Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 mei 2023

Uittreksel uit arrest nr. 145/2022 van 10 november 2022 Rolnummer 7688 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 59 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 , gesteld door de Rechtbank van eerste a(...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2023015276
pub.
05/05/2023
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 145/2022 van 10 november 2022 Rolnummer 7688 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 59 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (aanslagjaren 2017 en 2018), gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Oost Vlaanderen, afdeling Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters T. Giet, M. Pâques, T. Detienne, D. Pieters en S. de Bethune, bijgestaan door de griffier P. Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 24 november 2021, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 december 2021, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Oost Vlaanderen, afdeling Gent, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 59 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992 (zoals van toepassing voor de aanslagjaren 2017 en 2018), aldus geïnterpreteerd dat bij de berekening van de 80%-grens steeds rekening moet worden gehouden met de extrawettelijke pensioenen die reeds buiten de onderneming werden opgebouwd (ook wanneer de onderneming geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid voorzien in artikel 35, § 3 KBWIB92 om de vroegere (maximaal 10 jaar) beroepswerkzaamheid buiten de onderneming te valoriseren), het gelijkheidsbeginsel zoals vastgelegd in de artikelen 10 en 11 alsmede de artikelen 170 en 172 van de Grondwet, doordat het een onverantwoord onderscheid creëert tussen ondernemingen die in het kader van een individuele pensioentoezeggingsovereenkomst ten behoeve van hun bedrijfsleider premies storten, waarbij de ene onderneming de premies niet als beroepskost kan aftrekken omdat haar bedrijfsleider al gedeeltelijk een extrawettelijk pensioenkapitaal heeft opgebouwd buiten de onderneming, terwijl de andere onderneming de premies wel als beroepskost kan aftrekken omdat haar bedrijfsleider gedurende zijn volledige loopbaan bij deze onderneming werkzaam is, in acht genomen dat voor de beide bedrijfsleiders finaal (dus over een volledige beroepsloopbaan van 40 jaar) eenzelfde extrawettelijk pensioenkapitaal (dus van dezelfde omvang) wordt opgebouwd ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Met de prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of artikel 59 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : het WIB 1992), zoals van toepassing op de aanslagjaren 2017 en 2018 en aldus geïnterpreteerd dat bij de berekening van de 80 %-grens steeds rekening moet worden gehouden met de extrawettelijke pensioenen die reeds buiten de onderneming werden opgebouwd, ook wanneer de onderneming geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid waarin is voorzien in artikel 35, § 3, van het koninklijk besluit tot uitvoering van het WIB 1992 (hierna : het KB/WIB 1992) om maximaal 10 jaar van vroegere werkzaamheid buiten de onderneming te valoriseren, bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet discriminatie opgenomen in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, alsmede met de artikelen 170 en 172 van de Grondwet. Volgens de verwijzende rechter creëert artikel 59 van het WIB 1992, in de voormelde interpretatie, een verschil in behandeling tussen ondernemingen die in het kader van een individuele pensioentoezeggingsovereenkomst ten behoeve van hun bedrijfsleider premies storten, waarbij de ene onderneming de premies niet als beroepskosten fiscaal in aftrek kan brengen omdat haar bedrijfsleider al gedeeltelijk een extrawettelijk pensioenkapitaal buiten de onderneming heeft opgebouwd, terwijl de andere onderneming de premies wel als beroepskosten fiscaal in aftrek kan brengen omdat haar bedrijfsleider gedurende zijn volledige loopbaan bij die onderneming werkzaam is. De verwijzende rechter neemt daarbij in acht dat voor beide categorieën van bedrijfsleiders over een volledige beroepsloopbaan van 40 jaar eenzelfde extrawettelijk pensioenkapitaal wordt opgebouwd.

B.2.1. Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, heeft de prejudiciële vraag in wezen betrekking op de berekeningsmethode van de zogenaamde « 80%-grens » voor de fiscale aftrekbaarheid van premies die een onderneming stort in het kader van een individuele pensioentoezeggingsovereenkomst ten behoeve van haar bedrijfsleider.

