexion linguistique 2.2.3 Taalbeschouwing
98 L'élève comprend le processus d'alternance dans une conversation. 98 De leerling begrijpt het beurtproces in een gesprek.
99 L'élève comprend la prise de parole comme une position spécifique à 99 De leerling begrijpt de spreekpositie als een specifieke
la conversation. gesprekspositie.
100 L'élève connaît la différence entre le dialecte et l'AN. 100 De leerling kent het verschil tussen dialect en AN.
2.2.4 Attitudes spécifiques de la conversation 2.2.4 Spreekattitudes
101 L'élève montre du respect pour ses interlocuteurs. 101 De leerling toont respect voor de gesprekspartners.
102 L'élève est disposé à respecter les conventions du langage. 102 De leerling is bereid tot naleven van spreekconventies.
103 L'élève éprouve du plaisir à parler. 103 De leerling heeft plezier in spreken.
104 L'élève reste attentif à son message. 104 De leerling houdt zijn aandacht bij zijn boodschap.
105 L'élève ose discuter de la qualité de sa situation de 105 De leerling durft de kwaliteit van zijn spreeksituatie
conversation. bespreekbaar maken.
106 L'élève est disposé à réfléchir à son comportement au niveau de la 106 De leerling is bereid tot reflectie op zijn spreekgedrag.
conversation. 107 L'élève évalue son comportement lors d'une conversation et vérifie 107 De leerling beoordeelt zijn spreekgedrag en gaat na hoe zijn
comment son message est reçu. boodschap overkomt.
108 L'élève connaît la différence entre le dialecte et l'AN. 108 De leerling kent het verschil tussen dialect en AN.
2.2.5 Forme linguistique 2.2.5 Taalvorm
109 L'élève utilise sa voix pour s'exprimer. 109 De leerling gebruikt stem om zich te uiten.
110 L'élève utilise des vocalisations, du charabia ou des mots 110 De leerling gebruikt vocalisaties, brabbelgroepen of onvolledige
incomplets pour s'exprimer. woorden om zich te uiten.
111 L'élève utilise des mots pour s'exprimer. 111 De leerling gebruikt woorden om zich te uiten.
112 L'élève applique correctement les règles de la conjugaison et de 112 De leerling past de regels van de verbuiging en vervoeging van
la déclinaison des mots. woorden correct toe.
113 L'élève utilise les termes corrects pour désigner des classes de 113 De leerling gebruikt juiste termen om woordklassen of taalregels
mots ou des règles linguistiques. aan te duiden.
114 L'élève applique correctement d'autres règles syntaxiques du 114 De leerling past andere syntactische regels van de taal correct
langage. toe.
2.3 Aptitudes opérationnelles 2.3 Operationele vaardigheden
2.3.1 Maîtrise technique de la parole 2.3.1 Technische beheersing van het spreken
115 L'élève développe une aptitude orale. 115 De leerling ontwikkelt een orale ingesteldheid.
116 L'élève a une bonne pose et une bonne utilisation de la voix. 116 De leerling heeft een goede stemligging en -gebruik.
117 L'élève utilise son organe vocal de manière adéquate. 117 De leerling gebruikt zijn spraakorgaan adequaat.
118 L'élève applique l'articulation apprise lorsqu'il parle 118 De leerling past de aangeleerde articulatie toe in zijn spontaan
spontanément. spreken.
119 L'élève peut exprimer un message simple. 119 De leerling kan een eenvoudige boodschap uiten.
120 L'élève a une mémoire vocale suffisante pour exprimer de plus 120 De leerling heeft voldoende spraakgeheugen om langere boodschappen
longs messages. te uiten.
2.3.2 Maîtrise technique du langage gestuel 2.3.2 Technische beheersing van het gebaren maken
121 L'élève maîtrise les gestes en se basant sur différents 121 De leerling beheerst de gebaren op basis van de verschillende
paramètres. parameters.
2.3.3 Epellation digitale 2.3.3 Vingerspellen
122 L'élève maîtrise les différentes lettres ou positions de 122 De leerling beheerst de verschillende letters of standen van het
l'alphabet manuel. handalfabet.
123 L'élève peut épeler un mot rapidement. 123 De leerling kan vlot een woord spellen.
2.3.4 Utilisation de moyens d'aide 2.3.4 Gebruik van hulpmiddelen
124 L'élève demande à un tiers de transmettre un message pour lui. 124 De leerling vraagt een derde om voor hem een boodschap door te geven.
3 Lecture 3 Lezen
3.1 Aptitudes communicatives 3.1 Communicatieve vaardigheden
3.1.1 Langage 3.1.1 Taalgebruik
125 L'élève trouve des informations dans les instructions écrites qui 125 De leerling achterhaalt informatie uit voor hem bestemde
lui sont destinées. geschreven instructies.
126 L'élève trouve des informations dans différentes sources et 126 De leerling achterhaalt info uit verschillende bronnen en
ouvrages de référence. naslagwerken.
127 L'élève lit les instructions et les exécute. 127 De leerling leest instructies en voert ze uit.
3.1.2 Contenu linguistique 3.1.2 Taalinhoud
128 L'élève comprend des mots concrets dans un message écrit. 128 De leerling begrijpt in een geschreven boodschap concrete woorden.
129 L'élève comprend des mots avec un signification abstraite dans un 129 De leerling begrijpt in een geschreven boodschap woorden met een
message écrit. abstracte betekenis.
130 L'élève comprend des phrases simples dans un message écrit. 130 De leerling begrijpt in een geschreven boodschap eenvoudige
131 L'élève distingue des groupes de mots dans une phrase écrite et zinnen. 131 De leerling onderscheidt woordgroepen in een geschreven zin en
les considère comme des unités significatives. ervaart deze als betekenisvolle eenheden.
132 L'élève comprend la signification figurée de mots dans le contexte 132 De leerling begrijpt de figuurlijke betekenis van woorden in de
de la phrase. zincontext.
133 L'élève comprend la signification figurée de locutions et 133 De leerling begrijpt figuurlijke betekenis van zegswijzen en
d'expressions. uitdrukkingen.
134 L'élève comprend des tâches complexes dans un message écrit. 134 De leerling begrijpt in een geschreven boodschap meerledige
135 L'élève comprend des phrases composées dans un message écrit. opdrachten. 135 De leerling begrijpt in een geschreven boodschap samengestelde zinnen.
136 L'élève comprend un message écrit par le texte. 136 De leerling begrijpt een geschreven boodschap op tekstniveau.
137 L'élève comprend la signification de mots de référence dans une 137 De leerling begrijpt de betekenis van verwijswoorden in een zin of
phrase ou un texte. tekst.
138 L'élève comprend la signification d'un message écrit exprimé par 138 De leerling begrijpt de betekenis van een geschreven boodschap
ordre de mots, conjugaison et déclinaison. uitgedrukt door woordvolgorde, vervoeging en verbuiging.
139 L'élève comprend les relations sémantiques dans un texte. 139 De leerling begrijpt semantische relaties in een tekst.
