← Retour vers "Extrait de l'arrêt n° 6/2002 du 9 janvier 2002 Numéro du rôle : 2090 En cause : la
question préjudicielle relative à l'article 10 de la loi du 1 er mai 1849 sur les tribunaux
de police simple et correctionnelle, posée par la Cour d' La Cour d'arbitrage, composée
des présidents M. Melchior et A. Arts, et des juges L. François, M(...)"
| Extrait de l'arrêt n° 6/2002 du 9 janvier 2002 Numéro du rôle : 2090 En cause : la question préjudicielle relative à l'article 10 de la loi du 1 er mai 1849 sur les tribunaux de police simple et correctionnelle, posée par la Cour d' La Cour d'arbitrage, composée des présidents M. Melchior et A. Arts, et des juges L. François, M(...) | Uittreksel uit arrest nr. 6/2002 van 9 januari 2002 Rolnummer 2090 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 10 van de wet van 1 mei 1849 betreffende de politierechtbanken en correctionele rechtbanken, gesteld door het Hof van Beroep te Be Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...) |
|---|---|
| COUR D'ARBITRAGE | ARBITRAGEHOF |
| Extrait de l'arrêt n° 6/2002 du 9 janvier 2002 | Uittreksel uit arrest nr. 6/2002 van 9 januari 2002 |
| Numéro du rôle : 2090 | Rolnummer 2090 |
| En cause : la question préjudicielle relative à l'article 10 de la loi | In zake : de prejudiciële vraag over artikel 10 van de wet van 1 mei |
| du 1er mai 1849 sur les tribunaux de police simple et correctionnelle, | 1849 betreffende de politierechtbanken en correctionele rechtbanken, |
| posée par la Cour d'appel de Mons. | gesteld door het Hof van Beroep te Bergen. |
| La Cour d'arbitrage, | Het Arbitragehof, |
| composée des présidents M. Melchior et A. Arts, et des juges L. | samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters |
| François, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Snappe et E. Derycke, | L. François, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Snappe en E. Derycke, |
| assistée du greffier L. Potoms, présidée par le président M. Melchior, | bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, |
| après en avoir délibéré, rend l'arrêt suivant : | wijst na beraad het volgende arrest : |
| I. Objet de la question préjudicielle | I. Onderwerp van de prejudiciële vraag |
| Par arrêt du 29 novembre 2000 en cause de C. Petit et autres contre J. | Bij arrest van 29 november 2000 in zake C. Petit en anderen tegen J. |
| Comere, dont l'expédition est parvenue au greffe de la Cour | Comere, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is |
| d'arbitrage le 8 décembre 2000, la Cour d'appel de Mons a posé la | ingekomen op 8 december 2000, heeft het Hof van Beroep te Bergen de |
| question préjudicielle suivante : | volgende prejudiciële vraag gesteld : |
| « L'article 10 de la loi du 1er mars [lire : mai] 1849 en tant qu'il | « Schendt artikel 10 van de wet van 1 maart [lees : mei] 1849, in |
| n'oblige pas les juridictions répressives qui statuent en degré | zoverre het de strafgerechten die uitspraak doen in hoger beroep niet |
| d'appel, de tenir note des déclarations principales des témoins, comme | verplicht om aantekening te houden van de voornaamste verklaringen van |
| prévu par l'article 155 du Code d'instruction criminelle, viole-t-il | de getuigen, zoals daarin is voorzien in artikel 155 van het Wetboek |
| l'article 6 de la Convention européenne de sauvegarde des droits de | van Strafvordering, artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming |
| l'homme et des libertés fondamentales et les articles 10 et 11 de la Constitution ? » | van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » |
| (...) | (...) |
| IV. En droit | IV. In rechte |
| (...) | (...) |
| B.1. En tant qu'elle vise l'article 6 de la Convention européenne des | B.1. In zoverre de prejudiciële vraag artikel 6 van het Europees |
| droits de l'homme, la question préjudicielle n'est pas recevable, la | Verdrag voor de Rechten van de Mens beoogt, is zij niet ontvankelijk, |
| Cour n'étant pas compétente pour contrôler directement la loi au | aangezien het Hof niet bevoegd is om de wet rechtstreeks te toetsen |
| regard de dispositions de droit international. | aan bepalingen van internationaal recht. |
| B.2. L'article 10 de la loi du 1er mai 1849 sur les tribunaux de | B.2. Artikel 10 van de wet van 1 mei 1849 betreffende de |
| police simple et correctionnelle énonce : | politierechtbanken en correctionele rechtbanken bepaalt : |
| « Art. 10.Les notes prescrites par les articles 155 et 189 du Code |