B.2.2. Overeenkomstig artikel 52, 3°, b), tweede streepje, van het WIB 1992, zoals van toepassing op de aanslagjaren 2017 en 2018, worden - onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 53 tot 66bis van het WIB 1992 - de werkgeversbijdragen en -premies gestort ter uitvoering van een individuele aanvullende pensioentoezegging inzake een rust- en/of overlevingspensioen, met het oog op de vorming van een rente of van een kapitaal bij leven of bij overlijden, als beroepskosten aangemerkt.

B.2.3. Artikel 59 van het WIB 1992, zoals van toepassing op de aanslagjaren 2017 en 2018 (hierna : de in het geding zijnde bepaling), bepaalt : « § 1. De werkgeversbijdragen en premies bedoeld in artikel 52, 3°, b, kunnen slechts als beroepskosten worden afgetrokken onder de volgende voorwaarden en binnen de volgende perken : 1° ze moeten definitief worden gestort aan een in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte gevestigde verzekeringsonderneming, voorzorgsinstelling of instelling voor bedrijfspensioenvoorzieningen;2° de wettelijke en bovenwettelijke uitkeringen naar aanleiding van de pensionering, uitgedrukt in jaarlijkse renten, mogen niet meer bedragen dan 80 pct.van de laatste normale brutojaarbezoldiging en moeten worden berekend op basis van de normale duur van een beroepswerkzaamheid.

Wat de overeenkomsten betreft die geen toezeggingen van het type ` vaste prestatie ' zijn, worden de daaraan verbonden bovenwettelijke uitkeringen vastgesteld door rekening te houden met de eigenschappen van de overeenkomst, de aan de overeenkomst verbonden verworven reserves en de volgende parameters : - het verhogingspercentage van de bezoldigingen, indexering inbegrepen; - het percentage van kapitalisatie dat moet worden toegepast op de verworven reserves; - het percentage van de deelnemingen in de winst; 3° de wettelijke en aanvullende uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid, uitgedrukt in jaarlijkse renten, mogen niet meer bedragen dan de normale brutojaarbezoldiging;4° de werkgever moet de bewijsstukken overleggen in de vorm en binnen de termijnen die de Koning bepaalt;5° de inlichtingen die worden gevraagd bij toepassing van het koninklijk besluit van 25 april 2007Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 25/04/2007 pub. 16/05/2007 numac 2007022660 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 306 van de Programmawet van 27 december 2006 sluiten tot uitvoering van artikel 306 van de programmawet (I) van 27 december 2006, moeten zijn verstrekt. Om na te gaan of de in het eerste lid, 2° en 3°, bedoelde begrenzingen in acht genomen zijn, moeten de aldaar bedoelde uitkeringen die in kapitaal worden uitgekeerd, in rente worden omgezet met de gegevens van de door de Koning vastgelegde tabel die, zonder rekening te houden met overdraagbaarheid of de indexering van de uitgestelde rente binnen de grens van 2 % per jaar te rekenen vanaf hun aanvang, voor onderscheiden leeftijden bij aanvang van de rente, het nodig geachte kapitaal vermeldt voor een per twaalfden na vervallen termijn betaalbare rente van 1 euro. Zo nodig, mogen de gegevens van de tabel worden aangepast om rekening te houden met de overdraagbaarheid of de indexering van de uitgestelde rente binnen de grens van 2 % per jaar te rekenen vanaf hun aanvang.