140 L'élève comprend les suppositions propres aux règles de cohésion 140 De leerling begrijpt in een geschreven boodschap de
dans un message écrit. vooronderstellingen eigen aan de cohesieregels.
141 L'élève comprend les informations telles qu'elles sont 141 De leerling begrijpt informatie zoals die letterlijk in de tekst
littéralement reproduites dans le texte. weergegeven wordt.
142 L'élève comprend un message écrit et peut même le structurer. 142 De leerling begrijpt een geschreven boodschap en kan deze zelf
structureren.
143 L'élève comprend un message et l'évalue. 143 De leerling begrijpt een boodschap en beoordeelt ze.
3.1.3 Réflexion linguistique 3.1.3 Taalbeschouwing
144 L'élève comprend la lecture comme une forme d'échange 144 De leerling begrijpt het lezen als een vorm uitwisseling van
d'informations entre l'écrivain et le lecteur à l'instar d'une informatie tussen schrijver en lezer in het gesprek tussen spreker en
conversation entre le locuteur et l'auditeur. luisteraar.
145 L'élève s'arrête et réfléchit au type de texte. 145 De leerling staat stil en reflecteert op teksttype.
146 L'élève s'arrête et réfléchit à l'existence ou non de sources 146 De leerling staat stil bij en reflecteert op het al dan niet
d'informations écrites disponibles en fonction de ses propres besoins. bestaan van beschikbare schriftelijke informatiebronnen in perspectief
van zijn eigen noden.
3.1.4 Attitudes de lecture 3.1.4 Leesattitudes
147 L'élève a une disposition à l'autocontrôle et présente une 147 De leerling heeft een bereidheid tot zelfcontrole en een
aptitude à lire de manière approfondie et active. gerichtheid op grondig en actief lezen.
148 L'élève éprouve du plaisir à la lecture. 148 De leerling heeft leesplezier.
149 L'élève maintient son attention sur le texte. 149 De leerling houdt zijn aandacht bij de tekst.
150 L'élève ose suffisamment s'affirmer pour comparer les informations 150 De leerling heeft voldoende weerbaarheid om bij het lezen de info
lues à sa propre opinion et à ses conceptions. te toetsen aan eigen mening en inzichten.
151 L'élève utilise des informations écrites pour soutenir ou 151 De leerling gebruikt schriftelijke info ter ondersteuning of
compenser des informations orales, si elles lui apportent une valeur compensatie voor mondelinge informatie indien dit voor hem een
ajoutée. meerwaarde biedt.
3.1.5 Forme linguistique 3.1.5 Taalvorm
152 L'élève comprend que le texte écrit (lettres, mots, phrases, 152 De leerling begrijpt dat geschreven tekst (letters, woorden,
texte) a un contenu. zinnen, tekst) een inhoudswaarde heeft.
153 L'élève comprend que le texte écrit réfère au langage parlé. 153 De leerling begrijpt dat geschreven tekst refereert naar gesproken
154 L'élève distingue les lettres visuellement. taal. 154 De leerling onderscheidt visueel letters.
155 L'élève analyse les mots visuellement. 155 De leerling analyseert woorden visueel.
156 L'élève synthétise visuellement les lettres ou les groupes de 156 De leerling synthetiseert letters of grafeemgroepen visueel tot
graphèmes en un mot. een woord.
157 L'élève combine la technique de l'analyse visuelle avec la synthèse. 157 De leerling combineert techniek van visuele analyse tot synthese.
158 L'élève (re)connaît dans la forme écrite la conjugaison ou la 158 De leerling (her)kent in de geschreven vorm de verbuiging of
déclinaison des mots. vervoeging van woorden.
159 L'élève (re)connaît d'autres aspects syntaxiques du langage. 159 De leerling (her)kent andere syntactische aspecten van de taal.
160 L'élève comprend les signes de ponctuation. 160 De leerling begrijpt de leestekens.
3.1.6 Stratégies de lecture pour la lecture débutante 3.1.6 Leesstrategieën bij aanvankelijk lezen
161 L'élève comprend un message écrit à l'aide d'informations non 161 De leerling begrijpt een geschreven boodschap door middel van
linguistiques. niet-talige informatie.
162 L'élève reconnaît un nombre limité de mots à l'aide d'une 162 De leerling herkent een beperkt aantal woorden door middel van een
stratégie directe de reconnaissance des mots. directe woordherkenningstrategie.
163 L'élève distingue et reconnaît visuellement certaines lettres. 163 De leerling discrimineert en herkent visueel bepaalde letters.
164 L'élève analyse visuellement la graphie en lettres, en groupes de 164 De leerling analyseert het woordbeeld visueel in letters,
lettres et en segments de mots. lettergroepen en woordsegmenten.
165 L'élève associe des lettres ou des groupes de lettres à des sons 165 De leerling koppelt letters of lettergroepen aan klanken of
ou des groupes de sons. klankgroepen.
166 L'élève synthétise visuellement les lettres en un mot. 166 De leerling synthetiseert letters visueel tot een woord.
167 L'élève synthétise les mots de manière 167 De leerling synthetiseert letters
articulatoire-kinésthétique-auditive en un mot prononcé. articulatorisch-kinesthetisch-auditief tot een gesproken woord.
168 L'élève peut lire en suivant le rythme. 168 De leerling kan op tempo lezen.
169 L'élève comprend des textes en rapport direct avec des expériences 169 De leerling begrijpt teksten die direct aansluiten bij eigen
personnelles. ervaringen.
170 L'élève comprend des textes en rapport avec des expériences 170 De leerling begrijpt teksten die aansluiten bij eigen ervaringen
personnelles, mais qui n'ont plus été discutés récemment. maar recent niet meer besproken werden.
171 L'élève comprend des textes qui traitent de situations extérieures 171 De leerling begrijpt teksten die situaties bespreken buiten zijn
à ses expériences personnelles, mais qui sont identifiables à partir persoonlijke ervaringswereld maar toch herkenbaar zijn vanuit eigen
de ses expériences personnelles. ervaringen.
172 L'élève comprend des récits fantaisistes. 172 De leerling begrijpt fantasieverhalen.
3.1.7 Stratégies en matière de lecture continuée 3.1.7 Leesstrategieën voortgezet lezen
173 L'élève peut reconstituer et compléter la situation telle qu'elle 173 De leerling kan de situatie zoals deze in de tekst beschreven
est décrite dans le texte. wordt reconstrueren en aanvullen.
174 L'élève peut actualiser sa (pré)connaissance pour présenter la 174 De leerling kan zijn (voor)kennis actualiseren om de situatie
situation telle qu'elle est décrite dans le texte. zoals beschreven in de tekst voor te stellen.
175 L'élève peut comprendre des textes qui dépassent ses propres 175 De leerling kan teksten begrijpen die zijn eigen ervaringswereld
expériences. overstijgen.
176 L'élève utilise les informations syntaxiques de manière rapide et 176 De leerling hanteert vlot en zelfstandig syntactische informatie
autonome, pour détecter avec précision le sens du texte. om de betekenis van de tekst precies te achterhalen.