« Art. 10.De aantekeningen voorgeschreven bij de artikelen 155 en 189 |
| van het Wetboek van Strafvordering moeten worden bijgehouden in de | |
| d'instruction criminelle seront tenues en forme de procès-verbal, et | vorm van een proces-verbaal en ondertekend zowel door de voorzitter |
| signées tant par le président que par le greffier. En cas d'appel, | als door de griffier. In geval van hoger beroep moet het origineel |
| elles seront jointes en original aux pièces de la procédure. » | ervan bij de stukken van de rechtspleging worden gevoegd. » (eigen vertaling) |
| L'article 155 du Code d'instruction criminelle énonce : | Artikel 155 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt : |
| « Art. 155.Les témoins feront à l'audience, sous peine de nullité, le |
« Art. 155.De getuigen doen ter terechtzitting, op straffe van |
| serment de dire toute la vérité, rien que la vérité; et le greffier en | nietigheid, de eed dat zij de gehele waarheid en niets dan de waarheid |
| tiendra note, ainsi que de leurs noms, prénoms, âge, profession et demeure, et de leurs principales déclarations. » B.3. La question posée à la Cour fait apparaître que le juge considère que la prescription faite par les dispositions en cause s'applique aux tribunaux de police simple et correctionnelle et non aux juridictions d'appel, ce qui correspond à une jurisprudence constante de la Cour de cassation. La différence de traitement alléguée est entre les justiciables dont l'affaire est pendante en premier ressort et ceux dont l'affaire est en instance d'appel. B.4. Les règles constitutionnelles de l'égalité et de la non-discrimination n'excluent pas qu'une différence de traitement soit établie entre des catégories de personnes, pour autant qu'elle repose sur un critère objectif et qu'elle soit raisonnablement justifiée. L'existence d'une telle justification doit s'apprécier en tenant compte du but et des effets de la mesure critiquée ainsi que de la nature des principes en cause; le principe d'égalité est violé lorsqu'il est établi qu'il n'existe pas de rapport raisonnable de proportionnalité entre les moyens employés et le but visé. | zullen zeggen; de griffier houdt daarvan aantekening, evenals van hun naam, voornamen, leeftijd, beroep en woonplaats, alsmede van hun voornaamste verklaringen. » B.3. Uit de aan het Hof gestelde vraag blijkt dat de rechter van mening is dat wat de in het geding zijnde bepalingen voorschrijven, van toepassing is op de politierechtbanken en correctionele rechtbanken en niet op de gerechten in hoger beroep, hetgeen overeenstemt met een vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie. Het beweerde verschil in behandeling bestaat tussen de rechtsonderhorigen naargelang hun zaak in eerste aanleg dan wel in hoger beroep wordt behandeld. B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. |
| B.5. Une différence de traitement résultant de l'application de | B.5. Een verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van |
| procédures différentes à des situations différentes n'est pas en | verschillende procedures op verschillende situaties is op zich niet in |
| elle-même contraire aux articles 10 et 11 de la Constitution tant | strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zolang dat verschil |
| qu'elle ne porte pas une atteinte disproportionnée aux droits des | geen onevenredige inbreuk maakt op de rechten van de partijen. |
| parties. Les travaux préparatoires de la loi du 1er mai 1849 montrent que son | Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 1 mei 1849 blijkt |
| article 10 fut conçu pour réduire le nombre des appels fondés sur le | dat artikel 10 ervan werd opgevat om het aantal hogere beroepen |
| défaut de crédibilité des procès-verbaux et pour rendre inutile la | gegrond op het gebrek aan geloofwaardigheid van de processen-verbaal |
| te verminderen en om het opnieuw oproepen van een groot aantal | |
| réassignation devant la juridiction d'appel d'un grand nombre de | getuigen voor het rechtscollege in hoger beroep nutteloos te maken |
| témoins (Pasin. 1849, p. 198). L'obligation faite par l'article 10, | (Pasin. 1849, p. 198). Uit de bij artikel 10, laatste zin, opgelegde |
| dernière phrase, de joindre l'original des notes prescrites par | verplichting om het origineel van de aantekeningen voorgeschreven bij |
| l'article 155 précité aux pièces de la procédure en cas d'appel permet | het voormelde artikel 155 bij de stukken van de rechtspleging te |