De uitkeringen die overeenkomen met reeds gepresteerde dienstjaren, kunnen worden gefinancierd onder de vorm van één of meerdere bijdragen of premies. De dienstjaren die buiten de onderneming werden gepresteerd, worden maximaal slechts ten beloop van 10 daadwerkelijk gepresteerde jaren in aanmerking genomen. Uitkeringen die slaan op maximaal 5 jaar van een tot de normale pensioenleeftijd nog uit te oefenen beroepswerkzaamheid kunnen eveneens worden gefinancierd onder de vorm van een of meerdere bijdragen of premies. § 2. Een indexering van de renten bedoeld in § 1, eerste lid, 2° en 3°, is toegestaan. § 3. De begrenzingen genoemd in § 1, eerste lid, 2° en 3°, worden enerzijds toegepast op de bijdragen en premies die verband houden met aanvullende verzekeringen tegen ouderdom en vroegtijdige dood en met aanvullende pensioentoezeggingen en, anderzijds op de bijdragen en premies die verband houden met toezeggingen die moeten worden beschouwd als een aanvulling van de wettelijke uitkeringen bij overlijden of arbeidsongeschiktheid door arbeidsongeval of ongeval ofwel door beroepsziekte of ziekte. Voor de berekening van die begrenzingen worden de in artikel 52, 3°, b, derde streepje, bedoelde bijdragen en premies, gestort ter uitvoering van een solidariteitstoezegging, naar gelang van hun aard, omgedeeld over elk van die categorieën. § 4. Voor de werkgeversbijdragen en -premies die verband houden met aanvullende verzekeringen tegen ouderdom en vroegtijdige dood en met aanvullende pensioentoezeggingen, moet de begrenzing tot 80 pct., bedoeld in § 1, eerste lid, 2°, worden beoordeeld ten opzichte van het totale bedrag van de wettelijke pensioenen en van de op jaarbasis berekende extrawettelijke pensioenen. De uitkeringen op grond van pensioensparen en van andere individuele levensverzekeringscontracten dan die welke worden gesloten ter uitvoering van een individuele aanvullende pensioentoezegging inzake een rust- en/of overlevingspensioen, worden niet in aanmerking genomen.

De extrawettelijke pensioenen omvatten inzonderheid de pensioenen : - die met persoonlijke bijdragen als bedoeld in artikel 52, 7° bis, of in artikel 1453 zijn gevormd; - die met werkgeversbijdragen zijn gevormd; - die door de werkgever ter uitvoering van een contractuele verplichting zijn toegekend.

Voor de werkgeversbijdragen en -premies die verband houden met toezeggingen die moeten worden beschouwd als een aanvulling van de wettelijke uitkeringen bij overlijden of arbeidsongeschiktheid door arbeidsongeval of ongeval ofwel door beroepsziekte of ziekte, moet de begrenzing tot de normale bruto jaarbezoldiging worden beoordeeld ten opzichte van het totale bedrag van de wettelijke uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid en van de op jaarbasis berekende extrawettelijke uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid.

De extrawettelijke uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid omvatten inzonderheid : - de uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid die met werkgeversbijdragen zijn gevormd; - de uitkeringen die door de werkgever ter uitvoering van een contractuele verplichting zijn toegekend. § 5. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad : 1° wat onder ` normale bruto jaarbezoldiging ', ` laatste normale bruto jaarbezoldiging ' en ` normale duur van een beroepswerkzaamheid ' in de zin van § 1, eerste lid, 2° en 3°, moet worden verstaan;2° de verschillende in § 1, eerste lid, 2°, bedoelde percentages. Hij zal bij de Wetgevende Kamers, onmiddellijk indien ze in zitting zijn, zoniet bij de opening van de eerstvolgende zitting, een wetsontwerp indienen tot bekrachtiging van de ter uitvoering van het eerste lid, 2°, genomen besluiten.

Hij bepaalt de voorwaarden en de wijze van toepassing van deze bepaling. § 6. Voorschotten op prestaties, inpandgevingen van pensioenrechten voor het waarborgen van een lening en de toewijzing van de afkoopwaarde aan de wedersamenstelling van een hypothecair krediet vormen geen beletsel voor de definitieve storting van de bijdragen en premies die in § 1, eerste lid, 1°, wordt geëist wanneer ze worden toegestaan om het de werknemer mogelijk te maken in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte gelegen onroerende goederen die in België of in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte belastbare inkomsten opbrengen, te verwerven, te bouwen, te verbeteren, te herstellen of te verbouwen en op voorwaarde dat de voorschotten en leningen terugbetaald worden zodra de voormelde goederen uit het vermogen van de werknemer verdwijnen.

De beperking bedoeld in het eerste lid moet zijn ingeschreven in de reglementen van groepsverzekering, de verzekeringscontracten, de pensioenreglementen, de aanvullende pensioentoezeggingen bedoeld in de wet van 28 april 2003Relevante gevonden documenten type wet prom. 28/04/2003 pub. 15/05/2003 numac 2003022481 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid type wet prom. 28/04/2003 pub. 16/11/2010 numac 2010000643 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid en de aanvullende pensioenovereenkomsten voor zelfstandigen bedoeld in de programmawet (I) van 24 december 2002 ».