177 L'élève utilise les informations sémantiques de manière rapide et 177 De leerling hanteert vlot en zelfstandig semantische informatie om
autonome, pour trouver avec précision le sens du texte. betekenis van de tekst precies te achterhalen.
178 L'élève utilise les informations morphologiques de manière rapide 178 De leerling hanteert vlot en zelfstandig morfologische informatie
et autonome, pour trouver avec précision le sens du texte. om de betekenis van de tekst precies te achterhalen.
3.1.8 Aptitude à la lecture 3.1.8 Leesvaardigheid
179 L'élève peut répondre à des questions reproductrices. 179 De leerling kan reproductieve vragen beantwoorden.
180 L'élève anticipe sur le texte à partir de fragments de texte lus 180 De leerling anticipeert op de tekst vanuit de gelezen
et formule ses propres hypothèses sur la suite de l'histoire. tekstfragmenten en formuleert eigen hypotheses m.b.t. het verdere
verloop van het verhaal.
181 L'élève compare son hypothèse au texte. 181 De leerling toetst zijn hypothese aan de tekst.
182 L'élève reconnaît des relations de cause/effet, moyen/but et 182 De leerling onderkent relaties van oorzaak/gevolg, middel/doel en
d'arguments dans les textes. redengeving in de teksten.
183 L'élève analyse le texte et peut trouver des caractéristiques, des 183 De leerling analyseert de tekst en kan kenmerken, samenstellende
parties composées, des descriptions et des argumentaires. delen, beschrijvingen en argumentering achterhalen.
3.2 Aptitudes opérationnelles 3.2 Operationele vaardigheden
184 L'élève encode des lettres ou des groupes de lettres. 184 De leerling codeert letters of lettergroepen.
185 L'élève encode des mots. 185 De leerling codeert woorden.
186 L'élève encode une phrase ou un texte. 186 De leerling codeert een zin of een tekst.
187 L'élève lit en adoptant une bonne position de lecture. 187 De leerling leest met een goede leeshouding.
188 L'élève étend son champ de lecture en lisant. 188 De leerling vergroot zijn leesveld bij het lezen.
189 L'élève lit à haute voix. 189 De leerling leest luidop.
4 Ecriture 4 Schrijven
4.1 Aptitudes communicatives 4.1 Communicatieve vaardigheden
4.1.1 Langage 4.1.1 Taalgebruik
190 L'élève adapte la structure de son texte et son style à l'objectif 190 De leerling past zijn tekstopbouw en schrijfstijl aan de
qu'il se fixe. doelstelling die hij voor ogen heeft aan.
191 L'élève complète des formulaires. 191 De leerling vult formulieren in.
4.1.2 Contenu linguistique 4.1.2 Taalinhoud
192 L'élève peut s'exprimer par écrit à l'aide de mots. 192 De leerling kan zich schriftelijk uiten door middel van woorden.
193 L'élève s'exprime par écrit à l'aide de phrases simples. 193 De leerling uit zich schriftelijk door middel van eenvoudige
194 L'élève s'exprime par écrit à l'aide de groupes de mots et les zinnen. 194 De leerling uit zich schriftelijk door middel van woordgroepen en
considère comme des unités significatives. ervaart deze als betekenisvolle eenheden.
195 L'élève maîtrise la signification figurée des mots dans le 195 De leerling beheerst de figuurlijke betekenis van woorden in de
contexte de la phrase pour reproduire une idée par écrit. zincontext om een idee schriftelijk weer te geven.
196 L'élève maîtrise la signification figurée de locutions et 196 De leerling beheerst de figuurlijke betekenis van zegswijzen en
d'expressions pour reproduire une idée par écrit. uitdrukkingen om een idee schriftelijk weer te geven.
197 L'élève s'exprime à l'aide de phrases complexes contenant 197 De leerling drukt zich uit door middel van meerledige zinnen.
plusieurs propositions. 198 L'élève s'exprime à l'aide de phrases composées. 198 De leerling drukt zich uit door middel van samengestelde zinnen.
199 L'élève peut écrire un texte. 199 De leerling kan een tekst schrijven.
200 L'élève maîtrise les mots de référence dans une phrase ou un 200 De leerling beheerst de verwijswoorden in een zin of een tekst.
texte. 201 L'élève peut utiliser l'ordre des mots, la conjugaison et la 201 De leerling kan woordvolgorde, vervoeging en verbuiging gebruiken
déclinaison pour reproduire une signification donnée. om een bepaalde betekenis weer te geven.
202 L'élève utilise des mots de 'liaison'. 202 De leerling gebruikt signaalwoorden.
203 L'élève peut copier ou décrire des informations par écrit. 203 De leerling kan informatie schriftelijk kopiëren of beschrijven.
204 L'élève peut structurer son message écrit. 204 De leerling kan zijn schriftelijke boodschap structureren.
205 L'élève peut exprimer son appréciation par écrit. 205 De leerling kan zijn beoordeling schriftelijk uiten.
4.1.3 Réflexion linguistique 4.1.3 Taalbeschouwing
206 L'élève comprend l'écriture comme une forme d'échange 206 De leerling begrijpt het schrijven als een vorm van informatie
d'informations entre l'écrivain et le lecteur, au même titre qu'une uitwisseling tussen schrijver en lezer zoals in het gesprek tussen
conversation entre un locuteur et un auditeur. spreker en luisteraar.
207 L'élève s'arrête et réfléchit à son style, en tenant compte du 207 De leerling staat stil en reflecteert op zijn schrijfstijl
sens du texte. rekening houdend met de bedoeling van de tekst.
208 L'élève réfléchit au choix du langage en tenant compte de ses 208 De leerling reflecteert op zijn taalkeuze rekening houdend met
lecteurs. zijn lezers.
209 L'élève réfléchit à la répartition d'une tâche d'écriture complexe 209 De leerling reflecteert over opdelen van een complexe schrijftaak
en plusieurs tâches. in deeltaken.
4.1.4 Attitudes d'écriture 4.1.4 Schrijfattitudes
210 L'élève développe l'audace d'écrire. 210 De leerling ontwikkelt schrijfdurf.
211 L'élève passe à la communication écrite, s'il sent qu'il n'est pas 211 De leerling stapt over naar schriftelijke communicatie indien hij
compris et que cela lui apporte une valeur ajoutée. aanvoelt dat hij niet begrepen wordt en dit voor hem een meerwaarde
212 L'élève contrôle dans la réponse du lecteur si son message écrit a biedt. 212 De leerling controleert in de respons van de lezer of zijn
été compris. geschreven boodschap overkomt.
213 L'élève ose dessiner quelque chose, s'il ne peut pas l'écrire en 213 De leerling durft iets te tekenen wanneer hij het niet in woorden
mots et si cela lui apporte une plus-value. kan opschrijven en dit voor hem een meerwaarde biedt.