| de considérer que le législateur s'est soucié de faire en sorte que la | voegen in geval van hoger beroep, kan worden afgeleid dat de wetgever |
| juridiction d'appel puisse avoir accès aux mêmes informations que | aldus heeft gehandeld opdat het rechtscollege in hoger beroep toegang |
| celles dont la juridiction de première instance disposait (ce que | zou kunnen hebben tot dezelfde informatie als die waarover het |
| garantit la signature du président et du greffier). Quant à l'obligation, pour les témoins, de faire à l'audience, sous peine de nullité, le serment de dire la vérité (article 155), elle permet au législateur de juger inutile la répétition, devant la juridiction d'appel, de déclarations qui, d'ailleurs, n'auraient en cas de pourvoi aucune utilité pour la Cour de cassation puisque celle-ci ne connaît pas du fond des affaires. La mesure en cause est pertinente et ne porte pas atteinte aux droits des parties. B.6. Il apparaît toutefois du mémoire de l'appelant devant le juge du fond que l'hypothèse à propos de laquelle la Cour est interrogée est celle où les déclarations des témoins et experts faites devant le juge de première instance diffèrent de celles qu'ils font devant le juge d'appel; faute de procès-verbal dressé devant ce dernier, les parties seraient privées discriminatoirement de la possibilité de répliquer de manière adéquate aux déclarations des experts et témoins. L'argument ne peut être admis; le caractère contradictoire de l'audience permet en effet de considérer que les parties peuvent critiquer les déclarations, y compris celles d'un expert, faites devant le juge d'appel, au besoin en utilisant les procès-verbaux transmis. B.7. La question appelle une réponse négative. Par ces motifs, la Cour | rechtscollege in eerste aanleg beschikte (hetgeen gewaarborgd wordt door de handtekening van de voorzitter en van de griffier). De verplichting, voor de getuigen, om, op straffe van nietigheid, op de terechtzitting de eed af te leggen dat zij de waarheid zullen zeggen (artikel 155), staat de wetgever toe het nutteloos te achten dat, voor het rechtscollege in hoger beroep, verklaringen worden herhaald die trouwens in geval van voorziening geen enkel nut zouden hebben voor het Hof van Cassatie vermits dat Hof geen kennis neemt van de grond van de zaken. De in het geding zijnde maatregel is pertinent en leidt niet tot een onevenredige inbreuk op de rechten van de partijen. B.6. Uit de memorie van de appellant voor de feitenrechter blijkt evenwel dat in het geval waarover het Hof wordt ondervraagd de verklaringen van de getuigen en deskundigen voor de rechter in eerste aanleg verschillen van de verklaringen die zij voor de rechter in hoger beroep afleggen; bij ontstentenis van een proces-verbaal opgesteld voor die rechter zou aan de partijen op een discriminerende manier de mogelijkheid worden ontnomen om adequaat te repliceren op de verklaringen van de deskundigen en getuigen. Dat argument kan niet worden aanvaard; het tegensprekelijk karakter van de terechtzitting maakt het immers mogelijk ervan uit te gaan dat de partijen kritiek kunnen leveren op de verklaringen, met inbegrip van die van een deskundige, die voor de rechter in hoger beroep worden afgelegd, desnoods door gebruik te maken van de overgezonden processen-verbaal. B.7. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Om die redenen, het Hof |
| dit pour droit : | zegt voor recht : |
| L'article 10 de la loi du 1er mai 1849 sur les tribunaux de police | Artikel 10 van de wet van 1 mei 1849 betreffende de politierechtbanken |
| simple et correctionnelle ne viole pas les articles 10 et 11 de la | en correctionele rechtbanken schendt de artikelen 10 en 11 van de |
| Constitution en ce qu'il n'oblige pas les juridictions répressives qui | Grondwet niet doordat het de strafgerechten die in hoger beroep |
| statuent en degré d'appel de tenir note des déclarations principales | uitspraak doen niet verplicht aantekening te maken van de voornaamste |
| des témoins. | verklaringen van de getuigen. |
| Ainsi prononcé en langue française et en langue néerlandaise, | Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig |
| conformément à l'article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur | artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het |
| la Cour d'arbitrage, à l'audience publique du 9 janvier 2002. | Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 januari 2002. |
| Le greffier, | De griffier, |
| L. Potoms. | L. Potoms. |
| Le président, | De voorzitter, |
| M. Melchior. | M. Melchior. |