Krachtens paragraaf 1, eerste lid, 2°, van de in het geding zijnde bepaling kunnen de werkgeversbijdragen en -premies gestort ter uitvoering van een individuele pensioentoezeggingsovereenkomst, slechts als beroepskosten in aftrek worden gebracht onder de voorwaarde dat de wettelijke en bovenwettelijke uitkeringen naar aanleiding van de pensionering, uitgedrukt in jaarlijkse renten, niet meer bedragen dan 80 % van de laatste normale brutojaarbezoldiging.

Die wettelijke en bovenwettelijke uitkeringen moeten worden berekend op basis van de normale duur van een beroepswerkzaamheid. Op grond van paragraaf 1, laatste lid, van de in het geding zijnde bepaling kunnen de uitkeringen die overeenkomen met reeds gepresteerde dienstjaren worden gefinancierd in de vorm van één of meerdere bijdragen of premies. De dienstjaren die buiten de onderneming werden gepresteerd, mogen ten belope van maximaal 10 daadwerkelijk gepresteerde jaren in aanmerking worden genomen.

Krachtens paragraaf 4, eerste lid, van de in het geding zijnde bepaling moet voor de bijdragen en premies die verband houden met aanvullende pensioentoezeggingen de begrenzing tot 80 % worden beoordeeld ten opzichte van het totale bedrag van de wettelijke pensioenen en van de op jaarbasis berekende extrawettelijke pensioenen. De uitkeringen op grond van pensioensparen en van andere individuele levensverzekeringscontracten dan die welke worden gesloten ter uitvoering van een individuele aanvullende pensioentoezegging inzake een rust- en/of overlevingspensioen, worden niet in aanmerking genomen.

Op grond van paragraaf 4, tweede lid, van de in het geding zijnde bepaling omvatten de extrawettelijke pensioenen, onder andere, de pensioenen die met werkgeversbijdragen zijn gevormd.

Krachtens paragraaf 5, eerste lid, van de in het geding zijnde bepaling bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wat onder « normale bruto jaarbezoldiging », « laatste normale bruto jaarbezoldiging » en « normale duur van een beroepswerkzaamheid » in de zin van paragraaf 1, eerste lid, 2°, van dezelfde bepaling moet worden verstaan, en de verschillende in paragraaf 1, eerste lid, 2°, bedoelde percentages.

Artikel 34 van het KB/WIB 1992, zoals van toepassing op de aanslagjaren 2017 en 2018, bepaalt : « Voor de toepassing van de artikelen 52, 3°, b en 5°, en 59, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en van deze afdeling, wordt verstaan : 1° onder normale brutojaarbezoldiging : het totale brutobedrag van al de sommen die, vóór aftrek van de verplichte inhoudingen ter uitvoering van de sociale wetgeving of van een ermede gelijkgesteld wettelijk of reglementair statuut, aan de werknemer anders dan uitzonderlijk of toevallig toegekend of betaald zijn gedurende een bepaald jaar;2° onder laatste normale brutojaarbezoldiging : de brutojaarbezoldiging die gelet op de vorige bezoldigingen van de werknemer als normaal kan worden beschouwd en die hem betaald of toegekend werd gedurende het laatste jaar vóór zijn oppensioenstelling waarin hij een normale beroepswerkzaamheid heeft gehad;3° onder normale duur van een beroepswerkzaamheid : 40 jaar of, voor beroepen waarvoor de betrokken werkgever en werknemer aantonen dat de volledige loopbaan minder of meer dan 40 jaar bestrijkt, het aantal jaren van die volledige loopbaan ». Artikel 35 van het KB/WIB 1992, zoals van toepassing op de aanslagjaren 2017 en 2018, bepaalt : « [...] § 2. De werkgeversbijdragen en -premies vermeld in § 1 mogen slechts als beroepskosten worden afgetrokken tijdens de normale duur van de beroepswerkzaamheid van elke werknemer en voor zover per werknemer die bijdragen en premies, verhoogd met de persoonlijke bijdragen en premies genoemd in artikel 1451, 1°, van hetzelfde Wetboek : 1° jaarlijks niet hoger zijn dan de bedragen die verschuldigd zijn krachtens het reglement van groepsverzekering, het verzekeringscontract, het pensioenreglement, de aanvullende pensioentoezegging of de solidariteitstoezegging en die, wat de collectieve toezeggingen betreft, op eenzelfde en niet discriminerende wijze voor het gehele personeel van de onderneming of voor een bijzondere categorie van dat personeel toegankelijk zijn;2° recht geven op toekenningen, winstdeelnemingen inbegrepen, waarvan het bedrag, in jaarlijkse lijfrente of omgezet in jaarlijkse lijfrente, verhoogd met het wettelijk pensioen, niet hoger is dan 80 pct.van de normale jaarlijkse brutobezoldiging van de werknemer tijdens het betreffende jaar, vermenigvuldigd met een breuk met als teller het in de onderneming werkelijk gepresteerde en het er nog te presteren aantal jaren van de normale duur van de beroepswerkzaamheid en als noemer het aantal jaren van de normale duur van de beroepswerkzaamheid. § 3. Voor werknemers die bij de onderneming een onvolledige loopbaan hebben, mag in de teller van de in § 2, 2°, bedoelde breuk rekening gehouden worden met een langere duur van beroepswerkzaamheid dan die welke zij bij de onderneming zullen vervullen, op voorwaarde dat de in § 2, 2°, bedoelde toekenningen slaan op maximaal 10 jaar van een vroeger werkelijk uitgeoefende beroepswerkzaamheid of op maximaal 5 jaar van een tot de normale pensioenleeftijd nog uit te oefenen beroepswerkzaamheid en dat het aldus in aanmerking genomen totaal aantal jaren het aantal jaren van de normale duur van hun beroepswerkzaamheid niet overtreft. In een dergelijk geval moeten de in § 1, 2°, bedoelde reglementen, contracten, aanvullende pensioentoezeggingen en solidariteitstoezeggingen bovendien uitdrukkelijk vermelden onder welke voorwaarden dergelijke bijdragen en premies worden toegekend.