214 L'élève soigne sa propre écriture et dactylographie. 214 De leerling verzorgt zijn eigen schrijven en typen.
215 L'élève est orienté vers une écriture correcte. 215 De leerling is gericht op correct schrijven.
4.1.5 Contenu linguistique 4.1.5 Taalvorm
216 L'élève comprend que le fait d'écrire des lettres, des mots, des 216 De leerling begrijpt dat schrijven van letters, woorden, zinnen,
phrases, un texte donne un contenu. tekst een inhoudswaarde heeft.
217 L'élève comprend que l'écriture renvoie au langage parlé. 217 De leerling begrijpt dat schrijven refereert naar de gesproken taal.
218 L'élève maîtrise les aspects de la graphie. 218 De leerling beheerst aspecten van het schrijfbeeld.
219 L'élève peut appliquer correctement la règle de la déclinaison ou 219 De leerling kan de regel voor de verbuiging of vervoeging van
de la conjugaison lorsqu'il écrit. woorden correct toepassen bij het schrijven.
220 L'élève peut appliquer correctement d'autres règles propres à la 220 De leerling kan andere regels eigen aan de syntaxis van de taal
syntaxe de la langue lorsqu'il écrit. correct toepassen bij het schrijven.
221 L'élève utilise correctement les signes de ponctuation et les 221 De leerling gebruikt de leestekens en hoofdletters correct.
lettres majuscules.
4.1.6 Stratégies d'épellation lors de l'apprentissage de l'épellation 4.1.6 Spellingsstrategieën bij het aanvankelijk spellen
222 L'élève écrit correctement un mot à partir d'une graphie globale. 222 De leerling schrijft een woord correct vanuit een globaal woordbeeld.
223 L'élève utilise une stratégie d'épellation pour écrire un mot. 223 De leerling gebruikt een spellingsstrategie om een woord te schrijven.
224 L'élève écrit correctement des mots dont le son n'est pas pur en 224 De leerling schrijft niet-klankzuivere woorden correct op basis
se basant sur une règle, une heuristique déterminée ou par analogie. van een regel, een bepaalde heuristiek of naar analogie.
225 L'élève maîtrise la liaison entre différentes modalités d'un mot. 225 De leerling beheerst de koppeling tussen verschillende modaliteiten van een woord.
4.2 Aptitudes opérationnelles 4.2 Operationele vaardigheden
226 L'élève adopte une position d'écriture correcte. 226 De leerling neemt een correcte schrijfhouding aan.
227 L'élève fait des liaisons correctes entre les lettres. 227 De leerling maakt correcte letterverbindingen.
228 L'élève a une écriture aux lettres et à la direction régulières. 228 De leerling schrijft met een regelmatige lettergrootte en schrijfrichting.
229 L'élève a un rythme d'écriture rapide et fluide. 229 De leerling heeft een vlot en vloeiend schrijftempo.
230 L'élève écrit les différentes lettres de l'alphabet lors d'une 230 De leerling schrijft de verschillende letters van het alfabet in
dictée. een dicteeconditie.
231 L'élève écrit des mots lors d'une dictée. 231 De leerling schrijft woorden in een dicteeconditie.
232 L'élève écrit une courte phrase lors d'une dictée. 232 De leerling schrijft een korte zin in een dicteeconditie.
233 L'élève copie des mots. 233 De leerling schrijft woorden over.
Communication et langage : Langage gestuel flamand Communicatie en taal : Vlaamse Gebarentaal.
1 Lecture 1 Lezen
1.1 Livres vidéo 1.1 Videoboeken
1 L'élève connaît les différents supports d'information et possède la 1 De leerling kent de verschillende informatiedragers en beschikt over
connaissance technique nécessaire pour s'en servir. de nodige technische kennis om deze te gebruiken.
2 L'élève trouve et classe les informations. 2 De leerling achterhaalt en ordent de informatie.
1.2 SignWriting. 1.2 SignWriting.
3 L'élève peut lire techniquement un texte en langage gestuel flamand, 3 De leerling kan een VGT-tekst neergeschreven met behulp van
à l'aide du SignWriting. SignWriting, technisch lezen.
2 Ecriture 2 Schrijven
2.1 Enregistrement sur vidéo et autres supports 2.1 Registratie op video en andere dragers
4 L'élève connaît la possibilité de fixer ses propres textes et 4 De leerling kent de mogelijkheid om eigen teksten en boodschappen in
messages en langage gestuel flamand à l'aide de la vidéo et/ou VGT vast te leggen door middel van video en/of andere dragers.
d'autres supports. 5 L'élève enregistre les résumés, les notes et les communications. 5 De leerling registreert overzichten, aantekeningen en mededelingen.
6 L'élève adresse un appel, une invitation ou une instruction à ses 6 De leerling richt een oproep, een uitnodiging, of een instructie aan
compagnons d'âge. leeftijdsgenoten.
7 L'élève fait une lettre vidéo pour transmettre un message ou une 7 De leerling maakt een videobrief voor een bekende om een
expérience personnelle à une connaissance. persoonlijke boodschap of belevenis over te brengen.
8 L'élève fait un rapport à l'intention d'une personne connue. 8 De leerling maakt voor een gekende persoon een verslag.
9 L'élève répond à des questions ou à des contenus traités. 9 De leerling antwoordt op vragen of verwerkte inhouden.
2.2 Ecriture en SignWriting 2.2 Schrijven in SignWriting
10 L'élève peut encoder par écrit en SignWriting les gestes du langage 10 De leerling kan VGT-gebaren schriftelijk coderen in SignWriting.
gestuel flamand. 11 L'élève peut écrire et transcrire des résumés, des notes et des 11 De leerling kan overzichten, aantekeningen en mededelingen op- en
communications à l'aide de SignWriting. overschrijven met behulp van SignWriting.
12 L'élève peut adresser un appel, une invitation ou une instruction à 12 De leerling kan een oproep, een uitnodiging of een instructie
ses compagnons d'âge. richten aan leeftijdsgenoten.
3 Réflexion linguistique 3 Taalbeschouwing
13 L'élève réfléchit dans un contexte linguistique concret au langage, 13 De leerling reflecteert binnen een concrete taalcontext over
au lexique gestuel, à l'épellation digitale et à la grammaire. taalgebruik, gebarenschat/lexicon, vingerspelling en grammatica.
14 L'élève sait qu'il existe différentes langues parlées et différents 14 De leerling weet dat er verschillende gesproken talen en
langages gestuels. verschillende gebarentalen bestaan.
15 L'élève connaît la différence entre une langue parlée, un langage 15 De leerling kent het verschil tussen een gesproken taal, een
gestuel et un système de signes et les reconnaît lorsqu'ils sont gebarentaal en een gebarensysteem en herkent deze wanneer ze worden
utilisés. gebruikt.
16 L'élève sait qu'il existe des variations régionales dans le langage 16 De leerling weet dat er regionale variatie bestaat in VGT.
gestuel flamand.
17 L'élève réalise qu'il existe des différences entre le langage des 17 De leerling beseft dat er verschillen zijn tussen het taalgebruik
locuteurs qui se servent de la même langue. van sprekers die dezelfde taal gebruiken.
18 L'élève peut indiquer si un langage déterminé s'intègre dans une 18 De leerling kan aangeven of een bepaald taalgebruik passend is in
situation communicative déterminée. een bepaalde communicatieve situatie.
19 L'élève peut adapter son propre langage à la situation 19 De leerling kan zijn eigen taalgebruik aanpassen aan de
communicative. communicatieve situatie.
20 L'élève comprend le processus d'alternance dans une conversation et 20 De leerling begrijpt het beurtproces in een conversatie en weet dat
sait que le contact visuel est d'une importance essentielle. oogcontact hierbij van essentieel belang is.
21 L'élève connaît les significations de notions en rapport avec les 21 De leerling kent de betekenissen van begrippen in verband met
langages gestuels. gebarentalen.
4 Attitudes 4 Attitudes
22 L'élève se montre prêt à l'écoute visuelle, le langage gestuel, la 22 De leerling toont bereidheid bij het visueel luisteren, gebaren,
lecture et l'écriture. lezen en schrijven.
23 L'élève trouve du plaisir dans l'écoute visuelle, le langage 23 De leerling beleeft plezier bij het visueel luisteren, gebaren,
gestuel, la lecture et l'écriture. lezen en schrijven.
24 L'élève se montre disposé à réfléchir à son propre comportement en 24 De leerling toont bereidheid tot nadenken over het eigen visueel
matière d'écoute visuelle, de langage gestuel, de lecture et luister-, gebaar-, lees- en schrijfgedrag.
d'écriture. 25 L'élève se montre prêt à respecter les convenances en matière 25 De leerling toont bereidheid tot naleven van visuele luister-,
d'écoute visuelle, de langage gestuel, de lecture et d'écriture. gebaar-, lees- en schrijfconventies.
5 Forme linguistique : morphologie et syntaxe. 5 Taalvorm : morfologie en syntaxis
26 L'élève connaît les différentes manières de former le pluriel en 26 De leerling kent de verschillende manieren van meervoudsvorming in
langage gestuel flamand. VGT.
27 L'élève peut se servir de verbes directionnels. 27 De leerling kan gebruik maken van directionele werkwoorden.
28 L'élève connaît et reconnaît les classificateurs et peut s'en servir. 28 De leerling kent en herkent classifiers en kan deze gebruiken.
29 L'élève sait comment le temps du verbe est désigné en langage 29 De leerling weet hoe tempus aangeduid wordt in VGT.
gestuel flamand.
30 L'élève connaît l'utilisation du signe 'terminé'. 30 De leerling kent het gebruik van het gebaar « af ».
31 L'élève sait que le mouvement de certains gestes peut être adapté 31 De leerling weet dat de beweging van bepaalde gebaren kan worden
pour apporter des informations complémentaires. aangepast om extra informatie toe te voegen.
32 L'élève connaît différents types de phrases. 32 De leerling kent verschillende zinstypes.
33 L'élève connaît et reconnaît le marquage non manuel désignant ces 33 De leerling kent en herkent de niet-manuele markering die deze
types de phrases et il peut s'en servir. zinstypes aanduidt en kan deze markering zelf gebruiken.
34 L'élève peut distinguer les syntagmes suivants : thème, verbe, 34 De leerling kan de volgende zinsdelen onderscheiden : topic,
sujet, objet (direct ou indirect), définition. werkwoord, onderwerp, (lijdend of meewerkend) voorwerp, bepaling.
35 L'élève peut renvoyer à des interlocuteurs présents. 35 De leerling kan verwijzen naar aanwezige referenten.
36 L'élève peut renvoyer à des interlocuteurs non présents en se 36 De leerling kan verwijzen naar niet-aanwezige referenten door
servant de lieux. gebruik te maken van loci.
37 L'élève sait que le sujet d'un verbe ne doit pas toujours être cité 37 De leerling weet dat het onderwerp van een werkwoord niet steeds
de manière explicite. expliciet vermeld dient te worden.
38 L'élève connaît et reconnaît la 'prise de rôle' et peut s'en servir. 38 De leerling kent en herkent 'rolnemen' en kan dit zelf gebruiken.
Contenu linguistique : collection gestuelle/Lexique 6 Taalinhoud : gebarenschat/Lexicon
39 L'élève a un vocabulaire gestuel passif et actif suffisant pour 39 De leerling beschikt over voldoende passieve en actieve
participer pleinement à toutes les activités en classe et à l'école. gebarenschat om volwaardig aan alle activiteiten in de klas en in de
40 L'élève peut décrire la signification des gestes appartenant à son school deel te nemen. 40 De leerling kan de betekenis van de gebaren uit zijn actieve
vocabulaire gestuel actif. gebarenschat omschrijven.
41 L'élève tente de trouver la signification de gestes non connus. 41 De leerling tracht de betekenis van niet-bekende gebaren te achterhalen.
42 L'élève sait qu'il existe des gestes motivés et peut en donner des 42 De leerling weet dat er gemotiveerde gebaren bestaan en kan hiervan
exemples. voorbeelden geven.
43 L'élève sait ce que sont les gestes de noms. 43 De leerling weet wat naamgebaren zijn.
44 L'élève connaît les quatre paramètres d'un geste. 44 De leerling kent de vier parameters van een gebaar.
45 L'élève sait que certains gestes ne diffèrent que par un paramètre. 45 De leerling weet dat sommige gebaren slechts in één parameter verschillen.
46 L'élève sait que certains gestes ont une composante orale 46 De leerling weet dat sommige gebaren een bepaalde orale component
déterminée. hebben.
47 L'élève sait que ceux qui font les gestes se servent de composantes 47 De leerling weet dat 'gebaarders' gebruik maken van gesproken
parlées. componenten.
48 L'élève sait qu'il est possible de former de 'nouveaux' gestes. 48 De leerling weet dat de mogelijkheid bestaat om 'nieuwe' gebaren te
7 Epellation digitale vormen. 7 Vingerspelling
49 L'élève peut se servir avec facilité de l'épellation digitale. 49 De leerling kan vlot gebruik maken van vingerspelling.
50 L'élève peut lire rapidement les mots épelés sur les doigts. 50 De leerling kan gevingerspelde woorden vlot lezen.
51 L'élève sait quand on se sert de l'épellation digitale. 51 De leerling weet wanneer vingerspelling gebruikt wordt.
8 Moyens d'aide 8 Hulpmiddelen
52 L'élève est informé de l'utilité spécifique de différents 52 De leerling is op de hoogte van het specifieke nut van
accessoires et médias, adaptés aux personnes atteintes d'un handicap verschillende hulpmiddelen en media, geschikt voor mensen met een
auditif. auditieve handicap.
53 L'élève anticipe sur la situation et sélectionne un accessoire qui 53 De leerling anticipeert op de situatie en selecteert een hulpmiddel
lui convient dans une situation donnée. dat voor hem binnen de situatie gepast is.
54 L'élève peut trouver et utiliser un accessoire en toute 54 De leerling kan op een zelfstandige wijze zorgen voor en omgaan met
indépendance. zijn hulpmiddel.