Om na te gaan of de in § 2, 2°, bepaalde begrenzing in acht genomen is, moeten toekenningen in kapitaal in rente worden omgezet met de gegevens van de volgende tabel, zo nodig aangepast om rekening te houden met de overdraagbaarheid of de indexering van de uitgestelde rente binnen de grens van 2 % per jaar te rekenen vanaf hun aanvang. [...] ».

Krachtens artikel 195, § 1, van het WIB 1992 worden bedrijfsleiders voor de toepassing van de bepalingen inzake beroepskosten met werknemers gelijkgesteld en worden hun bezoldigingen en de ermee verband houdende sociale lasten als beroepskosten aangemerkt.

Stortingen van sociale verzekering of voorzorg zijn slechts aftrekbaar voor zover zij betrekking hebben op bezoldigingen die regelmatig en ten minste om de maand worden betaald of toegekend vóór het einde van het belastbare tijdperk waarin de ertoe aanleiding gevende bezoldigde werkzaamheden zijn verricht en mits zij door de vennootschap op de resultaten van dat tijdperk worden aangerekend.

B.2.4. De 80 %-grens werd bij artikel 5 van de wet van 27 december 1984 » houdende fiscale bepalingen » ingevoegd in het toenmalige artikel 45, 3°, b), van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 (thans artikel 59, § 1, eerste lid, 2°, van het WIB 1992).

Uit de memorie van toelichting bij het wetsontwerp blijkt dat de wetgever tot doel had « bepaalde scheeftrekkingen » te verhelpen « die bestaan tussen de verschillende wijzen waarop de als renten of pensioen geldende kapitalen met belastingvrijstelling worden gevormd » (Parl. St., Kamer, 1984 1985, nr. 1010/1, p. 1). De wetgever stelde voorts dat « de voorgestelde wijziging van het stelsel [...] niet [kan] worden verwezenlijkt zonder dat bepaalde aanpassingen gebeuren en dit om te vermijden dat, met belastingvrijstelling, abnormaal hoge kapitalen worden gevormd » (ibid., p. 5). In haar advies bij het wetsontwerp bevestigde de afdeling wetgeving van de Raad van State dat « de stellers van het ontwerp de aftrekbaarheid van buitensporig geachte pensioenen willen vermijden » (ibid., p. 22).