Formation artistique Muzische vorming
1 L'élève fait connaissance avec ses propres formes d'expression 1 De leerling maakt kennis met de eigen vormen van artistieke
artistique. expressie.
2 L'élève fait l'expérience des arts plastiques et s'attarde sur 2 De leerling ervaart beeldende kunst en staat stil bij het belang van
l'importance du tactile et du visuel pour les sourds. het tactiele en het visuele voor doven.
3 L'élève ressent la musique, expérimente et regarde les musiciens et 3 De leerling voelt muziek aan, ervaart en kijkt naar muzikanten en
artistes qui travaillent avec de la musique et réfléchissent sur leur kunstenaars die werken met muziek en reflecteren over hun eigen
propre expérience musicale et la différence avec l'expérience musicale muziekbeleving en de verschillen met de muziekbeleving van horenden.
des entendants.
4 L'élève regarde, en se concentrant, un texte narré et le reproduit 4 De leerling kijkt geconcentreerd naar een vertelde tekst en geeft
par le langage gestuel, par écrit, par l'expression artistique ou dramatique. die in gebarentaal, schriftelijk, beeldend of dramatisch weer.
5 L'élève regarde et expérimente le théâtre gestuel et la poésie 5 De leerling bekijkt en ervaart gebarentaaltheater en
gestuelle et exprime des expériences, sentiments, idées et fantaisies gebarentaalpoëzie en uit ervaringen, gevoelens, ideeën en fantasieën
en jeux. in spel.
6 L'élève regarde et expérimente des films et vidéos avec et par des 6 De leerling bekijkt en ervaart films en videokunst met en door doven
sourds et s'exprime de manière créative en jeux. en uit zichzelf creatief in spel.
7 L'élève réfléchit sur l'accessibilité des médias pour les sourds, sa 7 De leerling reflecteert over de toegankelijkheid van de media voor
propre utilisation des médias et l'image de la surdité dans les médias doven, het eigen mediagebruik en de beeldvorming op doofheid in de
et manie le sous-titrage à la télé. media en kan omgaan met ondertiteling op tv.
Ouverture sur le monde : culture des sourds Wereldoriëntatie : dovencultuur
1 L'être humain 1 Mens
1 L'élève réfléchit sur sa propre surdité / Surdité et contacts avec 1 De leerling reflecteert over eigen doofheid / Doofheid en contacten
des entendants. met horenden.
2 L'élève exprime ses propres expériences positives et négatives, 2 De leerling drukt eigen positieve en negatieve ervaringen,
sentiments, désirs, pensées et jugements par rapport à sa surdité. gevoelens, verlangens, gedachten en waarderingen in verband met hun
doofheid / Doofheid uit.
3 L'élève se montre disposé à chercher une solution dans une situation 3 De leerling toont bereidheid om in een eenvoudige conflictsituatie
de conflit simple par rapport à son handicap. met betrekking tot hun handicap te zoeken naar een oplossing.
2 Phénomènes socioculturels 2 Sociaal-culturele verschijnselen
4 L'élève connaît la différence entre la vision socioculturelle de la 4 De leerling kent het verschil tussen de socio-culturele visie op
surdité et la vision médicale de la surdité et sait la traiter de Doofheid en de medische visie op doofheid en kan hier op een
manière respectueuse. respectvolle manier mee omgaan.
5 L'élève est capable de nouer des contacts avec des entendants, est 5 De leerling kan contacten leggen met horende mensen, is zich bewust
conscient des différentes formes de communication, peut faire van de verschillende communicatievormen, kan zijn noden en
comprendre ses besoins et attentes et peut traiter tous les aspects du verwachtingen duidelijk maken en kan omgaan met alle aspecten van het
processus de traduction gestuelle. tolkproces.
6 L'élève se rend compte du fait que des réactions sociales inadaptées 6 De leerling ziet in dat onaangepaste maatschappelijke reacties
face à la surdité ne se veulent généralement pas hostiles et tegenover doofheid meestal niet vijandig bedoeld zijn en vaak
s'inspirent souvent d'un manque de connaissance et de la peur de gebaseerd op onbekendheid met en vrees voor het vreemde.
l'inconnu. 7 L'élève est capable d'illustrer des habitudes, règles de conduite et 7 De leerling kan gewoontes, gedragsregels en gebruiken in de Vlaamse
coutumes de la culture flamande des sourds ainsi que les analogies et Dovencultuur en de gelijkenissen en verschillen met de horende
différences par rapport à la société entendante. samenleving illustreren.
8 L'élève est capable de situer la culture des sourds dans l'actuelle 8 De leerling kan Dovencultuur plaatsen in de huidige multiculturele
société multiculturelle. samenleving.
9 L'élève est conscient de la diversité des différents schémas 9 De leerling is zich bewust van de diversiteit van verschillende
familiaux. gezinssituaties.
10 L'élève peut traiter les possibilités qui existent au sein de notre 10 De leerling kan omgaan met de mogelijkheden die in onze samenleving
société en matière de soins et d'accueil des sourds et les moyens bestaan voor de zorg en opvang van dove mensen en hulpmiddelen m.b.t.
d'aide par rapport à la surdité. doofheid.
11 L'élève sait qu'il existe en Flandre des associations de et pour 11 De leerling weet dat er verenigingen van en voor slechthorende en
les malentendants et les sourds. dove mensen in Vlaanderen zijn.
3 Phénomènes politiques et juridiques 3 Politieke en juridische verschijnselen
12 L'élève connaît les organisations de défense des intérêts des 12 De leerling kent de belangenorganisaties van doven in Vlaanderen en
sourds en Flandre et est capable d'illustrer les différences en termes kan de verschillende visies en klemtonen illustreren.
de vision et de priorités.
13 L'élève est capable d'illustrer de quelle manière les intérêts des 13 De leerling kan illustreren op welke wijze de belangen van Vlaamse
sourds flamands sont défendus au niveau international. doven internationaal worden behartigd.
4 Temps historique 4 Historische tijd
14 L'élève connaît les grandes époques de l'histoire de la surdité et 14 De leerling kent de grote periodes uit de dovengeschiedenis en
peut situer des figures historiques et événements qu'il rencontre à situeert belangrijke historische figuren en gebeurtenissen waarmee ze
l'époque correcte, à l'aide d'une ligne du temps. kennis maken in de juiste tijdsperiode aan de hand van een tijdsband.
15 L'élève est capable d'illustrer des évolutions technologiques et 15 De leerling illustreert technologische en sociale ontwikkelingen
sociales qui ont influencé la vie des sourds et des malentendants. die het leven van doven en slechthorenden beïnvloed hebben.
Développement socio-émotionnel Sociaal emotionele ontwikkeling
5 Développement affectif dynamique
5.1 Estimation de soi
1 L'élève sait ce dont il est déjà capable. 1 Dynamisch-affectieve ontwikkeling
1.1 Zelfwaardering
1 De leerling weet wat hij zelf al kan.
2 L'élève apprend à gérer des sentiments d'impuissance qu'il éprouve 2 De leerling leert omgaan met regelmatig terugkerende gevoelens van
régulièrement. onmacht.
3 L'élève connaît ses propres limites et veut s'engager pour les 3 De leerling aanvaardt zijn beperkingen, wil zich inzetten om ze te
améliorer. verbeteren.
4 Dans des situations concrètes, l'élève fait preuve d'une confiance 4 De leerling toont in concrete situaties voldoende zelfvertrouwen,
suffisante en lui-même, basée sur sa connaissance de ses propres gebaseerd op kennis van het eigen kunnen.
capacités. 5 L'élève est conscient de sa spécificité comme individu. 5 De leerling is zich bewust van zijn eigenheid als individu.
6 L'élève constate certains changements chez lui-même et les considère 6 De leerling stelt veranderingen bij zichzelf vast en waardeert dit
comme un progrès. als vooruitgang.
7 L'élève choisit des points d'action pour promouvoir son auto-épanouissement. 7 De leerling kiest werkpunten om zijn zelfontplooiing te bevorderen.
8 L'élève analyse quelle est sa part, tant dans ses succès que dans 8 De leerling gaat na welk zijn aandeel is, zowel in zijn successen
ses échecs. als zijn mislukkingen.
9 L'élève fait preuve de suffisamment de confiance en soi-même pour 9 De leerling vertoont voldoende zelfvertrouwen om te leren.
apprendre. 10 L'élève perçoit les conséquences sociales et émotionnelles de ses 10 De leerling heeft inzicht in de sociale en emotionele consequenties
restrictions auditives. van zijn auditieve beperking.
11 L'élève développe une image réaliste de sa position et de ses 11 De leerling ontwikkelt een realistisch beeld van zijn positie en
préférences lors de contacts avec des entendants, des malentendants et des sourds. voorkeur bij contacten met horenden, slechthorenden en doven.
5.2 Motivation 1.2 Motivatie
12 L'élève a une notion du sens des tâches proposées. 12 De leerling heeft zicht op de zin van aangeboden taken.
13 L'élève assume la responsabilité de son comportement. 13 De leerling neemt verantwoordelijkheid op voor zijn gedrag.
14 L'élève se montre ouvert aux défis et a l'esprit d'initiative. 14 De leerling staat open voor uitdagingen en heeft zin voor initiatief.
15 L'élève achève une mission entamée avec la persévérance nécessaire. 15 De leerling voltooit een begonnen taak met de nodige doorzetting.
16 L'élève réagit adéquatement aux échecs et succès. 16 De leerling reageert adequaat op mislukkingen en successen.
5.3 Autocontrôle 1.3 Zelfcontrole
17 L'élève établit un lien entre des situations, pensées et 17 De leerling legt een verband tussen situaties, gedachten en
sentiments. gevoelens.
18 L'élève identifie des situations comme ` menaçantes ` parce 18 De leerling herkent situaties als bedreigend omdat ze hinderlijke
qu'elles soulèvent des sentiments gênants ou difficilement of moeilijk controleerbare gevoelens oproepen of kunnen leiden tot
contrôlables ou qu'elles sont susceptibles de conduire à un
comportement incontrôlable. oncontroleerbaar gedrag.
19 L'élève exprime ses sentiments de manière acceptable pour lui-même 19 De leerling uit zijn gevoelens op een voor hemzelf en zijn omgeving
et son environnement. aanvaardbare wijze.
6 Cognition sociale 2 Sociale cognitie
6.1 Connaissance de ses propres sentiments et pensées et de ceux des 2.1 Kennis van gevoelens en gedachten van zichzelf en de andere
autres 20 L'élève identifie chez soi-même des émotions positives et négatives 20 De leerling herkent bij zichzelf positieve en negatieve emoties en
et des sentiments fondamentaux. basisgevoelens.
21 L'élève établit le lien entre les sentiments, les pensées y 21 De leerling legt het verband tussen gevoelens, bijhorende gedachten
afférentes et le comportement correspondant. en aansluitend gedrag.
22 L'élève exprime ses propres impressions, sentiments, desiderata, 22 De leerling drukt eigen indrukken, gevoelens, verlangens, gedachten
pensées et appréciation. en waardering uit.
23 L'élève décrit ce qu'il ressent et fait dans une situation concrète 23 De leerling beschrijft wat hij voelt en doet in een concrete
et est capable d'illustrer que son comportement tout comme ses situatie en illustreert dat zowel zijn gedrag als zijn gevoelens
sentiments dépendent de la situation. situatiegebonden zijn.
24 L'élève identifie les sentiments de l'autre et est attentif au 24 De leerling herkent gevoelens bij de ander en let daarbij op diens
langage corporel. lichaamstaal.
25 L'élève apprend à tenir compte des sentiments, pensées ou 25 De leerling leert rekening houden met de gevoelens, gedachten of
intentions de l'autre. bedoelingen van een ander.
26 L'élève voit des liens entre certains besoins/désirs et certaines 26 De leerling ziet verbanden tussen bepaalde behoeften/verlangens en
solutions. bepaalde oplossingen.
27 Dans des situations concrètes, l'élève identifie différentes formes 27 De leerling herkent in concrete situaties verschillende manieren
de contact avec les autres, en discute et indique que celles-ci van omgaan met elkaar, praat erover en geeft aan dat deze op elkaar
interagissent. inspelen.
6.2 Solution de problèmes sociaux 2.2 Sociale probleemoplossing
28 L'élève identifie et définit un problème social. 28 De leerling herkent en benoemt een sociaal probleem.
29 L'élève cherche des causes potentielles d'un problème social. 29 De leerling zoekt naar de mogelijke oorzaken van een sociaal probleem.
30 L'élève envisage des solutions possibles à un problème social et 30 De leerling overweegt mogelijke oplossingen voor een sociaal
évalue les conséquences y afférentes. probleem en weegt bijhorende consequenties af.
31 L'élève suit un plan, dans le but de réaliser un objectif non 31 De leerling volgt een plan, om een niet direct bereikbaar doel in
directement accessible dans le domaine social. het sociale domein te realiseren.
7 Compétence sociale 3 Sociale Competentie
7.1 Le moi et les autres 3.1 Ik en de ander
32 L'élève partage les sentiments et besoins d'autrui et le montre. 32 De leerling leeft mee met gevoelens en behoeften van anderen en laat dit blijken.
33 L'élève tient compte du fait que les gens peuvent changer. 33 De leerling houdt er rekening mee dat mensen kunnen veranderen.
34 L'élève se montre disposé à s'exercer dans les modes relationnels 34 De leerling toont de bereidheid zich te oefenen in omgangswijzen
qui ne sont pas son point fort. waarin hij minder sterk is.
35 L'élève aborde ses compagnons d'âge de manière spontanée et avec 35 De leerling gaat op een onbevangen en respectvolle wijze om met
respect. leeftijdsgenoten.
36 L'élève prend sa propre défense en émettant des signaux qui sont 36 De leerling stelt zich weerbaar op door signalen te geven die voor
compréhensibles et acceptables pour les autres. anderen begrijpelijk en aanvaardbaar zijn.