In het oorspronkelijke wetsontwerp werd evenwel niet bepaald boven welke grens de opgebouwde pensioenkapitalen als « buitensporig » zouden worden geacht. De afdeling wetgeving van de Raad van State stelde daaromtrent dat « om te voldoen aan artikel 110 [thans artikel 170] van de Grondwet, [...] die grens uitdrukkelijk [moet] worden bepaald door de wet » (ibid., p. 22). De 80 %-grens werd uiteindelijk in artikel 5 van het wetsontwerp ingevoegd ten gevolge van een amendement ingediend door verschillende volksvertegenwoordigers (Parl.

St., Kamer, 1984-1985, nr. 1010/4, p. 7; nr. 1010/13, pp. 56 en 122).

Met betrekking tot de sanctie die zou gelden wanneer de opgebouwde pensioenkapitalen hoger zouden zijn dan de 80 %-grens, stelde de minister van Financiën dat « het gedeelte boven de grens als aftrekbare uitgave [wordt] verworpen » (Parl. St., Kamer, 1984-1985, nr. 1010/13, p. 59). Hij specifieerde voorts dat « het ` teveel ' uitgekeerde bedrag bij de belastbare winst zal worden gevoegd » (ibid.).

B.3. De Ministerraad werpt in zijn memorie op dat het beantwoorden van de prejudiciële vraag niet dienstig is voor het beslechten van het geschil ten gronde en dat die vraag om die reden geen antwoord behoeft.

Volgens de Ministerraad, hetgeen niet wordt betwist door de eisende partij in het bodemgeschil, blijkt uit de berichten van wijziging, waarbij de fiscale administratie de aftrek verwierp van de premies die de eisende partij in het bodemgeschil in de aanslagjaren 2017 en 2018 in het kader van een individuele pensioentoezeggingsovereenkomst ten behoeve van haar bedrijfsleider had gestort, dat voor beide aanslagjaren in kwestie een loopbaanbreuk van 33,33/40 werd gehanteerd. De 80 %-grens werd zodoende vastgesteld op een maximaal toegelaten pensioenkapitaal van 210 841,34 euro (aanslagjaar 2017), respectievelijk 198 646,40 euro (aanslagjaar 2018).

In de veronderstelling dat de bedrijfsleider wel een volledige loopbaan zou hebben gehad bij de eisende partij in het bodemgeschil, en er dus een loopbaanbreuk van 40/40 zou zijn toegepast, zou de 80 %-grens zijn vastgesteld op een maximaal toegelaten pensioenkapitaal van 253 034,91 euro (aanslagjaar 2017), respectievelijk 238 399,52 euro (aanslagjaar 2018).

De Ministerraad werpt op dat, vermits er ten gunste van de bedrijfsleider van de eisende partij in het bodemgeschil al een aanvullend pensioenkapitaal was opgebouwd van 336 835,74 euro, de 80 %-grens in elk geval was overschreden, ook indien de bedrijfsleider een volledige loopbaan bij de onderneming zou hebben gehad. De fiscale aftrek van de premies, betaald in de aanslagjaren 2017 en 2018, als beroepskosten zou dus zowel in het geval van een volledige als in het geval van een onvolledige loopbaan verworpen zijn geweest.

Het door de verwijzende rechter voorgelegde verschil in behandeling is, volgens de Ministerraad, dus niet relevant voor het oplossen van het bodemgeschil.

B.4 In de regel komt het de verwijzende rechter toe te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is voor het oplossen van het geschil. Alleen indien dat klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.

Aldus komt het niet het Hof, maar het verwijzende rechtscollege toe om na te gaan in welke mate de 80 %-grens in het bodemgeschil wordt overschreden indien de bedrijfsleider een volledige in plaats van een onvolledige loopbaan zou hebben gehad bij de onderneming en dus of de fiscale aftrek van de premies ook in het eerste geval verworpen zou zijn geweest. Het Hof beschikt overigens niet over de gegevens die zijn vereist om te controleren of de door de Ministerraad aangehaalde bedragen correct zijn.

B.5. Rekening houdend met die elementen, dient de zaak te worden teruggezonden naar het verwijzende rechtscollege opdat het kan bepalen in welke mate het antwoord op de prejudiciële vraag nog dienstig is.

Om die redenen, het Hof zendt de zaak terug naar het verwijzende rechtscollege.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 10 november 2022.

De griffier, De voorzitter, P. Y. Dutilleux L. Lavrysen

^