37 Dans une situation conflictuelle simple, l'élève se montre disposé 37 De leerling toont in een eenvoudige conflictsituatie de bereidheid
à chercher une solution non violente. om te zoeken naar een geweldloze oplossing.
7.2 Modes relationnels 3.2 Relatiewijzen
38 L'élève salue une autre personne de manière appropriée. 38 De leerling begroet een ander op gepaste wijze.
39 L'élève pose des questions de manière appropriée. 39 De leerling vraagt iets op gepaste wijze.
40 L'élève écoute le message de l'autre. 40 De leerling luistert naar de boodschap van een ander.
41 L'élève aborde les autres, noue des contacts et cause avec eux. 41 De leerling gaat naar anderen toe, legt contact en slaat een praatje.
42 L'élève traduit sa propre opinion. 42 De leerling verwoordt een eigen mening.
43 L'élève prend la parole dans une conversation ou une discussion de 43 De leerling neemt het woord in een gesprek of groepsgesprek.
groupe. 44 L'élève ose se présenter. 44 De leerling stelt zich op een assertieve wijze voor.
45 L'élève donne aux autres l'occasion et l'espace d'être tels qu'ils 45 De leerling geeft de ander de kans en de ruimte om te zijn zoals
sont. hij is.
46 Dans ses relations avec les autres, l'élève témoigne de son respect 46 De leerling brengt in omgang met anderen respect en waardering op.
et son appréciation.
47 L'élève s'occupe de quelque chose ou de quelqu'un d'autre. 47 De leerling brengt zorg op voor iets of iemand anders.
48 L'élève sollicite de l'aide et se laisse aider. 48 De leerling vraagt hulp en laat zich helpen.
49 L'élève respecte les règles et accords convenus. 49 De leerling komt regels en afspraken na.
50 L'élève montre sa désapprobation de manière socialement acceptable 50 De leerling laat op een sociaal aanvaardbare wijze afkeuring
dans des situations injustes. blijken bij onrechtvaardige situaties.
51 L'élève se montre critique et formule sa propre opinion. 51 De leerling is kritisch en formuleert een eigen mening.
52 L'élève adopte une attitude discrète. 52 De leerling stelt zich discreet op.
53 L'élève présente ses excuses après une erreur ou un faux pas et 53 De leerling verontschuldigt zich na een begane fout of misstap en
accepte une sanction. aanvaardt een sanctie.
54 Après une erreur, l'élève cherche comment il peut réparer le 54 De leerling zoekt na een gemaakte fout hoe hij aangerichte schade
dommage ou la peine causé à autrui. of aangedaan verdriet kan herstellen.
55 L'élève décline poliment des missions, défis et questions. 55 De leerling wijst op een beleefde manier opdrachten, uitdagingen en
56 L'élève sait communiquer adéquatement avec les autres en fonction vragen af. 56 De leerling communiceert adequaat met anderen naargelang zijn eigen
de ses propres possibilités et celles des autres. mogelijkheden en die van de ander.
57 L'élève ose s'affirmer en sollicitant l'attention pour sa forme de 57 De leerling komt op voor zichzelf door aandacht te vragen voor zijn
communication. communicatievorm.
58 L'élève s'affirme en cas de non compréhension. 58 De leerling is assertief bij het niet begrijpen.
59 L'élève initie un comportement de communication adéquat auprès des 59 De leerling initieert aangepast communicatiegedrag bij anderen.
autres. 60 L'élève ose avoir recours à des moyens d'aide. 60 De leerling durft hulpmiddelen in te schakelen.
7.3 Convenances dans les conversations 3.3 Gespreksconventies
61 Dans une conversation, l'élève ose indiquer qu'il veut prendre la 61 De leerling durft in een gesprek aangeven dat hijzelf aan het woord
parole. wil komen.
62 L'élève vérifie si son interlocuteur l'a bien compris et 62 De leerling gaat na of de ander hem goed begrijpt en of hij de
vice-versa. ander wel goed begrijpt.
63 L'élève donne à l'autre l'occasion de s'exprimer et fait preuve de 63 De leerling geeft de ander ruimte om zich te uiten en is tolerant
tolérance vis-à-vis d'une autre opinion ou réaction. ten overstaan van een andere mening of reactie.
64 L'élève met en adéquation ses expressions verbales et non verbales. 64 De leerling stemt zijn verbale en non-verbale uitingen op elkaar af.
65 Dans une conversation, l'élève fait attention aux expressions 65 De leerling let in een gesprek zowel op de verbale als niet-verbale
verbales et non verbales de l'autre et les met en adéquation. uitingen van de ander en betrekt ze op elkaar.
66 L'élève témoigne de son respect pour des formes de communication de 66 De leerling heeft respect voor uitingen van leeftijdsgenoten uit
compagnons d'âge issus d'une autre culture. een andere cultuur.
67 Dans des situations fonctionnelles, l'élève observe certaines 67 De leerling leeft in functionele situaties een aantal verbale en
convenances verbales et non verbales liées à la conversation. niet-verbale gespreksconventies na.
7.4 Vivre et collaborer en groupe 3.4 Leven en samenwerken in groep
68 L'élève apprend à collaborer avec les autres. 68 De leerling leert samenwerken met anderen.
69 Lors de missions de groupe, l'élève prend la direction et travaille 69 De leerling geeft bij groepstaken leiding en werkt onder leiding
sous la direction d'un camarade de classe. van een medeleerling.
70 L'élève connaît et comprend les convenances, règles de vie et 70 De leerling kent en begrijpt omgangsvormen, leefregels en afspraken
normes qui sont importantes pour la cohabitation en groupe. die van belang zijn voor het samenleven in een groep.
71 L'élève se sent coresponsable pour le groupe et pour ce qui se 71 De leerling voelt zich mede verantwoordelijk voor de groep en voor
passe au sein du groupe. wat er in de groep gebeurt.
72 L'élève est attentif aux règles inexprimées qui régissent les 72 De leerling heeft aandacht voor de onuitgesproken regels die de
interactions au sein d'un groupe et est disposé à en tenir compte. interacties binnen een groep typeren en is bereid er rekening mee te
73 L'élève collabore avec les autres, quel que soit leur milieu houden. 73 De leerling werkt samen met anderen, zonder onderscheid van sociale
social, sexe ou origine ethnique. Bruxelles, le 31 janvier 2003. achtergrond, geslacht of etnische origine.
Vu pour être joint à l'arrêté du Gouvernement flamand du 31 janvier Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering
2003 définissant les objectifs de développement pour l'enseignement van 31 januari 2003 tot bepaling van de ontwikkelingsdoelen voor het
fondamental spécial de type 7. buitengewoon basisonderwijs type 7.
Le Ministre-Président du Gouvernement flamand, De minister-president van de Vlaamse regering,
P. DEWAEL P. DEWAEL
La Ministre flamande de l'Enseignement et de la Formation, De Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming,
M. VANDERPOORTEN . M. VANDERPOORTEN
^